HR, 28-05-2004, nr. R03/026HR
ECLI:NL:PHR:2004:AO4224
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-05-2004
- Zaaknummer
R03/026HR
- LJN
AO4224
- Roepnaam
Jetblast
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AO4224, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑05‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO4224
ECLI:NL:PHR:2004:AO4224, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑05‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO4224
- Vindplaatsen
NJ 2005, 105 met annotatie van C.J.H. Brunner
VR 2005, 120
AV&S 2005, 22 met annotatie van T.A. Hekster
AA20040866 met annotatie van T. Hartlief
RV 2014/138 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels, mr. A.J. van der Lely, prof. mr. A.I.M. van Mierlo
NJ 2005, 105 met annotatie van C.J.H. Brunner
VR 2005, 120
AV&S 2005, 22 met annotatie van T.A. Hekster
RV 2014/138 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels, mr. A.J. van der Lely, prof. mr. A.I.M. van Mierlo
Uitspraak 28‑05‑2004
Inhoudsindicatie
28 mei 2004 Eerste Kamer Nr. R03/026HR JMH/IS Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], wonende te [woonplaats], Zwitserland, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. M.B.C. Kloppenburg, t e g e n PRINCESS JULIANA INTERNATIONAL AIRPORT EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd op Sint Maarten, Nederlandse Antillen, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude. 1. Het geding in feitelijke instanties...
28 mei 2004
Eerste Kamer
Nr. R03/026HR
JMH/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], wonende te [woonplaats], Zwitserland,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.B.C. Kloppenburg,
t e g e n
PRINCESS JULIANA INTERNATIONAL AIRPORT EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd op Sint Maarten, Nederlandse Antillen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 19 maart 2001 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten, hierna: het gerecht, ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - zich gewend tot dat gerecht en verzocht voor recht te verklaren dat verweerster in cassatie - verder te noemen: PJIAE - voor 100% aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van het ten processe bedoelde voorval en PJIAE te veroordelen aan [eiseres] de schade te betalen nader op te maken bij staat.
PJIAE heeft de vordering bestreden.
Het gerecht heeft bij vonnis van 27 november 2001 de vordering ontzegd.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het hof.
Bij vonnis van 29 november 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bevestigd.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
PJIAE heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 29 november 2002 en tot verwijzing van de zaak naar dat hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 1.
3.2 In het onderhavige geding heeft [eiseres] gevorderd voor recht te verklaren dat PJIAE jegens haar voor het geheel aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van het haar overkomen ongeval en PJIAE te veroordelen tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat. Zij heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat PJIAE jegens haar een onrechtmatige daad heeft gepleegd, doordat zij, kort samengevat, in gebreke is gebleven met het treffen van voldoende voorzorgsmaatregelen op en om het vliegveld in verband met het opstijgen van Boeings 747. De door PJIAE geplaatste waarschuwingsborden kunnen, aldus [eiseres], niet als voldoende voorzorgsmaatregelen worden aangemerkt. Het gerecht heeft deze vorderingen afgewezen. Het hof heeft het desbetreffende vonnis van het gerecht bevestigd.
3.3 Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 4.6 van het bestreden vonnis, waar het hof heeft overwogen dat degene die de zorg voor een terrein heeft, in strijd handelt met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, wanneer hij, terwijl hij moet verwachten dat het publiek zich in de zeer directe nabijheid van dat terrein zal opstellen en weet dat zich op dit terrein een niet voor het publiek waarneembaar en aan het publiek onbekend gevaar voordoet dat zich uitstrekt tot de plaats waarvan hij moet verwachten dat het publiek zich daar zal opstellen, niettemin nalaat maatregelen te nemen zoals het waarschuwen voor dit gevaar. Het onderdeel klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting indien het met "waarschuwen" het oog heeft gehad op iets anders dan voldoende waarschuwen. Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Uit rov. 4.7 van het vonnis van het hof blijkt immers dat het hof de vraag heeft onderzocht of het plaatsen van waarschuwingsborden een afdoende maatregel in vorenbedoelde zin is en dat het de bevestigende beantwoording van deze vraag beslissend heeft geacht voor zijn oordeel dat PJIAE jegens [eiseres] niet onrechtmatig heeft gehandeld.
3.4.1 Onderdeel 2 bestrijdt met een aantal rechts- en motiveringsklachten het oordeel van het hof in rov. 4.7 van zijn vonnis dat het plaatsen van waarschuwingsborden in het onderhavige geval een afdoende maatregel is. Met het oog op de beoordeling van deze klachten moet worden vooropgesteld dat bij de beantwoording van de vraag of aan iemand die een situatie in het leven roept of laat voortbestaan die voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, de eis kan worden gesteld dat hij met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen neemt - en of derhalve het achterwege laten van die maatregelen in strijd is met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed - moet worden gelet niet alleen op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en op de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen (vgl. HR 5 november 1965, NJ 1966, 136). Tegen de achtergrond van deze maatstaf overweegt de Hoge Raad omtrent de afzonderlijke klachten als volgt.
