HR, 24-09-2004, nr. R03/122HR
ECLI:NL:PHR:2004:AP1439
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-09-2004
- Zaaknummer
R03/122HR
- LJN
AP1439
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AP1439, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑09‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP1439
ECLI:NL:PHR:2004:AP1439, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑09‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AP1439
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
AA20050028 met annotatie van A.J.M. Nuytinck
SJP 2004/177
SJP 2004/177
Uitspraak 24‑09‑2004
Inhoudsindicatie
24 september 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/122HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [Verzoekster], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
24 september 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/122HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 15 mei 2002 ter griffie van de rechtbank te Amsterdam ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de grootmoeder - zich gewend tot die rechtbank en verzocht de adoptie van [het kind] - verder te noemen: het kind - uit te spreken.
De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 21 oktober 2002. Hierbij zijn gehoord de grootmoeder, de moeder van het kind en de advocaat van de grootmoeder.
De rechtbank heeft bij beschikking van 4 december 2002 het verzoek tot adoptie afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de grootmoeder hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 10 juli 2003 heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de grootmoeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatie-rekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de grootmoeder heeft bij brief van 18 juni 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De grootmoeder is moeder van [de moeder] (de moeder), uit wie is geboren [het kind] (het kind). Het kind is verwekt bij een aanranding; van de aanranding is geen aangifte gedaan. De verwekker weet niet dat hij de vader van het kind is. De moeder heeft het gezag over het kind. Het kind wordt vanaf de geboorte verzorgd en opgevoed door de grootmoeder. De moeder heeft de eerste negen levensjaren van het kind bij de grootmoeder en het kind in huis gewoond. Het kind is verstandelijk gehandicapt en is niet op de hoogte van het feit dat de grootmoeder niet haar moeder is.
3.2 In dit geding heeft de grootmoeder de rechtbank verzocht de adoptie van het kind door haar uit te spreken. In het licht van de bijzondere omstandigheden van het geval beriep zij zich daartoe met name op art. 8 EVRM.
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, daartoe overwegend dat adoptie niet een door het EVRM beschermd recht is en dat het verzoek niet voldoet aan de door de wet voor adoptie gestelde voorwaarden.
Het hof heeft deze beschikking bekrachtigd. Het hanteerde daartoe in de kern dezelfde gronden als de rechtbank.
3.3 Het tegen deze beslissing gerichte middel kan geen doel treffen. Terecht heeft het hof overwogen dat art. 1:228 lid 1, aanhef en onder b, BW, dat als voorwaarde voor adoptie stelt dat het kind niet is een kleinkind van een adoptant, zich tegen toewijzing van het verzoek verzet. Deze bepaling is, nadat aanvankelijk schrapping daarvan was overwogen, uiteindelijk welbewust door de wetgever gehandhaafd, zulks blijkens de memorie van toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van enige bepalingen betreffende de adoptie in het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering:
"Voorwaarde voor adoptie is blijkens art. 228, onder b, boek 1 BW, dat het kind niet is een wettig of natuurlijk kind van een der adoptanten of van een wettig of natuurlijk kind van een van hen. De adoptie (...) door de grootouders van hun kleinkind is hiermee uitgesloten.
Het voorontwerp voorzag erin dit adoptieverbod in zijn geheel te doen vervallen. Gelet op de omstandigheid dat het College van Advies voor de kinderbescherming de kleinkinderadoptie met de grootst mogelijke meerderheid heeft afgewezen - het college vreest identiteitsproblemen in de (groot)ouder-kind-relatie en acht het gevaar van grootouder-usurpatie niet denkbeeldig - heb ik gemeend de mogelijkheid van adoptie van kleinkinderen niet in het thans ingediende ontwerp te moeten opnemen." (Kamerstukken II, 1977/78, 14824, nrs. 1-3, blz. 5-6).
Nadat de leden van de fractie van de Partij van de Arbeid erop hadden gewezen dat grootouders in een groot aantal gevallen aan het leeftijdvereiste van art. 1:228, aanhef en onder c, BW zullen voldoen, in het licht waarvan hun niet duidelijk was waarom de mogelijkheid van adoptie door grootouders niet was voorgesteld, handhaafde de minister bij memorie van antwoord zijn standpunt:
"Ik ben van mening dat adoptie door de grootouders van hun kleinkind niet mogelijk behoort te worden gemaakt. Hieraan doet niet af dat veel grootouders aan de voorwaarde van artikel 228, onder c, zouden voldoen. De - ook voor mij doorslaggevende - reden om adoptie door grootouders niet mogelijk te maken is een andere: de door het College van Advies voor de Kinderbescherming voorziene identiteitsproblemen in de (groot)ouder-kind-relatie en het gevaar van grootouder-usurpatie" (Kamerstukken II, 1978/79, 14824, nr. 6, blz. 4).
Terecht heeft het hof zich niet vrij geacht deze uitdrukkelijke en weloverwogen in de wet gehandhaafde bepaling opzij te zetten op grond van de bijzondere omstandigheden van het gegeven geval.
3.4 Eveneens terecht heeft het hof overwogen dat de zojuist aangehaalde wettelijke bepaling niet in strijd is met art. 8 EVRM. Aan deze bepaling (en aan art. 12 EVRM) kan wel het recht op de bescherming van het tussen ouders en een door hen geadopteerd kind bestaand gezinsleven worden ontleend, doch niet het recht om een kind te adopteren zonder dat wordt voldaan aan de door de wet voor adoptie gestelde eisen (HR 30 juni 2000, nr. R 99/181, NJ 2001, 103). De Europese Conventie garandeert immers niet een recht op adoptie (EHRM 26 februari 2002, EHRC 2002, 30, § 32).
3.5 Voor zover het middel over vorenstaande beslissingen klaagt, faalt het op de bovengenoemde gronden.
Ook de overige in het onderdeel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 24 september 2004.
Conclusie 24‑09‑2004
Inhoudsindicatie
24 september 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/122HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [Verzoekster], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rekestnummer R03/122HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Parket 4 juni 2004
Conclusie inzake
[verzoekster]
Inleiding
1. In deze zaak bestrijdt verzoekster tot cassatie 's hofs oordeel dat haar verzoek tot adoptie van haar minderjarige kleinkind moet worden afgewezen.
2. Verzoekster tot cassatie (verder: de grootmoeder) is moeder van [de moeder] (verder: de moeder), uit wie is geboren [het kind] (verder: het kind). Het kind is verwekt bij een aanranding; van de aanranding is geen aangifte gedaan. De verwekker weet niet dat hij de vader van het kind is. De moeder heeft het gezag over het kind.
Het kind wordt vanaf de geboorte verzorgd en opgevoed door de grootmoeder. De moeder heeft de eerste negen levensjaren van het kind ook bij de grootmoeder en het kind in huis gewoond. Het kind is verstandelijk gehandicapt en is niet op de hoogte van het feit dat de grootmoeder niet haar moeder maar haar grootmoeder is.
3. De grootmoeder heeft een verzoekschrift strekkende tot adoptie van het kind ingediend bij de rechtbank te Amsterdam. Zij heeft daartoe betoogd dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een adoptie rechtvaardigen. In dat verband heeft zij een beroep gedaan op de sinds jaar en dag bestaande sociale en emotionele relatie tussen haarzelf en het kind; zij heeft de wens uitgesproken dat de juridische status van het kind in overeenstemming wordt gebracht met deze feitelijk bestaande situatie. Zij heeft zich voorts beroepen op art. 8 EVRM. Zij heeft daartoe aangevoerd dat tussen haar en het kind voor wie zij in alle opzichten de rol van ouder vervult, een zodanig nauwe betrekking is ontstaan dat deze aangemerkt kan worden als "family life" in de zin van art. 8 EVRM zodat zij aanspraak kan maken op bescherming zoals in deze bepaling voorzien.