3.4.2 Onderdeel 2.a klaagt dat de door het hof aan zijn oordeel in de eerste plaats ten grondslag gelegde overweging dat met name van belang is dat PJIAE over de plaats waar [eiseres] de jetblast heeft ondervonden, geen zeggenschap heeft, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Deze klacht is gegrond. Uit het door het hof in rov. 4.6 gehanteerde uitgangspunt, dat in cassatie in zoverre niet is bestreden, volgt dat degene die de zorg heeft voor een terrein, onder de daar omschreven omstandigheden onrechtmatig handelt ook jegens degenen die zich niet op dit terrein bevinden maar in de directe nabijheid daarvan op een plaats waartoe een op het terrein voorkomend gevaar zich uitstrekt, indien hij nalaat afdoende maatregelen te nemen. In het licht hiervan is zonder nadere motivering niet duidelijk waarom voor de beantwoording van de vraag òf de in dit geval genomen maatregel - het plaatsen van waarschuwingsborden - als afdoende kan worden aangemerkt, van belang is of PJIAE zeggenschap had over de plaats waar [eiseres] zich bevond toen zij de jetblast ondervond.
3.4.3 Aan zijn voormelde oordeel heeft het hof, behalve de omstandigheid dat PJIAE geen zeggenschap had over de plaats waar [eiseres] de jetblast heeft ondervonden, mede ten grondslag gelegd dat [eiseres] gezien de tekst op de door PJIAE aan het hek aangebrachte waarschuwingsborden op de hoogte kon zijn van het gevaar waaraan zij mogelijk zou worden blootgesteld. Indien het hof, aldus overwegende, tot uitdrukking heeft gebracht dat, wil een waarschuwingsbord kunnen worden aangemerkt als een afdoende maatregel om het publiek tegen een gevaar te waarschuwen, voldoende is dat het publiek door dit bord op de hoogte kan zijn van dit gevaar, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het antwoord op de vraag of een waarschuwing kan worden beschouwd als een afdoende maatregel met het oog op bescherming tegen een bepaald gevaar, is van doorslaggevende betekenis of te verwachten valt dat deze waarschuwing zal leiden tot een handelen of nalaten waardoor dit gevaar wordt vermeden. Als het hof deze maatstaf niet heeft miskend, heeft het zijn kennelijke oordeel dat aan deze maatstaf is voldaan, in het licht van de in dit geval vaststaande omstandigheden ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft immers, in cassatie niet bestreden, vastgesteld dat PJIAE kon verwachten dat het publiek zich zou opstellen in de zeer directe omgeving van het aan de zijde van Maho Beach geplaatste hek (rov. 4.4, derde gedachtestreepje), en [eiseres] heeft in appel gesteld - welke stelling door PJIAE niet is bestreden en door het hof niet onjuist is bevonden - dat toeristen ondanks de waarschuwingsborden in groten getale vanaf die plaats naar vliegtuigen kijken. Voorts heeft het hof niet in zijn oordeel betrokken de door [eiseres] aangevoerde stelling dat uit de tekst van de waarschuwingsborden niet duidelijk blijkt om welk concreet gevaar het gaat. Ook in zoverre heeft het hof onvoldoende inzicht gegeven in de gedachtegang die heeft geleid tot zijn oordeel dat [eiseres] op de hoogte kon zijn van het gevaar waaraan zij zou kunnen worden blootgesteld.
De onderdelen 2.b1 en 2.b2, die hierover klagen, treffen derhalve doel.
3.4.4 Het hof heeft voor zijn oordeel dat het plaatsen van waarschuwingsborden in beginsel een afdoende maatregel is, "met name" van belang geacht de hiervoor besproken omstandigheden dat, kort gezegd, PJIAE geen zeggenschap heeft over de plaats waar [eiseres] zich bevond en dat [eiseres] op de hoogte kon zijn van het gevaar. Aldus heeft het hof onvoldoende duidelijk gemaakt welke andere omstandigheden het bij zijn oordeel nog voor ogen heeft gehad. Onderdeel 2.c is derhalve eveneens gegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 29 november 2002;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt PJIAE in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 313,07 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 28 mei 2004.
Conclusie 28‑05‑2004
Inhoudsindicatie
28 mei 2004 Eerste Kamer Nr. R03/026HR JMH/IS Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], wonende te [woonplaats], Zwitserland, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. M.B.C. Kloppenburg, t e g e n PRINCESS JULIANA INTERNATIONAL AIRPORT EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd op Sint Maarten, Nederlandse Antillen, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude. 1. Het geding in feitelijke instanties...
nr. R03/026HR
Mr. A.S. Hartkamp
zitting 20 februari 2004
Conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
Princess Juliana International Airport Exploitatiemaatschappij N.V.
Feiten en procesverloop
1) In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.(1)
Op 6 mei 2000 heeft op Maho Beach, Sint Maarten, een ongeval plaatsgevonden. Op die dag bevond verzoekster tot cassatie, [eiseres], zich op Maho Beach. Zij bevond zich niet op het terrein van de luchthaven Princess Juliana International Airport, van welke luchthaven verweerster in cassatie (verder te noemen: "PJIAE") de beheerder is. PJIAE heeft de zorg voor het luchthaventerrein, dat aan de zijde van Maho Beach is afgezet met een hek.
Het hek dat de afscheiding vormt tussen het terrein van de airport en Maho Beach is door PJIAE voorzien van in ieder geval één bord met daarop de tekening van een opstijgend vliegtuig en daarnaast in kapitale letters de tekst "warning!" met het onderschrift "low flying and departing aircraft blast can cause physical injury"(2).
[Eiseres] stond op de weg die gelegen is naast en parallel loopt aan genoemd hek. Zij bevond zich aldus in het verlengde van de startbaan. Op de startbaan maakte een toestel van Air France zich gereed voor vertrek. [Eiseres] bevond zich op korte afstand, ca. 50 meter, van het toestel.
Bij het vertrek van het toestel deed zich een zogeheten jetblast voor. Deze was zodanig sterk dat [eiseres] met een grote boog door de lucht werd geblazen. Zij kwam neer op de rotsen van Maho Beach. Ten gevolge van dit ongeval heeft [eiseres] letsel opgelopen en is zij in shock geraakt. Daarnaast heeft zij nog andere materiële en immateriële schade geleden.
PJIAE kon verwachten dat het publiek zich zou opstellen in de zeer directe omgeving van het aan de zijde van Maho Beach geplaatste hek. Die plaats waar PJIAE publiek kon verwachten valt niet onder haar zorg maar is openbaar terrein (een openbare weg en een openbaar strand) dat voor een ieder vrij toegankelijk is.
PJIAE is bekend met het fenomeen jetblast en kent, blijkens de tekst op de door haar op dat hek aangebrachte waarschuwingsborden, het gevaar dat door een jetblast buiten het luchthaventerrein aan de zijde waar het genoemde openbare terrein is gelegen, kan worden veroorzaakt.
2) Het gaat in dit geding om de vraag of PJIAE onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] door na te laten maatregelen te treffen die [eiseres] zouden hebben beschermd tegen de door het vliegtuig van Air France veroorzaakte jetblast.(3)
3) [Eiseres] heeft PJIAE in rechte betrokken en het Gerecht in Eerste Aanleg verzocht voor recht te verklaren dat PJIAE voor 100% aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van het onderhavige voorval en PJIAE te veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat.
[Eiseres] legde aan deze vorderingen ten grondslag dat PJIAE jegens haar een onrechtmatige daad heeft gepleegd, erin bestaande dat zij in gebreke is gebleven met treffen van adequate voorzorgsmaatregelen op en om het vliegveld vlak voor en op het moment van opstijgen van de Boeings 747. De door PJIAE geplaatste waarschuwingsborden zijn volgens [eiseres] niet voldoende en niet adequaat.
4) PJIAE heeft zich tegen deze vorderingen verweerd. Zij betoogde dat zij niet heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt. PJIAE voerde aan dat het ongeval heeft plaatsgevonden op de openbare weg, waarvan zij geen eigenaar of bezitter is. PJIAE stelde voorts dat de mogelijkheden die zij heeft om te voorkomen dat mensen die zich op de openbare weg begeven, zich achter een opstijgend vliegtuig kunnen bevinden, beperkt zijn. PJIAE betoogde dat zij met het plaatsen van waarschuwingsborden en het hebben van een hekwerk, waardoor mensen de startbaan niet kunnen betreden, datgene heeft gedaan wat zij kan doen in dit verband. Als er al sprake zou zijn van onvoldoende maatregelen ter voorkoming van ongevallen als het onderhavige, dan is het het Eilandgebied St. Maarten dat onzorgvuldig handelt en niet PJIAE, aldus PJIAE.
PJIAE stelde zich voorts (kennelijk: subsidiair) op het standpunt dat [eiseres] in ieder geval zelf mede schuld heeft aan de door haar geleden schade, nu zij zich heeft opgesteld achter een vliegtuig met 4 straalmotoren en meer dan 400 passagiers wetende dat dit gevaarte zou gaan opstijgen.
5) Het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen heeft bij vonnis van 27 november 2001 de vorderingen van [eiseres] afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat PJIAE niet gehouden was tot het nemen van meer specifieke voorzorgs- en veiligheidsmaatregelen dat die welke zij reeds had genomen. De rechtbank kwam tot dat oordeel op grond van haar overwegingen dat
- [eiseres] zich ten tijde van het door haar gestelde voorval niet bevond op het terrein dat door PJIAE wordt beheerd, en zich ook niet vanwege een handeling of nalaten van PJIAE achter de startbaan had opgesteld, doch daar vrijwillig is gaan staan om van relatief korte afstand een foto van een Boeing 747 van Air France te kunnen maken;
- gesteld noch gebleken is dat het toestel op last van PJIAE is gestart op een wijze die ongebruikelijk was en daardoor een bijzonder gevaar meebracht voor het publiek op de weg achter de startbaan dat dit niet behoefde te verwachten;
- het van algemene bekendheid is dat bij een groot straalvliegtuig een grote straalkracht vrij komt die op korte afstand gevaarlijk kan zijn;
- PJIAE de startbaan door middel van een hek van de openbare weg heeft afgeschermd en het publiek door middel van borden, die vanaf de weg achter de startbaan goed zichtbaar zijn, heeft gewaarschuwd voor de straalkracht van dergelijke laagvliegende en vertrekkende vliegtuigen;
- de weg naar Beacon Hill achter het vliegveld bij Maho Beach niet behoort tot het terrein dat PJIAE beheert en ook anderszins niet onder haar verantwoordelijkheid valt.
6) Tegen het vonnis van 27 november 2001 heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld. Met haar eerste grief legde zij de kwestie van de aansprakelijkheid in volle omvang aan het hof voor. PJIAE heeft de grieven van [eiseres] bestreden.
7) Nadat partijen de zaak door hun raadslieden hadden laten bepleiten, heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba bij vonnis van 29 november 2002 het vonnis van de rechtbank bevestigd. Het hof heeft, voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
"4.6 Degene die de zorg voor een terrein heeft, handelt in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, wanneer hij, terwijl hij moet verwachten dat het publiek zich in de zeer directe nabijheid van dat terrein zal opstellen en weet dat zich op dit terrein een niet voor het publiek waarneembaar gevaar voordoet dat zich uitstrekt tot de plaats waarvan hij moet verwachten dat het publiek zich zal opstellen, dat aan het publiek niet bekend is, niettemin nalaat maatregelen te nemen zoals het waarschuwen voor dit gevaar (vergelijk HR 27 mei 1988, NJ 1989, 29).
4.7 In het onderhavige geval komt het er dus op aan of het plaatsen van waarschuwingsborden een afdoende maatregel is in vorenbedoelde zin. Zulks is naar het oordeel van het Hof het geval. In de omstandigheden van het onderhavige geval zoals die met name blijken uit de in punt 4.4 vastgestelde feiten is het plaatsen van waarschuwingsborden in beginsel een afdoende maatregel ter waarschuwing van het publiek voor de gevaren van een jetblast. Met name is daarbij van belang dat de Airport over de plaats waar [eiseres] de jetblast heeft ondervonden geen zeggenschap heeft en [eiseres] gezien de tekst op de door de Airport aan het hek aangebrachte waarschuwingsborden op de hoogte kon zijn met het gevaar waaraan zij mogelijk zou worden blootgesteld. Het standpunt van [eiseres] dat de Airport jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld wordt mitsdien verworpen."
8) Tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. PJIAE heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk doen toelichten; PJIAE heeft nog gedupliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
9) Onderdeel 1 is gericht tegen het hiervoor onder 7 geciteerde oordeel van het hof in r.o. 4.6 en betoogt dat het hof hiermee blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting indien het hof met waarschuwen niet het oog heeft op: voldoende waarschuwen.
Dit onderdeel faalt m.i. bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu uit het vonnis van het hof blijkt dat het hof met zijn bestreden oordeel het oog heeft gehad op voldoende waarschuwen. Ik wijs op de eerste en de derde volzin van r.o. 4.7 (hiervoor geciteerd onder 7), waaruit blijkt dat het hof beslissend acht of het plaatsen van waarschuwingsborden in de gegeven omstandigheden een afdoende maatregel is, en voorts op de vijfde volzin van r.o. 4.7 (eveneens hiervoor geciteerd onder 7), waar het hof betekenis toekent aan de tekst van de onderhavige waarschuwingsborden.
10) Onderdeel 2 bestrijdt met een rechts- en een motiveringsklacht 's hofs oordeel in r.o. 4.7 van zijn vonnis dat het plaatsen van waarschuwingsborden in het onderhavige geval een afdoende maatregel is.
Algemene uitgangspunten en gezichtspunten
11) Voor de vraag of het in het leven roepen of laten voortbestaan van een gevaarlijke situatie onrechtmatig is - want in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van een anders persoon of goed -, is bepalend of een ander aan een groter risico is blootgesteld dan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs verantwoord is en waarop een normaal mens beducht moet zijn; zie Onrechtmatige Daad VIII.4 (Ongevallen), aant. 5 (Lindenbergh) en Asser-Hartkamp 4-III (2002), nr. 45. De belangrijkste omstandigheden die uit de jurisprudentie naar voren komen zijn de grootte van de kans op ongevallen, de ernst van de gevolgen van een ongeval, de bezwaarlijkheid van het nemen van voorzorgsmaatregelen en de grootte van de kans dat een potentieel slachtoffer niet de vereiste oplettendheid zal betrachten, zie het bekende Kelderluik-arrest HR 5 november 1965, NJ 1966, 136 m.nt. GJS en voorts Onrechtmatige Daad, t.a.p. en Asser-Hartkamp 4-III, t.a.p., beiden met verdere gegevens. Zie over deze criteria ook Van Dam, Zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid (1989), p. 107 t/m 132 en Aansprakelijkheidsrecht (2000), p. 173 e.v.; Bolt en Spier, De uitdijende reikwijdte van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, Preadvies NJV 1996, p. 162 e.v.; Sieburgh, Toerekening van een onrechtmatige daad (2000), p. 74 e.v. Daarnaast zijn door Brunner als relevante factoren genoemd de mate waarin de gelaedeerde zelf door onvoorzichtigheid of onrechtmatig gedrag invloed heeft uitgeoefend op het ontstaan van het ongeval, de gebruikelijkheid van bepaalde voorzorgsmaatregelen en de mate waarin degene die het gevaar heeft geschapen dat doet in zijn eigen belang danwel in het algemeen belang of in het belang van degene die aan het gevaar wordt blootgesteld (noot onder HR 6 november 1981, NJ 1982, 567 (bloedafname).
12) Deze factoren vormen als het ware communicerende vaten, in die zin dat zij elkaar onderling beïnvloeden. Zo zullen een grotere inspanning en een verdergaande zorgvuldigheid van de laedens op het punt van de te nemen voorzorgsmaatregelen worden geëist, en zal derhalve de bezwaarlijkheid van die maatregelen een minder belangrijke rol spelen, indien het gaat om gevaar voor (ernstige) letselschade dan wanneer het gaat om gevaar voor geringe vermogensschade. Zie Van Dam, Zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid (1989), p. 111; Bolt en Spier, a.w. p. 176.
Welk gewicht aan de verschillende factoren wordt toegekend, wordt uiteindelijk bepaald door de concrete omstandigheden van het geval. De rechtspraak op dit terrein is dan ook tamelijk casuïstisch; wel vallen er enkele meer algemene tendensen en subregels uit te destilleren, die met name aanknopen bij de aard van de gevaarscheppende activiteit. Zo signaleren Bolt en Spier (a.w. p. 169/170) de tendens dat de aansprakelijkheidsvraag bij gevaarzetting door particulieren gemakkelijker negatief wordt beantwoord dan wanneer voor de gevaarzetting een grotere organisatie verantwoordelijk kan worden gesteld en, deels in het verlengde daarvan, dat schade die ontstaat door zogenaamde huis-, tuin- en keukengevaren minder snel tot aansprakelijkheid leidt dan wanneer de gevaarzetting samenhangt met de technische en industriële ontwikkeling van de samenleving (a.w. p. 185); zie in dezelfde zin Van Dam, Aansprakelijkheid en zorgvuldigheidsnorm (1989), p. 131 en Aansprakelijkheidsrecht (2000), p. 191. Voorts wordt een gedraging die op het gebied van verkeer en veiligheid is gelegen, sneller onzorgvuldig geacht, al is de kans op schade zeer klein en de bezwaarlijkheid van het nemen van voorzorgsmaatregelen aanzienlijk, zie Van Dam, Zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid (1989), p. 131 en Sieburgh, a.w. p. 74. Ook in andere zin wordt de aard van de gevaarscheppende gedraging of activiteit wel relevant geacht: betreft het een maatschappelijk nuttige activiteit, zoals medisch (be)handelen, dan wordt minder snel tot onrechtmatigheid geconcludeerd. Zie Van Dam, Zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid (1989), p. 112 bij de bespreking van het Bloedafname-arrest en Aansprakelijkheidsrecht (2000), p. 193-195; vgl. ook het hiervoor genoemde, door Brunner genoemde gezichtspunt of de mate waarin degene die het gevaar heeft geschapen dat doet in zijn eigen belang danwel in het algemeen belang of in het belang van degene die aan het gevaar wordt blootgesteld.
13) Wat betreft de verplichting tot het treffen van voorzorgsmaatregelen geldt dat deze niet vervalt door de omstandigheid dat de maatregelen wellicht niet in alle gevallen voldoende zijn om een ongeval te voorkomen of de gevolgen ervan aanzienlijk te beperken, zie HR 6 oktober 1995, NJ 1998, 190 (turnster) m.nt. CJHB.
Dat onder omstandigheden slechts het in zijn geheel afzien van het in het leven roepen van een gevaarlijke situatie een afdoende "maatregel" kan zijn ter voorkoming van ongelukken, blijkt uit HR 20 maart 1992, NJ 1993, 547 (bussluis) m.nt. CJHB. Met betrekking tot de aansprakelijkheid van de gemeente als wegbeheerder voor een in de weg aangelegde bussluis oordeelde de Hoge Raad dat de gemeente van een gevaar opleverende inrichting van de weg dient af te zien indien de veiligheid van de verkeersdeelnemers niet voldoende kan worden gewaarborgd door middel van deugdelijke beveiligingsmaatregelen, zoals waarschuwingen. Zie omtrent "gradaties" van voorzorgsmaatregelen ook Van Dam, Zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid (1989), p. 122, beginnend bij (slechts) oplettendheid en, via lichte en zware voorzorgsmaatregelen, eindigend bij het geheel achterwege laten van de activiteit.
14) In het Veenbroei-arrest (HR 27 mei 1988, NJ 1989, 29 m.nt. G) heeft de Hoge Raad een subregel geformuleerd voor degene die de zorg heeft voor een terrein(4):
"Degene die de zorg voor een terrein heeft, handelt in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, wanneer hij, terwijl hij moet verwachten dat het publiek dit terrein zal betreden en weet dat zich op dit terrein een voor het publiek niet steeds waarneembaar gevaar als het onderhavige voordoet, dat aan het publiek niet bekend is, niettemin nalaat maatregelen te nemen zoals een ter plaatse kenbaar verbod het terrein te betreden of waarschuwing voor dit gevaar. Zulks wordt niet anders wanneer zich op dit terrein ook andere, wel aan het publiek bekende gevaren voordoen."
Uit dit arrest blijkt dat de omstandigheid dat men de zorg heeft over een bepaald terrein, de plicht tot het nemen van voorzorgmaatregelen ten aanzien van gevaren welke zich op dat terrein voordoen, oplegt, ook al is men op zichzelf voor het ontstaan van het gevaar (veenbroei) niet verantwoordelijk. De verplichting tot het nemen van maatregelen is hier derhalve verbonden aan de bijzondere relatie die de aansprakelijke persoon heeft tot het terrein waar het gevaar zich voordoet. Van Dam (Aansprakelijkheid voor nalaten, Een rechtsvergelijkend onderzoek naar plaats en inhoud van zorgvuldigheidsnormen die verplichten tot een doen, Preadvies Nederlandse Vereniging voor Rechtsvergelijking (1995), p. 64) zoekt de rechtvaardiging voor de aansprakelijkheid van de "gastheer" van een terrein of gebouw in het feit dat hij beschikt over kennis van de gevaarlijke situaties die zich op zijn onroerende zaak voordoen of kunnen voordoen en over de kunde en de mogelijkheden om deze gevaarlijke situaties op te heffen, er voor te waarschuwen of ze te vermijden. Bovendien zal bij de bezoeker deze kennis en kunde veelal ontbreken.
15) Ging het in het Veenbroei-arrest om een uit zichzelf ontstane gevaarlijke situatie, een natuurverschijnsel, voor het ontstaan waarvan de beheerder van het terrein, in casu de Staat, op zichzelf niet verantwoordelijk was, a fortiori zal op de beheerder van een terrein een plicht tot het treffen van voorzorgsmaatregelen rusten met betrekking tot gevaarlijke situaties die door hemzelf of als gevolg van de door hem op het terrein ontplooide activiteiten in het leven worden geroepen. Zie in deze zin ook Van Dam, a.w. p. 54, die van mening is dat de "gastheer" van een gebouw of terrein bezoekers voldoende dient te beschermen tegen de gevaren die worden veroorzaakt door de daarin of daarop uitgeoefende activiteit. Naarmate meer personen van de voorzorgsmaatregelen kunnen profiteren, zal het eerder verantwoord zijn om kostbare voorzorgsmaatregelen te nemen, aldus Van Dam t.a.p. Deze schrijver is tevens van mening dat als vuistregel kan worden aangenomen dat bij gebouwen en bebouwde terreinen een gevaarlijke situatie in beginsel moet worden voorkomen, terwijl bij natuurgebieden voor een gevaarlijke situatie in beginsel moet worden gewaarschuwd.
16) In het onderhavige geval gaat het om een gevaarssituatie (jetblast door opstijgende vliegtuigen) waarvoor de aangesprokene in beginsel verantwoordelijk is, nu dit gevaar in het leven wordt geroepen door de door haar ontplooide activiteit, te weten de exploitatie van een luchthaven en, concreter, het op haar terrein laten opstijgen en landen van Boeings 747. De gevaarssituatie doet zich evenwel niet (uitsluitend) voor op het terrein van de luchthaven, waarvoor de aangesprokene de zorg draagt, maar op het aangrenzende, openbare terrein, waarvoor een ander, in casu het Eilandgebied, de zorg heeft. Daarmee is de regel uit het Veenbroei-arrest niet rechtstreeks van toepassing op het onderhavige geval. Het hof heeft deze regel uitgebreid tot een gevaar dat zich uitstrekt tot "de zeer directe nabijheid van het terrein" waarvan degene met de zorg over het terrein moet verwachten dat het publiek zich daar zal opstellen. Deze uitbreiding wordt in cassatie niet (incidenteel) bestreden; zij lijkt mij in elk geval juist voor een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een door de aangesprokene door zijn activiteiten geschapen gevaar, dat "uitstraalt" naar aangrenzend terrein.(5) In een geval als dit gaat het m.i. veeleer om de aansprakelijkheid uit hoofde van een gevaarscheppende activiteit dan aansprakelijkheid uit hoofde van de zorg over een bepaald terrein.
Daarbij rijst de vraag of, en zo ja, in hoeverre, de verplichting tot het treffen van voorzorgsmaatregelen wordt beperkt doordat deze maatregelen zich dienen af te spelen op een terrein waarover de aangesproken partij geen zeggenschap heeft. Het antwoord op die vraag dient m.i. te zijn dat de laedens zich in beginsel niet moet kunnen verschuilen achter de omstandigheid dat hij geen zeggenschap heeft over het terrein waar voorzorgsmaatregelen geboden zijn, nu zijn gevaarscheppende activiteit ook daar gevaar oplevert. Het is, met andere woorden, van tweeën een: òf de laedens dient zich te onthouden van het scheppen van gevaar op terrein waarover hij geen zeggenschap heeft, òf hij draagt de verantwoordelijkheid voor afdoende voorzorgsmaatregelen ter verkleining of voorkoming van de kans op ongevallen op dat terrein. Vertaald naar de Kelderluik-criteria betekent dit dat bij de beoordeling van het gezichtspunt: de bezwaarlijkheid van voorzorgsmaatregelen, geen of weinig gewicht toekomt aan de omstandigheid dat de laedens geen zeggenschap heeft over het terrein waar de voorzorgsmaatregelen zijn vereist, indien het gaat om een door de activiteiten van de laedens op dat terrein geschapen gevaarssituatie.
Bespreking van onderdeel 2
17) Tegen de achtergrond van het hiervoor geschetste juridische kader alsmede in het licht van de gedingstukken ben ik van oordeel dat het oordeel van het hof, dat de in casu op het hek aangebrachte waarschuwingsborden een afdoende maatregel vormden tegen de gevaren van een jetblast, hetzij blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij onvoldoende is gemotiveerd. Het hof verwijst in r.o. 4.7 ter motivering van zijn oordeel naar de in r.o. 4.4. vastgestelde feiten en omstandigheden en overweegt dat met name van belang zijn de omstandigheden (i) dat PJIAE over de plaats waar [eiseres] de jetblast heeft ondervonden geen zeggenschap heeft en (ii) dat [eiseres] gezien de tekst op de door PJIAE aan het hek aangebrachte waarschuwingsborden op de hoogte kon zijn met het gevaar waaraan zij mogelijk zou worden blootgesteld. Onder a klaagt het onderdeel over de onder (i) weergegeven deelmotivering; onder b1 en b2 over de onder (ii) vermelde deelmotivering.
18) Zoals ik hiervoor heb uiteengezet, dient de omstandigheid dat de laedens geen zeggenschap heeft over het terrein waar het gevaar zich voordoet en waar mitsdien de voorzorgsmaatregelen moeten worden getroffen, naar mijn mening betrekkelijk weinig gewicht in de schaal te leggen indien de gevaarlijke situatie die op dat terrein bestaat, wordt veroorzaakt door de laedens. Ook indien verdergaande maatregelen dan de in feite genomen maatregelen zeer bezwaarlijk of zelfs onmogelijk zijn, kan en dient m.i. in zo'n geval onder omstandigheden geoordeeld (te) worden dat de in feite genomen maatregelen onvoldoende waren en dat het scheppen van de gevaarssituatie onrechtmatig was. Deze opvatting kan als consequentie hebben dat de laedens in het geheel dient af te zien van de bewuste gevaarscheppende activiteit of handelwijze, althans van de wijze waarop en de vorm waarin deze activiteit of handelwijze op dat moment plaatsvindt (vergelijk het onder 13 genoemde Bussluis-arrest). Zij kan ook als consequentie hebben dat de laedens weliswaar niet van zijn activiteit behoeft af te zien, bijv. omdat zij wegens zwaarwegende maatschappelijk belangen behoort te worden geduld, maar onrechtmatig handelt indien hij zich niet de belangen aantrekt van hen die ten gevolge van het verrichten van de activiteit worden gelaedeerd. Zie art. 6:168 BW en Asser-Hartkamp 4-III, t.a.p., nrs. 67 en 119.
19) Bovendien ben ik van mening dat het hof in het licht van de stellingen van [eiseres] nader had moeten motiveren waarom het ontbreken van zeggenschap over het desbetreffende terrein in de weg stond aan de mogelijkheid en/of de verplichting tot het treffen van andere, meer effectieve, maatregelen door PJIAE. [eiseres] heeft in dit verband betoogd dat het voor PJIAE niet erg bezwaarlijk zou zijn om supervisors te zenden om het publiek te waarschuwen en te trachten weg te leiden (conclusie van repliek p. 2; memorie van grieven nr. 19; pleitnotities in appel nr. 9). Voorts heeft [eiseres] gewezen op de mogelijkheid van het plaatsen van een afscheidingswand of zogenaamde luchtuitstootdeflectoren die de richting van de jetblast zouden reguleren (memorie van grieven nr. 19, pleitnotities in appel nrs. 9, 10 en 50 t/m 56). Bij pleidooi in appel (pleitnotities nr. 43) heeft [eiseres] gesteld dat PJIAE in toeristische folders en brochures expliciet dient te wijzen op de gevaren van het vliegverkeer.
Zoals in subonderdeel 2b onder 2 wordt vermeld heeft [eiseres] tevens betoogd dat de geplaatste waarschuwingsborden onvoldoende waarschuwden tegen het onderhavige, extreme gevaar, nu de tekst van die borden uitsluitend in het Engels was gesteld, daarop niet werd uitgelegd om welk concreet gevaar het ging en welke reactie van het publiek op dat gevaar werd geadviseerd. Zie voor deze stelling de memorie van grieven nr. 18 en pleitnotities in appel nr. 42, eerste alinea, en nrs. 43 t/m 48. In deze stelling ligt besloten dat PJIAE door middel van het gebruik van meerdere talen, duidelijker bewoordingen en verstrekking van meer c.q. gedetailleerder informatie, effectiever had kunnen waarschuwen dan zij in feite heeft gedaan; zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom de omstandigheid dat PJIAE geen zeggenschap had over het bewuste terrein, daaraan in de weg zou staan.
20) Mede gezien laatstgenoemde stelling van [eiseres] acht ik ook de andere door het hof genoemde omstandigheid, dat [eiseres] door de waarschuwingsborden op de hoogte kon zijn van het dreigende gevaar, onvoldoende redengevend voor 's hofs oordeel dat die borden een adequate maatregel vormden. In dit verband acht ik tevens van belang de andere in subonderdeel 2b vermelde stelling van [eiseres] dat dagelijks ondanks de aanwezigheid van de waarschuwingsborden vele toeristen vanaf de bewuste plaats naar vertrekkende vliegtuigen kijken (zie inleidend verzoekschrift onder 8; conclusie van repliek p. 2; memorie van grieven p. 3, nr. 8; pleitnotities in appel nr. 24). Uit laatstgenoemde stelling blijkt immers, en [eiseres] heeft zulks ook aangevoerd (zie bijvoorbeeld de memorie van grieven nr. 16 en 17; pleitnotities in appel nr. 69), dat de geplaatste waarschuwingsborden niet het beoogde effect hadden. Tevens is deze stelling van belang in verband met het gezichtspunt 'de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht': deze mate van waarschijnlijkheid was in casu kennelijk zeer groot, zo al niet kan worden gesproken van zekerheid (zie in dit verband de stelling van [eiseres] dat PJIAE weet dat hordes toeristen aan een uiterst gevaarlijke situatie worden blootgesteld, pleitnotities in appel nr. 28).
Zie omtrent de eisen die aan een waarschuwing voor een gevaar moeten worden gesteld Du Perron, De reikwijdte van een waarschuwingsbord, Bedrijfsjuridische berichten 1996, p. 175/176, die betoogt dat voor het antwoord op de (feitelijke) vraag of een waarschuwing met het oog op een bepaald gevaar voldoende is, doorslaggevende betekenis toekomt aan de vraag of te verwachten valt dat die waarschuwing zal leiden tot handelen of nalaten waardoor het betrokken gevaar wordt vermeden. Deze maatstaf past goed bij de Kelderluik-criteria, nu centraal wordt gesteld de mate van waarschijnlijkheid dan wel voorzienbaarheid dat de waarschuwing zal leiden tot gevaarmijdend gedrag; daarmee sluit de maatstaf aan bij de grootte van de kans op een ongeval en bij de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht. Zie omtrent de eisen aan een waarschuwing voor gevaar voorts nog Van Dam, Aansprakelijkheidsrecht (2000), p. 213 t/m 215.
20) In subonderdeel 2c is ten slotte nog de klacht opgenomen dat het oordeel van het hof ook onvoldoende is gemotiveerd in het licht van de overige omstandigheden van het geval, en dat niet duidelijk is op welke feiten en omstandigheden het hof nog meer het oog heeft, naast de twee hiervoor vermelde.
Ook deze klacht is m.i. gegrond. De omstandigheden dat
- het in casu gaat om gevaar voor letselschade;
- PJIAE kon verwachten dat het publiek zich zou opstellen in de zeer directe omgeving van het aan de zijde van Maho Beach geplaatste hek, en
- PJIAE bekend is met het fenomeen jetblast en met het gevaar dat door een jetblast buiten het luchthaventerrein aan de zijde waar het aangrenzende openbare terrein is gelegen, kan worden veroorzaakt wijzen m.i. in de richting van een vergaande verplichting tot het treffen van voorzorgsmaatregelen.(6) Het hof heeft daar mijns inziens, mede in het licht van de hiervoor reeds gememoreerde stellingen van [eiseres], onvoldoende tegenover gesteld om te kunnen concluderen dat de in casu genomen maatregelen desalniettemin afdoende waren.
21) De conclusie uit al het voorgaande is dat middelonderdeel 2 doel treft en dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd. Na verwijzing zal opnieuw moeten worden onderzocht of PJIAE onzorgvuldig jegens [eiseres] heeft gehandeld en uit dien hoofde aansprakelijk is uit onrechtmatige daad. Indien het hof na verwijzing tot een bevestigende beantwoording van die vraag zou komen, dient het vervolgens het subsidiaire beroep op eigen schuld aan de zijde van [eiseres] te behandelen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 29 november 2002 en tot verwijzing van de zaak naar dat hof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie r.o. 4.4 jo. 4.2 van het vonnis van het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba d.d. 29 november 2002, tegen welke rechtsoverwegingen in cassatie geen klachten worden gericht.
2 Zie de foto van dat bord, overgelegd als productie bij het inleidende verzoekschrift.
3 Aldus ook het Gemeenschappelijk Hof in r.o. 4.5 van het bestreden vonnis (op dit punt niet bestreden).
4 Door deze subregel heeft het hof zich in het thans in cassatie bestreden vonnis laten leiden.
5 Of deze uitbreiding ook juist is voor gevallen waarin het gaat om gevaren waarvoor de beheerder van het terrein op zichzelf niet verantwoordelijk is, zoals veenbroei, kan hier in het midden blijven.
6 In het processuele debat is niet als afzonderlijk gezichtspunt aan de orde geweest de aard van de activiteit waardoor het gevaar in kwestie wordt geschapen, te weten de exploitatie van een luchthaven. In zijn algemeenheid kan daarover worden gezegd dat dit een maatschappelijk nuttige activiteit betreft, nu deze de ontsluiting en bereikbaarheid van het eiland dient. Tegelijkertijd gaat het om een gevaar van de moderne, technisch ver ontwikkelde en geïndustrialiseerde samenleving.