4. De rechtbank heeft bij beschikking van 4 december 2002 het verzoek van de grootmoeder afgewezen, overwegende dat aan de artt. 8 en 12 EVRM niet een recht op adoptie kan worden ontleend en dat niet is voldaan aan de voorwaarde van art. 1:228 lid 1 sub b BW (inhoudende dat het kind niet een kleinkind is van de adoptant) en dat overigens evenmin is voldaan aan de voorwaarden van art. 1:228 lid 1 sub a BW (inhoudende dat een kind ouder dan 12 jaar moet worden gehoord) en van art. 1:228 lid 1 sub BW (inhoudende dat de ouder niet langer het gezag heeft).
5. De grootmoeder heeft hoger beroep ingesteld van deze beschikking bij het gerechtshof te Amsterdam. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd bij beschikking van 10 juli 2003. Het heeft daartoe als volgt overwogen:
"4.4. (..) De rechtbank heeft terecht overwogen dat het beroep van de vrouw op artikel 8 EVRM geen doel treft. Gelet op vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is adoptie een niet door het EVRM beschermd recht. Aan artikel 8 en 12 EVRM kan wel het recht op bescherming van het gezinsleven bestaand tussen ouders en een door hen geadopteerd kind ontleend worden doch niet het recht om een kind te adopteren zonder dat wordt voldaan aan de door de wet voor adoptie gestelde eisen (HR 30 juni 2000, NJ 2001/103).
4.5. Het hof zal, evenals de rechtbank dat heeft gedaan, het verzoek toetsen aan de voorwaarden in artikel 1:228 van het BW.
Vaststaat dat de vrouw de grootmoeder is van [het kind] en derhalve niet wordt voldaan aan artikel 1:228 lid 1 sub b dat verbiedt dat een grootouder een kleinkind adopteert. Ook aan de voorwaarde gesteld in artikel 1:228 lid 1 sub g wordt niet voldaan, te weten dat de biologische ouder geen gezag meer over [het kind] mag hebben. Gelet hierop zal het hof het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen. De stelling van de moeder dat het hier een bijzonder geval betreft en het in het belang van [het kind] zou zijn toch een adoptie toe te staan, kan niet tot een ander oordeel leiden."
6. De grootmoeder heeft van deze beschikking tijdig cassatieberoep ingesteld.
Het cassatiemiddel
7. Het cassatiemiddel is gericht tegen de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen 4.4. en 4.5. van 's hofs beschikking. Middelonderdeel 6.2 (de aan dit middelonderdeel voorafgaande onderdelen bevatten geen klacht) stelt voorop het "voorstelbaar" te achten dat rechtbank en hof hebben gerefereerd aan de beschikking van uw Raad van 30 juni 2000, NJ 2001, 103, m.nt. JdB, doch dat bedoelde zaak niet direct vergelijkbaar is met de onderhavige zaak nu het in die zaak ging om een stiefouderadoptie en niet om een grootouderadoptie, terwijl voorts zowel in de conclusie van de A-G Moltmaker voor de beschikking als in de noot van De Boer onder de beschikking bruikbare gegevens en stellingen zijn vervat die het hof aanleiding hadden moeten geven in de onderhavige zaak anders te overwegen en te oordelen dan het heeft gedaan. Middelonderdeel 6.3 betoogt vervolgens dat zowel aan art. 8 als aan art. 12 EVRM het recht valt te ontlenen de in het onderhavige geval tussen het kind en de grootmoeder bestaande "family-life-situatie" te vestigen respectievelijk te continueren in en met de (uiteindelijke) rechtsbescherming van een adoptie. Middelonderdeel 6.4 doet een beroep op art. 21 aanhef en sub a van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) dat - aldus dit middelonderdeel - ruimte biedt voor adoptie indien alle betrokken partijen - in casu de grootmoeder en de moeder - adoptie wensen; in dat verband voert het middelonderdeel aan dat de moeder ter zitting in eerste aanleg heeft verklaard in te stemmen met de adoptie van het kind door de grootmoeder. Middelonderdeel 6.5 betoogt dat de voorwaarde vervat in art. 1:228 lid 1 sub b BW dan ook "vanuit de artt. 8 en 12 EVRM juncto art. 21 IVRK" onverbindend verklaard dient te worden, althans buiten toepassing moet worden gelaten, zo niet in algemene zin dan toch tenminste in het onderhavige geval gezien het manifeste family-life tussen de grootmoeder en het kind en gezien de betrekkingen tussen grootmoeder, moeder en kind. In dat verband voert het middelonderdeel aan dat de wetsgeschiedenis omtrent art. 1:228 sub a BW onmiskenbaar stamt uit eind jaren 1970-1987 en dat deze bepaling gemeten naar huidige rechtsopvattingen hier buiten toepassing moet worden gelaten nu adoptie in het kennelijke belang van het kind moet worden geacht. Middelonderdeel 6.6 concludeert dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat het hof een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven.
8. In de door de rechtbank en het hof genoemde beschikking van 30 juni 2000, NJ 2001, 103, m.nt. JdB, heeft uw Raad - in een geval waarin stiefouderadoptie werd verzocht - geoordeeld dat aan de artt. 8 en 12 EVRM wel het recht op bescherming van het gezinsleven bestaand tussen ouders en een door hen geadopteerd kind kan worden ontleend, doch niet het recht om een kind te adopteren zonder dat wordt voldaan aan de door de wet voor adoptie geldende eisen, zoals het vereiste in art. 1:228 lid 1 onder c BW (inhoudende dat het leeftijdsverschil minimaal achttien jaar is), en dat aan de rechter niet de vrijheid toekomt om af te wijken van de door de wetgever in het belang van het kind gestelde voorwaarden voor adoptie, zoals de door de wetgever gemaakte duidelijke keuze om te voorkomen dat er een te klein (of te groot) verschil in leeftijd bestaat tussen de verzoeker tot adoptie en het kind. In het onderhavige geval gaat het om de in art. 1:228 lid 1 onder b BW opgenomen voorwaarde dat het kind niet een kleinkind is van de adoptant; deze voorwaarde is doelbewust in de wet gehandhaafd met het oog op de door het College van Advies voor de kinderbescherming voorziene identiteitsproblemen in de (groot)ouder-kind-relatie en het niet denkbeeldige gevaar van grootouder-usurpatie. (MvT, Tweede kamer, zitting 1977-1978, 14 824, nr. 3, p. 6 en MvA, Tweede kamer, zitting 1978-1979, 14 824, nr. 6, p. 4.)
9. Anders dan het middel lijkt te suggereren, oordeelde uw Raad conform de conclusie van de A-G Moltmaker. Onder verwijzing naar beslissingen van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens van 10 maart 1981, nr. 8896/80, D & R 24, 1981, p. 177 en van 5 oktober 1982, nr. 9993/82, D & R 31, 1983, betoogde Moltmaker dat de Europese Commissie voor de Rechten van de mens op 1 juli 1998 (nr. 34986/97, NJCM-Bulletin 1999, nr. 4, p. 534) nogmaals heeft bevestigd dat aan art. 8 noch aan art. 12 EVRM een recht op adoptie kan worden ontleend; hij concludeerde dat gezegd kan worden dat het EVRM wel recht geeft op bescherming van het tussen ouders en hun adoptiekinderen bestaand gezinsleven, maar geen recht op vervulling van de voorwaarde waaronder dat gezinsleven tot stand kan komen indien het te adopteren kind nog geen deel uitmaakt van het gezin van de adoptant(en). Hij betoogde voorts dat ook voor deze beperking van de adoptiemogelijkheden geldt dat voorzover zij al een inmenging in het gezinsleven betekent, de beperking in ieder geval binnen de grenzen van art. 8 tweede lid EVRM blijft nu zij in de wet is voorzien en beoogt de belangen van het kind te beschermen.
Met uw hiervoor genoemde beschikking van 30 juni 2000 bevestigde uw Raad de beschikkingen van 22 juli 1986, NJ 1987, 316, m.nt. EAA en EAAL en van 10 november 1989, NJ 1990, 497, m.nt. EAAL. Inmiddels kan worden geconstateerd dat ook het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in zijn uitspraak van 25 februari 2002 inzake Fretté vs. Frankrijk (EHRC 2002, 30, m.nt. Janssen en Gerards) heeft geoordeeld dat het EVRM niet een recht op adoptie garandeert.
10. Op grond van het bovenstaande kom ik tot de slotsom dat de middelonderdelen 6.2, 6.3 en 6.5 tevergeefs opkomen tegen 's hofs oordeel dat het beroep van de grootmoeder op de artt. 8 en art. 12 EVRM faalt, nu aan deze bepalingen niet het recht kan worden ontleend een kind te adopteren zonder dat wordt voldaan aan de door de wet voor adoptie gestelde eisen. Anders dan middelonderdeel 5 betoogt, komt aan de rechter ook niet de vrijheid toe grootouderadoptie in een geval als het onderhavige toe te staan gezien de uit de wetsgeschiedenis blijkende, duidelijke keuze van de wetgever om met het oog op het belang van het kind grootouderadoptie te verbieden.
11. Eveneens faalt het in de middelonderdelen 6.4 en 6.5 vervatte betoog dat aan art. 21 sub a IVRK in een geval als het onderhavige een recht op adoptie kan worden ontleend en dat derhalve deze bepaling ertoe moet leiden dat art. 1:228 lid 1 sub b BW buiten toepassing moet worden gelaten. Art. 21 aanhef en sub a IVRK luidt immers als volgt:
"De Staten die partij zijn en die de methode van adoptie erkennen en/of toestaan, waarborgen dat het belang van het kind daarbij de voornaamste overweging is, en:
a. waarborgen dat de adoptie van een kind slechts wordt toegestaan mits daartoe bevoegde autoriteiten, in overeenstemming met de van toepassing zijnde wetten en procedures en op grond van alle van belang zijnde en betrouwbare gegevens, bepalen dat de adoptie kan worden toegestaan gelet op de verhoudingen van het kind met zijn of haar ouders, familieleden en wettige voogden, en mits, indien vereist, de betrokkenen, na volledig te zijn ingelicht, op grond van de adviezen die noodzakelijk worden geacht, daarmee hebben ingestemd;"
Nog daargelaten dat art. 21 IVRK naar mijn oordeel gezien zijn aard, inhoud en strekking geen rechtstreekse werking toekomt (vgl. G. Ruitenberg, De uitdaging van het kinderrechtenverdrag voor de Nederlandse rechtspraak, FJR 2004, p. 31-32), is onjuist de in middelonderdeel 6.4 vervatte stelling dat uit de tekst van deze verdragsbepaling volgt dat indien de betrokken partijen - zoals in casu de grootmoeder en de moeder - adoptie wensen, uit art. 21 sub a IVRK een recht op adoptie voortvloeit. Art. 21 sub a IVRK draagt de Staat immers juist op te waarborgen dat geen adoptie in strijd met de van toepassing zijnde wet plaatsvindt en adoptie zou in het onderhavige geval in strijd zijn met art. 1:228 sub b BW. Een en ander leidt tot de conclusie dat een beroep op art. 21 IVRK de grootmoeder niet kan baten.
12. Middelonderdeel 6.6 miskent dat een rechtsoordeel niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden; het bevat verder geen zelfstandige klacht.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden