HR, 19-12-2003, nr. C02/215HR
ECLI:NL:PHR:2003:AN7818
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-12-2003
- Zaaknummer
C02/215HR
- LJN
AN7818
- Roepnaam
Vri- beheergemeenten
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AN7818, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑12‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AN7818
ECLI:NL:PHR:2003:AN7818, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑12‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AN7818
- Vindplaatsen
NJ 2004, 559 met annotatie van C.J.H. Brunner
NJ 2004, 559 met annotatie van C.J.H. Brunner
Uitspraak 19‑12‑2003
Inhoudsindicatie
19 december 2003 Eerste Kamer Nr. C02/215HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: DE HERVORMDE GEMEENTE TE AARLANDERVEEN en 36 andere vrij-beheergemeenten, als genoemd in de aangehechte cassatiedagvaarding, gevestigd te Alphen aan den Rijn, EISERESSEN tot cassatie, advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, t e g e n DE NEDERLANDSE HERVORMDE KERK, gevestigd te 's-Gravenhage, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. P.A. Wackie Eysten. 1. Het geding in feitelijke instanties...
19 december 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/215HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE HERVORMDE GEMEENTE TE AARLANDERVEEN en 36 andere vrij-beheergemeenten, als genoemd in de aangehechte cassatiedagvaarding, gevestigd te Alphen aan den Rijn,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
t e g e n
DE NEDERLANDSE HERVORMDE KERK, gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.A. Wackie Eysten.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie en nog 43 andere vrij-beheergemeenten - tezamen verder te noemen: de Gemeenten - hebben bij exploot van 18 augustus 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Kerk - op verkorte termijn gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te verstaan:
1. dat de Gemeenten niet gehouden mogen worden aan de beslissing van de Generale Commissie voor de Behandeling van Bezwaren en Geschillen van 3 december 1998, nr. 18/97;
2. dat de besluiten van de Generale Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk nr. 21.O/21 A t/m F van juli 1991 nietig zijn en onverbindend, en
3. dat het sub 1 en 2 gestelde in elk geval geldt voor de colleges van kerkvoogden bij de Gemeenten, met veroordeling van de Kerk in de kosten van dit geding.
De Kerk heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 12 april 2000 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben 39 Gemeenten hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De Kerk heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 7 maart 2002 heeft het hof in het principaal appel het bestreden vonnis bekrachtigd en in het incidenteel appel het beroep verworpen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben 37 Gemeenten beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Kerk heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Gemeenten heeft bij brief van 15 oktober 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Nederlandse Hervormde Kerk (hierna: de Kerk) heeft als kerkgenootschap op grond van art. 2:2 BW rechtspersoonlijkheid en wordt geregeerd door een eigen statuut, de Kerkorde 1951. Deze Kerkorde bestaat uit de Kerkorde in enge zin, de daarop berustende ordinanties, overgangsbepalingen en generale regelingen. Ordinantie 16 bevat regels terzake van de kerkelijke financiën, waarbij de hoofdstukken I (het college van kerkvoogden) en II (de zorg voor de gelden en goederen der gemeente) zijn gericht op de gemeenten. Ordinantie 18 bevat regels voor het toezicht op het financiële beheer van de gemeenten door provinciale commissies en een generaal college van toezicht. Dit toezicht houdt onder meer in dat toestemming dient te worden gevraagd voor diverse in de Ordinantie genoemde rechtshandelingen. Ordinantie 19 regelt de behandeling van bezwaren en geschillen door kerkelijke geschillencommissies.
(ii) De Gemeenten zijn zelfstandige, rechtspersoonlijkheid bezittende onderdelen van de Kerk en behoren tot de ongeveer 1350 gemeenten die de Kerk omvat.
(iii) Sinds 1951 kent de Kerk wat betreft het beheer van de kerkelijke goederen en fondsen drie typen gemeenten:
a. de "aangepaste gemeenten"; deze hebben hun financiële beheer ingericht volgens de hoofdstukken I en II van Ordinanties 16; het toezicht daarop vindt plaats volgens Ordinantie 18;
b. de "oud-toezichtgemeenten"; het beheer van en het toezicht daarop vindt plaats overeenkomstig in 1870 in werking getreden regels, het "Algemeen Reglement op het Beheer der Kerkelijke Goederen en Fondsen van de Hervormde Gemeenten in Nederland en het Toezicht daarop"; op dit beheer en dit toezicht zijn - ingevolge de overgangsbepalingen bij de Kerkorde 1951 - de hoofdstukken I en II van Ordinantie 16 en Ordinantie 18 niet van toepassing;
c. de "vrij-beheergemeenten"; deze hebben vanaf 1870, nadat de overheid in dat jaar haar toezicht op het beheer had beëindigd, hun beheer ingericht overeenkomstig een plaatselijk reglement; daarop zijn - ingevolge de overgangsbepalingen bij de Kerkorde 1951 - de hoofdstukken I en II van Ordinantie 16 en Ordinantie 18 evenmin van toepassing. Binnen een dergelijke gemeente komt dit beheer doorgaans toe aan een zogenaamde kerkvoogdij. Zo'n kerkvoogdij is niet onderworpen aan toezicht van de Kerk of de plaatselijke kerkenraad.
In 1992 waren er 993 aangepaste gemeenten, 169 oud-toezichtgemeenten en 224 vrij-beheergemeenten.
(iv) Overgangsbepaling 26 van de Kerkorde 1951 luidt als volgt:
"De gelden en bezittingen van de Kerk, gemeenten en kerkelijke lichamen behouden de bestemming, die ze op 30 april 1951 hebben; blijven geregeerd door de bepalingen die op die datum voor hen gelden; en worden bestuurd door hen, die als zodanig op 30 april 1951 in functie zijn; een en ander tenzij terzake in de kerkorde of bij overgangsbepaling wijzigingen zijn voorgeschreven en behoudens latere wijzigingen rechtens."
Overgangsbepaling 367 van de Kerkorde 1951 luidt als volgt:
"Behoudens tussentijdse en tijdelijke wijziging of aanvulling(...) blijven deze overgangsbepalingen (...) van kracht, totdat zij door de generale synode langs de weg van artikel XXVII der kerkorde gewijzigd of buiten werking zijn gesteld."
Art. XXIV van de Kerkorde 1951 luidt als volgt:
"Bezwaren en geschillen voor de behandeling van welke in de orde van de kerk niet een afzonderlijk orgaan of een bijzondere wijze van behandeling is aangegeven worden voorgelegd aan commissies voor de behandeling van bezwaren en geschillen."
(v) De Generale Synode van de Kerk heeft in maart en juni 1991 de besluiten nr. 21.O/21 A t/m F (hierna: de Kerkordewijziging/Besluiten van 1991) uitgevaardigd, welke in werking zijn getreden op 1 januari 1992. De daarin besloten wijzigingen van Ordinantie 16 en Ordinantie 18 en van de daarbij behorende overgangs-bepalingen strekken onder andere tot het totstandbrengen per 1 januari 1996 van één, door die ordinanties beheerste, vorm van beheer van kerkelijke goederen en fondsen van gemeenten. De Besluiten hielden onder meer in dat de "oud toezicht" en "vrij beheer" gemeenten de gelegenheid kregen de Ordinanties 16 en 18 alsnog vrijwillig te aanvaarden tot 1 januari 1996. Na deze datum zouden de Ordinanties voor de nog niet "aangepaste" gemeenten van rechtswege in werking treden.
3.2.1 Tussen de Hervormde Kerk en de vrij-beheergemeenten is onenigheid ontstaan over de rechtsgeldigheid van de in 3.1 onder (v) genoemde besluiten van de Generale Synode. Dit geschil is door 73 vrij-beheergemeenten (waaronder thans eiseressen tot cassatie) voorgelegd aan de burgerlijke rechter, waarbij zij nietigverklaring dan wel onverbindendverklaring van de Kerkordewijziging van 1991 vorderden. De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij vonnis van 29 oktober 1995 de vordering afgewezen.
3.2.2 Het hof 's-Gravenhage heeft in zijn arrest van 18 september 1997 het bestreden vonnis van 29 oktober 1995 vernietigd en de gemeenten niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. Het hof heeft daartoe geoordeeld dat de gemeenten als zelfstandige onderdelen van de Kerk dienen te worden aangemerkt en dat zij uit dien hoofde krachtens artikel 2:2 BW in het algemeen gebonden zijn aan de op dit artikel gebaseerde of daaruit voortvloeiende regelgeving van de Kerk. Voor de vrij-beheergemeenten geldt volgens het hof slechts - bij uitzondering - een afwijkende regeling voor het beheer van en het toezicht op hun vermogen. Deze uitzondering geldt evenwel niet, aldus het hof, voor Ordinantie 19 die een regeling geeft voor de behandeling van bezwaren en geschillen. Het hof heeft geoordeeld dat de gemeenten het geschil eerst op de voet van Ordinantie 19 ter beoordeling en beslechting aan de Generale Commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen (hierna: de Generale Commissie) dienen voor te leggen en dat de rechtbank de gemeenten vooralsnog niet-ontvankelijk had dienen te verklaren in hun vorderingen. Het hof heeft daarnaast overwogen dat de gemeenten, nadat zij de kerkelijke rechtsgang hebben gevolgd, desgewenst vervolgens de beslissing van de geschillencommissie ter toetsing aan de burgerlijke rechter kunnen voorleggen.
Het arrest van het hof is in kracht van gewijsde gegaan.
3.2.3 Het geschil is hierna voorgelegd aan de in 3.2.2 genoemde Generale Commissie. De Gemeenten hebben, tezamen met een aantal andere kerkelijke gemeenten, verzocht de Besluiten van 1991 te vernietigen, althans onverbindend te verklaren. De commissie heeft in een beslissing van 3 december 1998 overwogen dat de Kerkordewijziging 1991 rechtsgeldig is en heeft dit verzoek afgewezen.
3.2.4 In totaal 44 vrij-beheergemeenten hebben vervolgens de Kerk gedagvaard en gevorderd dat de rechtbank zal verstaan: a. dat de gemeenten niet mogen worden gehouden aan de beslissing van de Generale Commissie van 3 december 1998; b. dat de Besluiten van de Generale Synode van de Kerk nr. 21 O/21 A t/m F van juli 1991 nietig en onverbindend zijn; c. dat het onder a. en b. gestelde in elk geval geldt voor de colleges van kerkvoogden bij eiseressen, de 44 vrij-beheergemeenten.
De Gemeenten hebben hiertoe aangevoerd dat de beslissing van 3 december 1998 niet behoorlijk met redenen is omkleed en dat zowel haar inhoud als haar wijze van totstandkoming in strijd is met het Nederlands recht en de Kerkorde. De Gemeenten stellen voorts dat de Kerk niet bevoegd is regels te stellen met betrekking tot beheer en toezicht, althans dat zij deze bevoegdheid heeft gebruikt voor een ander doel dan waartoe deze was gegeven.
De Kerk heeft onder meer aangevoerd dat de beslissing van 3 december 1998 is aan te merken als een bindend advies zodat de rechtbank de inhoud daarvan slechts marginaal kan toetsen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat zij het geschil in volle omvang dient te beoordelen en heeft, aldus doende, de vorderingen afgewezen.
In het hoger beroep heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3.3.1 In rov. 8 heeft het hof geoordeeld dat de geschillenregeling zoals neergelegd in Ordinantie 19, meer in het bijzonder in art. 2 daarvan, mede bezien in het licht van art. 8 lid 5 en art. 17 van die Ordinantie, bezwaarlijk anders kan worden begrepen dan dat een ingevolge art. 2 van die geschillenregeling door de Generale Commissie gegeven beslissing de partijen bij dat geschil bindt op de wijze als bedoeld in art. 7:904 lid 1 BW; een dergelijke beslissing kan dan ook slechts op de in die bepaling aangegeven gronden worden aangetast. Dit een en ander komt, aldus het hof, neer op een marginale toetsing van de inhoud van het desbetreffende besluit.
3.3.2 Onderdeel 2.1 bevat een in algemene bewoordingen gestelde klacht tegen rov. 8, namelijk dat het hof door aldus te overwegen heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn beslissing terzake niet of onvoldoende heeft gemotiveerd. Deze klacht wordt nader uitgewerkt in de onderdelen 2.2-2.4.
Onderdeel 2.2 klaagt dat het hof Ordinantie 19 ten onrechte heeft aangemerkt als een vaststellings-overeenkomst waarop art. 7:904 BW van toepassing is. Het hof heeft echter niet geoordeeld dat Ordinantie 19 een vaststellingsovereenkomst is doch dat een beslissing die op grond van Ordinantie 19 is genomen, partijen bindt op de wijze als bedoeld in art. 7:904 lid 1 BW. De klacht kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Hierbij wordt aangetekend dat deze analoge toepassing van art. 7:904 lid 1 BW in een geval als het onderhavige, waarin een rechter een beslissing van een lichaam toetst, die is genomen krachtens eigen bevoegdheid, niet blijk geeft van een onjuiste rechts-opvatting.
3.3.3 Onderdeel 2.3 klaagt allereerst dat het hof bij de uitleg van de geschillenregeling in Ordinantie 19 ten onrechte niet het criterium heeft gehanteerd dat van en uit het tussen partijen overeengekomene (de Ordinantie 19) ondubbelzinnig blijkt dat de beslissingen van de Generale Commissie voor partijen bindend en onaantastbaar zijn in die zin dat daarmee de weg naar de burgerlijke rechter - behoudens een marginale toetsing - is afgesloten, maar het lichtere criterium dat de geschillenregeling in Ordinantie 19 "bezwaarlijk anders kan worden begrepen". De klacht berust op een verkeerde lezing van 's hofs rov. 8, omdat het hof met de formulering "bezwaarlijk anders kan worden begrepen" kennelijk en terecht heeft geoordeeld dat Ordinantie 19 op dit punt geen andere uitleg toelaat en dat een zodanig karakter van een beslissing van de Generale Commissie dus ondubbelzinnig uit de regeling blijkt.
Onderdeel 2.3 klaagt voorts dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat beslissingen, genomen op grond van Ordinantie 19, bindend zijn. Het hof heeft echter geoordeeld dat art. 2 van de Ordinantie 19, mede bezien in het licht van art. 8 lid 5 en art. 17 daarvan, bezwaarlijk anders kan worden uitgelegd dan dat een beslissing van een kerkelijke geschillencommissie in beginsel verbindend is voor kerkelijke organen. Gelet op de bewoordingen van genoemde artikelen is zulks niet onbegrijpelijk.
Onderdeel 2.3 klaagt ten derde dat Ordinantie 19 niet eraan in de weg staat dat beslissingen van de Generale Commissie volledig door de burgerlijke rechter worden getoetst. De klacht mist doel omdat de kwestie of volledige toetsing van de beslissingen van de Generale Commissie al dan niet mogelijk is, wordt beheerst door de regels van het burgerlijk recht.
Onderdeel 2.3 strekt ten slotte ten betoge dat bepaalde, in het onderdeel genoemde, intern kerkelijke documenten erop wijzen dat een vrij-beheergemeente niet tegen haar zin gebonden mag worden aan de uitkomst van kerkelijke rechtspleging. Dit betoog faalt nu het hof kennelijk heeft geoordeeld dat de tekst van Ordinantie 19 beslissend is voor het beantwoorden van de vraag naar de binding. Dit oordeel is van feitelijke aard en niet voor toetsing in cassatie vatbaar. Het oordeel is niet onbegrijpelijk.
Alle klachten van dit onderdeel falen derhalve.
3.3.4 Onderdeel 2.4 strekt ten betoge dat een beslissing in een geschil over een vermogensrechtelijke aangelegenheid steeds ter volledige toetsing aan de civiele rechter behoort te (kunnen) worden voorgelegd. Nu het recht een zodanige regel niet kent, faalt dit betoog.
3.4.1 In rov. 22 heeft het hof de in zijn rov. 21 geschetste overweging van de Generale Commissie onderschreven, waar met betrekking tot de positie van de plaatselijke gemeenten onder verwijzing naar art. 2:2 BW werd overwogen, dat kerkelijke organisaties weliswaar rechtssubject kunnen zijn, maar tevens onderworpen (kunnen) zijn aan de regels van de Kerk en dat voor die gebondenheid aanvaarding door de gemeenten en haar organen niet is vereist en dat zulks niet alleen geldt voor bestuurlijke aangelegenheden maar ook voor tal van bepalingen inzake het beheer van goederen en fondsen van de gemeenten. Het hof heeft daarbij voorts verwezen naar rov. 11 van zijn arrest van 18 september 1997, waartegen geen cassatieberoep is ingesteld, inhoudende dat de gemeenten als zelfstandige onderdelen van de Kerk dienen te worden aangemerkt en dat zij uit dien hoofde krachtens art. 2:2 BW in het algemeen gebonden zijn aan de op dit artikel gebaseerde of daaruit voortvloeiende regelgeving van de Kerk, waaronder de Kerkorde 1951 en de Kerkorde 1991. Daarmee is verworpen, aldus het hof, het standpunt van de Gemeenten dat zij in vermogensrechtelijk opzicht (wat betreft het beheer van hun goederen en fondsen), althans hun kerkvoogdijen buiten het kerkverband staan.
3.4.2 Onderdeel 3.1 bevat een in algemene bewoordingen gestelde klacht tegen rov. 22, namelijk dat het hof daarmee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechts-opvatting, onder meer en vooral betreffende art. 2:2 BW, dan wel een onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerde beslissing heeft gegeven. Deze klacht wordt nader uitgewerkt in de onderdelen 3.2-3.5.
Voor zover onderdeel 3.2 klaagt dat het hof heeft miskend dat art. 2:2 BW geen bron is van regelgevende bevoegdheid en de kerkelijke regelgeving dan ook niet op die bepaling kan zijn gebaseerd, mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 22 tot uitdrukking gebracht dat het de overweging van de Generale Commissie aldus heeft uitgelegd - welke uitleg het heeft onderschreven - dat art. 2:2 BW de erkenning behelst dat kerkgenootschappen autonoom zijn en dat het dan ook (uitsluitend) het 'statuut' van een kerkgenootschap is dat bindend is voor de zelfstandige onderdelen daarvan.
Voor zover het onderdeel de klacht behelst dat het hof geen inzicht heeft gegeven in de wijze waarop het tot oordeel is gekomen dat de Gemeenten wat betreft het beheer van hun goederen en fondsen, althans hun kerkvoogdijen, niet buiten het kerkverband staan, wordt het volgende overwogen.
Het hof heeft de beslissing van de Generale Commissie, in het bijzonder de overwegingen 6.10 en 6.11, kennelijk aldus begrepen dat de Commissie van oordeel is geweest dat de Kerkorde van 1951 beoogde mede regels te stellen ter zake van het beheer van het vermogen van de tot de Kerk behorende gemeenten, doch dat daarbij in de overgangsbepaling 26 een uitzondering werd gemaakt voor (onder meer) de vrij-beheergemeenten, aan welke situatie evenwel, blijkens art. 367 van de Kerkorde 1951, te allen tijde door de Generale Synode, door wijziging van de Kerkorde, een einde gemaakt zou kunnen worden. In de rov. 24 en 25 heeft het hof geoordeeld dat en waarom het die door de Generale Commissie gegeven uitleg van de Kerkorde 1951 op dit punt niet onaanvaardbaar acht. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Nu, naar uit het debat van partijen blijkt, de Gemeenten ervan uitgaan dat de Kerkorde 1951 in beginsel voor hen geldt, is 's hofs oordeel dat zij eveneens aan de Kerkordewijziging van 1991 gebonden zijn, evenmin onbegrijpelijk.
3.4.3 Onderdeel 3.3 klaagt dat het hof heeft miskend dat een eigenaar, zoals de Gemeenten, niet kan worden beperkt in zijn beschikkingsbevoegdheid, terwijl de Ordinanties 16 en 18 daartoe minstgenomen deels wel leiden. Voor een dergelijke beperking van beschikkingsbevoegdheid is, aldus de klacht, een wet in formele zin noodzakelijk. De klacht miskent echter dat de Kerkorde 1951, die, zoals in 3.4.2 is overwogen ook in de eigen zienswijze van de Gemeenten voor de Gemeenten geldt, hiervoor voldoende rechtvaardiging biedt. De klacht faalt derhalve.
3.4.4 Onderdeel 3.4 is voorgedragen voor het geval het hof door de verwijzing naar rov. 11 van zijn arrest van 18 september 1997 en met de woorden "waartegen geen cassatie beroep is ingesteld" tot uitdrukking mocht hebben gebracht dat deze rov. 11 gezag van gewijsde heeft tussen partijen en dit gezag van gewijsde aan zijn beslissing ten grondslag mocht hebben gelegd.
De eerste klacht van dit onderdeel, te weten dat het hof dan heeft miskend dat de Kerk op dit punt geen beroep heeft gedaan op dit gezag van gewijsde, faalt, omdat de Kerk in hoger beroep wel een beroep op het gezag van gewijsde van het arrest van 18 september 1997 heeft gedaan (pleitnota van de Kerk, blz. 8 onder 5.1).
De tweede klacht, dat in meergenoemd arrest van 1997 niet de beslissing te vinden is dat de vrij-beheergemeenten in vermogensrechtelijk opzicht buiten het kerkverband staan, kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden omdat het hof zijn oordeel dat de vrij-beheergemeenten in vermogens-rechtelijk opzicht niet buiten het kerkverband staan niet zozeer op het gezag van gewijsde van het arrest van 1997 heeft gestoeld doch in de eerste plaats op het oordeel van de Generale Commissie, zoals weergegeven in rov. 21 van het bestreden arrest van het hof, en zich daarbij in rov. 22 heeft aangesloten. Bij dit een en ander heeft het hof, kennelijk ter nadere motivering van zijn instemming met dat oordeel, verwezen naar rov. 11 van zijn arrest van 18 september 1997.
3.4.5 Onderdeel 3.5 klaagt, samengevat, dat het hof zich onvoldoende heeft verdiept in het statuut - de Kerkorde - en de historische achtergronden daarvan. Daardoor heeft het hof een onjuiste beslissing gegeven en onvoldoende inzicht gegeven in de door hem gevolgde gedachtegang; tevens klaagt dit onderdeel opnieuw dat het hof ten onrechte een marginale toetsing heeft toegepast.
De klachten falen, nu, zoals uit het vorenoverwogene voortvloeit, het hof terecht de beslissing van de Generale Commissie marginaal heeft getoetst. De door het onderdeel bestreden beslissing is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Het hof heeft bij zijn oordeel in rov. 24 en rov. 25 ook voldoende gerespondeerd op de door de Gemeenten naar voren gebrachte en door hen als essentieel gekenschetste stellingen.
3.5.1 In (de toelichting op) grief XV hebben de Gemeenten hun stellingen uit de eerste instantie herhaald dat de rechtsgang voor de Generale Commissie ontoereikend, want niet met voldoende waarborgen omkleed, is geweest. De Commissie zou onvoldoende onafhankelijk zijn van de Kerk, omdat zij een orgaan van bijstand is en haar leden door de Generale Synode van de Kerk worden benoemd, voorts omdat in 1997 en 1998 de aan de Generale Commissie toegevoegde secretaris (tevens) beleidsmedewerker was van het moderamen van de synode en ten slotte omdat er geen hoger beroep openstaat van de onderhavige beslissing van de Generale Commissie. Het hof heeft deze grief verworpen, waarbij het in rov. 15 de stellingen van de Gemeenten heeft weergegeven en in rov. 16 deze drie stellingen heeft beoordeeld en niet overtuigend geacht.
3.5.2 Onderdeel 4.1 bevat een in algemene bewoordingen gestelde klacht, namelijk dat het hof een rechtens onjuiste, althans onvoldoende gemotiveerde beslissing heeft gegeven door de drie door de Gemeenten aangevoerde argumenten op de in rov. 16 aangegeven gronden als niet overtuigend terzijde te schuiven. De klacht wordt nader uitgewerkt in de onderdelen 4.2-4.4.
Onderdeel 4.2 klaagt in de eerste plaats dat het hof in rov. 16 de feiten heeft aangevuld door te oordelen dat de leden van de Generale Commissie worden benoemd als - naar aannemelijk is - daartoe bijzonder gekwalificeerd, onder meer uit hoofde van hun onafhankelijkheid. De klacht faalt omdat het hof de feiten niet heeft aangevuld doch een gevolgtrekking heeft gemaakt uit de stelling van de Kerk dat de leden van de Generale Commissie door de Generale Synode worden benoemd en dat zulks op hun onafhankelijkheid geen enkele invloed heeft, daarbij een vergelijking makend met de verhouding tussen de leden van de rechterlijke macht en de Staat.
3.5.3 Onderdeel 4.2 voor het overige en onderdeel 4.3 richten zich tegen het oordeel van het hof dat de stelling van de Gemeenten dat de Generale Commissie onvoldoende onafhankelijk zou zijn van de Kerk, omdat de Generale Commissie een orgaan van bijstand van de Kerk is en haar leden door de Generale Synode van de Kerk worden benoemd én omdat in 1997 en 1998 de aan de Generale Commissie toegevoegde secretaris (tevens) beleidsmedewerker was van het moderamen van de Synode, niet overtuigt. De enkele omstandigheid, aldus het hof in rov. 16, dat de leden van de Generale Commissie, lidmaten van de Kerk, door één der procespartijen zijn benoemd als daartoe in het bijzonder gekwalificeerd, onder meer uit hoofde van hun onafhankelijkheid, is onvoldoende om de juistheid van de stelling van de Gemeenten aan te nemen, en voorts is betwist dat de Generale Commissie een orgaan van bijstand van de Generale Synode is én staat niet vast dat het betrokken staflid (de toegevoegd secretaris), dat ook geen deel uitmaakte van de Commissie, bij de besluitvorming in deze zaak betrokken is geweest. De klachten strekken, samengevat, ten betoge dat het hof heeft miskend dat bij de beoordeling van rechterlijke onpartijdigheid en onafhankelijkheid de vraag dient te worden beantwoord of objectief gerechtvaardigde vrees bestaat voor gebrek aan onpartijdigheid.
Het oordeel van het hof moet kennelijk aldus worden begrepen dat de enkele omstandigheid dat de leden van de Generale Commissie door de Generale Synode worden benoemd en ontslagen niet voldoende is om de conclusie te rechtvaardigen dat deze Commissie onvoldoende onafhankelijk is of dat objectief gezien vrees bestaat voor gebrek aan onpartijdigheid en dat de Gemeenten voor het overige geen feiten en omstandigheden hebben gesteld waaruit een en ander zou kunnen volgen. Daarbij verdient aantekening dat de Gemeenten uitdrukkelijk hebben aangevoerd dat hun bezwaren niet waren gericht tegen personen en dat het hof heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat de leden van de Generale Commissie daarin worden benoemd omdat zij daartoe onder meer uit hoofde van hun onafhankelijkheid in het bijzonder zijn gekwalificeerd. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, noch is dit oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.5.4 Onderdeel 4.4 is gericht tegen een het oordeel van het hof niet dragende overweging en kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.6 Onderdeel 5 klaagt dat het hof ten onrechte heeft beslist dat de Gemeenten geen belang hebben bij grief XIV tegen het vonnis van de rechtbank, waarin volgens de Gemeenten ten onrechte zou zijn overwogen dat de vrij-beheergemeenten inmenging van de Kerk als inbreuk op hun eigendomsrecht beschouwden. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof de grief, mede gelet op de daarop gegeven toelichting, aldus opgevat dat deze de weergave door de rechtbank van de stelling van de Gemeenten bestreed op de grond dat de Gemeenten in het middel hebben gelaten of de Gemeenten dan wel de kerkvoogdijen de eigendom hebben. Bij deze uitleg van de grief is het oordeel van het hof dat de Gemeenten geen belang bij de grief hebben niet onbegrijpelijk, aangezien immers, zo de Gemeenten de eigendom zouden hebben, de grief niet de weergave door de rechtbank van de stelling van de Gemeenten bestrijdt, en zo de kerkvoogdijen de eigendom zouden hebben, de Gemeenten op schending van hun eigendomsrecht geen beroep kunnen doen.
3.7 De klacht van onderdeel 6 over het in 's hofs rov. 28 gegeven oordeel dat het onzeker is of bepaalde door de vrij-beheergemeenten gepresenteerde documenten een compleet beeld geven van de discussies en rapportages tijdens en ter gelegenheid van de Generale Synode van 1951 en deze documenten onvoldoende afdoen aan de oordelen van de rechtbank en van de Generale Commissie faalt, omdat dit oordeel van feitelijke aard is en in cassatie niet kan worden getoetst. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Dit onderdeel faalt evenzo.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeenten in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Kerk begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 19 december 2003.
Conclusie 19‑12‑2003
Inhoudsindicatie
19 december 2003 Eerste Kamer Nr. C02/215HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: DE HERVORMDE GEMEENTE TE AARLANDERVEEN en 36 andere vrij-beheergemeenten, als genoemd in de aangehechte cassatiedagvaarding, gevestigd te Alphen aan den Rijn, EISERESSEN tot cassatie, advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, t e g e n DE NEDERLANDSE HERVORMDE KERK, gevestigd te 's-Gravenhage, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. P.A. Wackie Eysten. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rolnr. C02/215HR
Mr. L. Timmerman
zitting 3 oktober 2003
conclusie inzake
DE HERVORMDE GEMEENTE TE AARLANDERVEEN
en 36 andere gemeenten
tegen
DE NEDERLANDSE HERVORMDE KERK
1. Inleiding
1.1 Binnen de Hervormde Kerk bestaat al vele jaren onenigheid met principiële strekking over de vraag of de zogenaamde "vrij beheergemeenten" het vrije beheer en beschikking over hun kerkelijke goederen en fondsen kunnen behouden of dat zij door de Generale Synode van de Hervormde Kerk eenzijdig gedwongen kunnen worden dat vrije beheer uit handen te geven.
1.2 De vrij beheergemeenten zijn onder andere op grond van een historisch betoog van mening dat zij volledig en zelfstandig kerk zijn en in ieder geval vermogensrechtelijk buiten het kerkverband staan. De Hervormde Kerk zou zich schuldig maken aan een op recht noch regel gebaseerde dwang door hen te verplichten het door hen gekoesterde vrije beheer op te geven. De Hervormde Kerk stelt zich daarentegen op grond van de Kerkorde 1951 op het standpunt dat zij -ook voor de vrij beheergemeenten - regels kan geven voor het beheer en beschikking over kerkelijke goederen en fondsen. Inmiddels heeft de Hervormde Kerk in 1991 dergelijke regels uitgevaardigd.
1.3 Het thans in cassatie bestreden arrest van het hof Den Haag is het voorlopig sluitstuk op een inmiddels vele jaren slepende procedure. In dit arrest heeft het hof na toepassing van een marginale toetsing de beslissing van een kerkelijke geschilcommissie in stand gelaten die inhield dat de vrije beheer gemeenten gedwongen kunnen worden het vrije beheer uit handen te geven en dat de regels uit 1991 geldig waren. In cassatie wordt het arrest van het hof met een reeks van klachten (als ik goed heb geteld, zijn het er vijftien) aangevallen.(1) Het gaat in cassatie met name om de vraag of een beslissing van een kerkelijke geschilcommissie die vooral uitleg geeft aan de Kerkorde 1951 en een aantal daarop steunende regelingen vol dan wel marginaal getoetst dient te worden.
2. Feiten en procesverloop
2.1 De Hervormde Kerk (verder te noemen De Kerk) heeft als kerkgenootschap op grond van art. 2:2 BW rechtspersoonlijkheid. Deze wordt geregeerd door haar eigen statuut. Dit Statuut is de Kerkorde 1951.(2) Deze bestaat uit de Kerkorde in enge zin, de daarop berustende ordinanties, overgangsbepalingen en generale regelingen. Ordinantie 16 bevat regels terzake van de kerkelijke financien waarbij de hoofdstukken I en II zijn gericht op de gemeenten. Ordinantie 18 bevat regels voor het toezicht op het financiele beheer van de gemeenten door provinciale commissies en een generaal college van toezicht. Dit toezicht houdt onder meer in dat toestemming gevraagd dient te worden voor diverse in de Ordinantie genoemde rechtshandelingen. Ordinantie 19 regelt de behandeling van bezwaren en geschillen door kerkelijke geschilcommissies.
2.2. De gemeenten zijn zelfstandige, rechtspersoonlijkheid bezittende onderdelen van De Kerk. De Kerk kent er 1350. Deze zijn als zelfstandige onderdelen van De Kerk gebonden aan de regelgeving van De Kerk. De Kerk kan in overeenstemming met de daarvoor geldende regels besluiten van kerkordelijke aard nemen die de gemeenten binden. Enerzijds is er voor de gemeenten zelfstandigheid, anderzijds zijn zij onderdeel, is er binding en centraal gezag. Het hier spelende geschil hangt samen met de hybride positie van een binnen het geheel van de gemeenten voorkomende bijzondere soort gemeenten: de zogenaamde 'vrij beheergemeenten'.
2.3. Sinds 1951 kent de Kerk voor wat betreft het beheer van de kerkelijke goederen en fondsen drie typen gemeenten:
(a) de 'aangepaste gemeenten'; deze hebben hun financiele beheer ingericht volgens de Ordinanties 16 en 18;
(b) de 'oud toezichtgemeenten'; het beheer van en het toezicht op deze gemeenten vindt plaats overeenkomstig in 1870 opgestelde regels
(c) de 'vrij beheergemeenten'; deze hebben vanaf 1870 hun beheer ingericht overeenkomstig een plaatselijk reglement. Binnen zo'n gemeente komt dit beheer doorgaans toe aan een zogenaamde kerkvoogdij. Zo'n kerkvoogdij is niet onderworpen aan toezicht van De Kerk of de plaatselijke kerkenraad.
2.4 Er bestaat verschil van mening over de vraag of een kerkvoogdij op grond van art. 2:2, lid 2 BW eigen rechtspersoonlijkheid heeft. Het beantwoorden van deze vraag is voor de onderhavige procedure echter niet van belang, omdat ook zo'n rechtspersoon-kerkvoogdij gebonden kan zijn aan centraal vastgestelde kerkrechtelijke beheersregels. Ik benadruk dat zo'n binding aan dergelijke regels mogelijk is, maar dat deze er niet behoeft te zijn. Dit is immers de inzet van dit geding.
2.5 In geval van een vrij beheergemeente bestaat voorts verschil van inzicht over de vraag bij wie de eigendom van de kerkelijke goederen en fondsen berust: bij deze gemeenten zelf of bij de kerkvoogdij? Ik meen dat ook het beantwoorden van deze eigendomsvraag niet van belang is voor de uitkomst van deze procedure. Ook al berust de eigendom van kerkelijke goederen en fondsen bij de kerkvoogdij-rechtspersoon, dan is het daarmee niet bij voorbaat uitgesloten dat het centrale gezag van de Kerk regels kan uitvaardigen die bindend zijn voor de kerkvoogdij-rechtspersoon. Het staat wel vast dat in geval van vrij beheergemeenten het beheer over de kerkelijke goederen en fondsen bij de kerkvoogdij berust. De kerkvoogden zijn noch ambtsdragers noch lid van de kerkenraad. Er bestaat - modern gezegd - een scheiding tussen (kerkelijk) bestuur en (vermogensrechtelijk) beheer. Opgemerkt moeten worden dat deze scheiding in het verleden met een zekere regelmaat in de rechtspraak is erkend.(3) Volgens de overgangsbepalingen bij de Kerkorde 1951 zijn op de vrij beheer gemeenten noch de hoofdstukken I en II van Ordinantie 16 en Ordinantie 18 noch de regels van 1870 van toepassing.
2.6 In 1992 waren er 993 aangepaste gemeenten, 169 oud toezichtgemeenten en 224 vrij beheergemeenten.
2.7 Overgangsbepaling 26 van de Kerkorde 1951 luidt als volgt:
"De gelden en bezittingen van de Kerk, gemeenten en kerkelijke lichamen behouden de bestemming, die ze op 30 april 1952 hebben; blijven geregeerd door de bepalingen die op die datum voor hen gelden; en worden bestuurd door hen, die als zodanig op 30 april 1951 in functie zijn; een en ander tenzij terzake in de kerkorde of bij overgangsbepaling wijzigingen zijn voorgeschreven en behoudens latere wijzigingen rechtens".
Art. 367 van de Kerkorde 1951 luidt als volgt:
"......blijven deze overgangsbepalingen .......van kracht, totdat zij door de generale synode langs de weg van artikel XXVII der kerkorde gewijzigd of buiten werking zijn gesteld".
Art. XXIV van de Kerkorde 1951 luidt als volgt:
"Bezwaren en geschillen voor de behandeling van welke in de orde der kerk niet een afzonderlijk orgaan of een bijzondere wijze van behandeling is aangegeven worden voorgelegd aan commissies voor de behandeling van bezwaren en geschillen".
2.8 In 1991 is besloten tot wijziging van de Ordinanties 16 en 18 en de daarbij behorende overgangsregeling. Het doel hiervan was een uniforme vorm van beheer van kerkelijke goederen en fondsen van gemeenten tot stand te brengen. Hiertoe heeft de Generale Synode van de Hervormde Kerk - de centrale wetgever binnen De Kerk - in 1991 tot een Kerkordewijziging besloten: de vrij beheergemeenten zouden tot 1 januari 1996 de gelegenheid krijgen zich voor wat betreft hun financiele beheer vrijwillig te onderwerpen aan beheers- en toezichtregels van de binnen de Kerk daarvoor aangewezen instanties. Als zij zich niet voor 1 januari 1996 aan dat beheer en toezicht zouden onderwerpen, zou dat toezicht voor hen vanaf 1 januari 1996 van rechtswege gaan gelden.(4)
2.9 Tussen de Hervormde Kerk en de vrij beheergemeenten is onenigheid ontstaan over de rechtsgeldigheid van deze besluiten van de Generale Synode. Dit geschil is door 73 vrij beheergemeenten (waaronder eisers tot cassatie) voorgelegd aan de burgerlijke rechter, waarbij zij nietigverklaring dan wel onverbindendverklaring van de Kerkordewijziging van 1991 vorderden.(5) De rechtbank Den Haag besliste in haar uitvoerig gedocumenteerde en gemotiveerde vonnis van 29 november 1995 dat de Generale Synode op goede gronden en regelmatige wijze tot wijziging van de Kerkorde heeft besloten, zonder daarbij in strijd te komen met dwingend recht, de (externe) openbare orde of het statuut van de Kerk. Bovendien besliste zij dat de onderdelen van de Kerk gehouden zijn zich aan de wijziging van de Kerkorde 1951 te onderwerpen.(6) De rechtbank verwees hierbij onder andere naar de hierboven geciteerde overgangsbepalingen. De vrij beheer gemeenten zijn overigens van mening dat deze overgangsregelingen niet op hen van toepassing zijn.(7) De rechtbank overweegt nog:
"Voor zover aangenomen zou moet worden dat de Kerk voor de inwerkingtreding van de Kerkorde 1951 de bevoegdheid tot het stellen van uniforme regels, algemeen geldende regels terzake van het beheer van de kerkelijke goederen en fondsen van haar gemeenten niet zou hebben gehad, is met de Kerkorde 1951 geaccepteerd dat de Kerk die bevoegdheid wel bezit".
2.10 Het Hof Den Haag heeft na hoger beroep in zijn arrest van 18 september 1997 de vrij beheergemeenten niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering tot vernietiging dan wel onverbindendverklaring van de Kerkordewijziging van 1991 en het conflict conform het hierboven geciteerde art. XXIV van de Kerkorde verwezen naar een interne rechtsgang die is uitgewerkt in Ordinantie 19: die voor de Generale Commissie voor de Behandeling van Bezwaren en Geschillen in de Nederlandse Hervormde Kerk (verder te noemen Generale Commissie). Het hof overwoog hierbij dat de vrij beheer gemeenten desgewenst na de kerkelijke rechtsgang de beslissing van de geschillencommissie ter toetsing aan de burgerlijke rechter kunnen voorleggen.(8)
2.11 De betrokken gemeenten hebben van 's Hofs arrest geen cassatie ingesteld. Dat is overigens niet onbegrijpelijk, nu de kern van dit arrest op een bepaalde uitleg van de Kerkorde en ordinantie 19 betrekking had. Deze uitleg is van feitelijke aard en daarom in cassatie niet toetsbaar.
2.12 Het geschil is hierna voorgelegd aan de hiervoor genoemde Generale Commissie. In een uitvoerig gemotiveerde beslissing van 3 december 1998 heeft deze commissie vervolgens beslist dat de Kerkordewijziging 1991 rechtsgeldig was.(9)
2.13 De vrij beheergemeenten zijn van oordeel dat de beslissing van de Generale Commissie niet behoorlijk met redenen is omkleed, de inhoud ervan strijdt met het Nederlandse recht en de Kerkorde. Daarnaast zijn zij van mening dat deze beslissing is totstandgekomen in een rechtsgang die niet met voldoende waarborgen is omkleed en dat deze zo zeer indruist tegen de redelijkheid en billijkheid dat de Hervormde Kerk in strijd daarmee handelt door de vrij beheergemeenten daaraan te willen houden. Tot slot geldt, aldus nog steeds de gemeenten, dat de beslissing van de Generale Commissie hen door hun zelfstandige positie ook niet kan raken. In totaal 44 vrij beheergemeenten hebben om deze redenen de strijd voor de burgerlijke rechter voortgezet. Zij hebben daartoe De Kerk gedagvaard voor de rechtbank Den Haag en - onder meer - gevorderd dat de rechtbank "zal verstaan" dat zij niet gebonden zijn aan het besluit van de Generale Commissie.
2.14 In een wederom uitvoerig gemotiveerd vonnis van 12 april 2000 heeft de rechtbank, na een volledige toetsing van de beslissing van de Generale Commissie, deze vordering afgewezen. Daarbij is het opvallend dat de rechtbank in rov. 3.14 de verhouding tussen de Kerk en de gemeenten vergelijkt met een situatie die zich voordoet bij een onderneming welke uit diverse rechtspersonen bestaat. De rechtbank gaat ervan uit dat uit de Kerkorde 1951 afgeleid kan worden dat de Generale Synode kan besluiten haar eigen bevoegdheden nader vast stellen dan wel te wijzigen. Ik wijs terug naar de beslissing van de rechtbank uit 1995 waarin zij in dezelfde zin had beslist.(10)
2.15 Vervolgens tekenen 39 vrij beheergemeenten hoger beroep aan tegen het vonnis van de rechtbank. De Kerk tekent incidenteel appel aan. Bij arrest van 7 maart 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daarbij heeft het hof in rov. 8 Ordinantie 19 zo uitgelegd dat de in gevolge art. 2 van die Ordinantie door de Generale Commissie genomen beslissingen de betrokken partijen bij het desbetreffende geschil binden op de wijze als bedoeld in art. 7:904, lid 1 BW, zodat deze beslissing alleen kan worden aangetast op de gronden die in die bepaling zijn aangegeven. Dat komt neer op een marginale toetsing van de inhoud van het desbetreffende besluit.
2.16 Tegen het arrest van het Hof hebben (uiteindelijk) 37 vrij beheergemeenten (verder: de Gemeenten) cassatie aangetekend. Het beroep is tijdig ingesteld.(11) De Kerk heeft een conclusie van antwoord ingediend. Partijen hebben hun stellingnamen in cassatie vervolgens nog schriftelijk toegelicht. De Kerk heeft hierna nog gedupliceerd.(12)
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 De cassatiedagvaarding bevat één middel van cassatie, dat is opgebouwd uit zes onderdelen. Onderdeel 1 (nrs. 1.1-1.8) bevat geen klachten, maar betreft een zogenaamde feitelijke plaatsbepaling.
Onderdeel 2: marginale toetsing
3.2 Onderdeel 2 van het cassatiemiddel komt in het bijzonder op tegen hetgeen het hof in rov. 8 heeft overwogen naar aanleiding van grief II van de Kerk. N.a.v. deze grief stond het hof kort gezegd voor de vraag of de burgerlijke rechter de beslissing van de Generale Commissie volledig mag toetsen of dat hij dat slechts marginaal mag doen. Het hof heeft deze vraag in laatstbedoelde zin beantwoord. Daartoe heeft het in rov. 8 als volgt overwogen:
"8. De grief [2] sub (a) slaagt. De rechtbank heeft overwogen (r.o. 3.7) dat uit Ordinantie 19 niet ondubbelzinnig blijkt dat de beslissingen van de Generale Commissie voor de Gemeenten bindend en onaantastbaar zijn in die zin dat daarmee de weg naar de burgerlijke rechter - behoudens een marginale toetsing - is afgesloten. Het Hof is evenwel met de Kerk van oordeel dat de geschillenregeling zoals neergelegd in Ordinantie 19, meer in het bijzonder in artikel 2 daarvan, mede bezien in het licht van de artikelen 8 lid 5 en 17 van die Ordinantie, bezwaarlijk anders begrepen kunnen worden dan dat een in gevolge artikel 2 van die geschillenregeling door de Generale Commissie gegeven beslissing de partijen bij dat geschil bindt op de wijze als bedoeld in artikel 7:904, lid 1 BW. Een dergelijke beslissing kan dan ook slechts op de in die bepaling aangegeven gronden worden aangetast".
3.3 Het onderdeel valt uitéén in vier subonderdelen. Volgens subonderdeel 2.1 heeft het hof door aldus te overwegen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn beslissing terzake niet of onvoldoende gemotiveerd. Deze in algemene bewoordingen gestelde klacht wordt vervolgens nader uitgewerkt in de daaropvolgende subonderdelen 2.2-2.4. Ik beoordeel deze subonderdelen als volgt.
3.4 Subonderdeel 2.2 stelt dat het hof Ordinantie 19 (ten onrechte) heeft aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst waarop art. 7:904 lid 1 BW van toepassing is.
M.i. mist deze klacht feitelijke grondslag. Het hof zegt namelijk iets anders: een beslissing die op grond van Ordinantie 19 is genomen bindt de betrokken partijen op de wijze als bedoeld in art. 7: 904 lid 1 BW Daarmee is niet gezegd dat Ordinantie 19 een vaststellingsovereenkomst is. Het Hof doelt m.i. op een analogische toepassing van de regel van art. 7:904 lid 1 BW op een geschilbeslissing die is genomen door een daartoe binnen de Kerk bevoegd orgaan.
3.5 Ik merk hierbij op dat deze analogische toepassing van art. 7:904 lid 1 BW niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Ik werk dit als volgt uit.
Het is inmiddels een algemeen beginsel van privaatrecht dat een rechter een beslissing van een lichaam die is genomen krachtens eigen bevoegdheid slechts beperkt en niet vol mag toetsen.(13) Van zo'n krachtens eigen bevoegdheid genomen beslissing is m.i. sprake in het geval van een geschilbeslissing die is genomen door de Generale Commissie.
Dit beginsel van beperkte toetsing wordt in de rechtspraak en literatuur ook van toepassing geacht op bevoegd genomen geschilbeslissingen van kerkelijke organen.(14) Dit strookt ook met de visie van de wetgever op deze problematiek. Art. 7:906, lid 1 BW houdt in dat de wettelijke bepalingen inzake de vastellingsovereenkomst van overeenkomstige toepassing zijn, wanneer een vaststelling haar rechtsgrond elders vindt dan in een overeenkomst. Hierbij is door de wetgever onder andere gedacht aan kerkrechtelijke geschilbeslechting. Dit blijkt uit het volgende: Het oorspronkelijke ontwerp Meijers bepaalde dat de ontwerpversie van het latere art. 7: 904, lid 1 niet van overeenkomstige toepassing is op kerkgenootschappen (art. 7.15.11, lid 3 van het Groene Ontwerp). De toelichting op dit ontwerp zegt echter dat deze bepaling niet betekent dat analogische toepassing van dit artikel is uitgesloten, maar dat deze analogische toepassing geheel aan de rechter wordt overgelaten(15). In de MvT bij wetsvoorstel 17.779(16), wordt gezegd dat de uitdrukkelijke verwijzing naar het geval dat de rechtspersoon kerkgenootschap is in art. 7:906 B.W. vervalt. "Wat hier geldt kan beter aan lid 4 worden overgelaten dat voldoende mogelijkheid biedt om de bijzondere aard ervan rekening te houden". Lid 4 geeft derhalve de mogelijkheid bij analogische toepassing met de bijzondere aard van de rechtsverhouding rekening te houden. De wetgever heeft dus ruimte willen bieden voor analogische toepassing door het verbod van analogische toepassing van art. 7:904 BW in de wetstekst zelf te schrappen. Analogische toepassing van art. 7:904 B.W. op kerkelijke geschilbeslissingen staat volgens de oorspronkelijke groene toelichting en de latere MvT ter beslissing van de rechter. Het is al met al in overeenstemming met het standpunt van de wetgever dat het Hof naar art. 7:904, lid 1 BW verwijst.
3.6 Subonderdeel 2.3 bevat verscheidene klachten. Allereerst voert het aan dat het hof ten onrechte niet het criterium heeft gehanteerd dat uit het overeengekomene ondubbelzinnig dient te blijken dat de beslissing van de Generale Commissie de betrokken partijen in die zin bindt dat de weg naar de burgerlijke rechter is afgesloten behoudens marginale toetsing. M.i. is dit bezwaar echter niet relevant, omdat het Hof Ordinantie 19 niet als overeenkomst heeft uitgelegd. Het criterium van ondubbelzinnigheid is ontwikkeld voor het geval van een overeenkomst en niet voor een regeling als Ordinantie 19.
Zou dit anders zijn, dan geldt overigens dat het hof wel degelijk van bedoelde maatstaf is uitgegaan: het hof overweegt in rov. 8 immers dat de desbetreffende bepalingen in Ordinantie 19 "bezwaarlijk anders begrepen kunnen worden" dan dat een beslissing van de Generale Commissie voor partijen bindend en onaantastbaar is. Met deze formulering heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de Ordinantie op dit punt geen andere uitleg toelaat en dat dit karakter van een beslissing van de Generale Commissie dus ondubbelzinnig uit de regeling blijkt.
3.7 Vervolgens acht het subonderdeel onbegrijpelijk dat het Hof uit Ordinantie 19 heeft afgeleid dat beslissingen die op grond van deze regeling zijn genomen in die zin bindend zijn dat daarvan geen vol beroep op de rechter mogelijk is.
Deze klacht faalt, aangezien de gedachtegang van het hof n.m.m. geenszins onbegrijpelijk is te achten. Het Hof meent dat onder andere art. 8, lid 5 van Ordinantie 19 bezwaarlijk anders kan worden uitgelegd dan dat een beslissing van een kerkelijke geschilcommissie in beginsel, behoudens verdere voorziening, verbindend is voor kerkelijke organen. Deze uitleg van de Ordinantie vind ik gegeven de daar gebruikte bewoordingen niet onbegrijpelijk. Er wordt bovendien in art. 8, lid 5 gewag gemaakt van de mogelijkheid om tuchtrechtelijke maatregelen te treffen. Dat wijst ook op binding. Zoals hiervoor reeds uiteen werd gezet, is op een dergelijke beslissing art. 7:904 BW analoog van toepasbaar.
3.8 In het subonderdeel wordt voorts nog aangevoerd dat Ordinantie 19 er niet aan in de weg staat dat beslissingen van de Generale Commissie volledig door de burgerlijke rechter worden getoetst. Dat moge zo zijn. M.i. zijn het de regels van burgerlijke recht die bepalen op welke wijze de burgerlijke rechter die een kerkrechtelijke geschilbeslissing ter toetsing krijgt voorgelegd dient te toetsen. Het kerkenrecht staat voor dit vraagstuk niet boven het privaatrecht. Als kerkelijke instanties de hulp inroepen van de burgerlijke rechter om een hen niet welgevallig besluit buiten werking te stellen, doen deze daarmee, zoals ook in de onderhavige zaak is geschied, een beroep op regels en leerstukken van privaatrecht. Zij zijn daaraan in dat opzicht gebonden.
3.9 Ten slotte voert het subonderdeel nog aan dat bepaalde, in het subonderdeel genoemde intern kerkelijke documenten erop wijzen dat een vrij beheergemeente niet tegen haar zin gebonden mag worden aan de uitkomst van kerkelijke rechtspleging. Geklaagd wordt dat het hof dit niet (voldoende) kenbaar in zijn overwegingen heeft betrokken, althans dat het heeft miskend dat deze documenten minst genomen een (belangrijke) aanwijzig in die richting opleveren.
Ook deze klacht faalt. Het hof heeft de gedachte van binding van een kerkelijke lichaam aan de uitkomst in een kerkrechtelijke geschil gebaseerd op interpretatie van diverse bepalingen uit Ordinantie 19. M.i. is het niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof de tekst van deze Ordinantie voor het beantwoorden van de vraag van de binding kennelijk beslissend heeft geacht. Hierbij verwijs ik naar hetgeen het hof in rov. 28 van zijn arrest, zij het ten aanzien van andere documenten , heeft overwogen. Daar wordt m.i. terecht opgemerkt dat het gezien de overvloedige intern kerkelijke documentatie voor de burgerlijke rechter lastig is na te gaan, of de hem voorgelegde documentatie compleet is. Ik zou hieraan nog willen toevoegen dat het ook lang niet altijd duidelijk is hoe deze in het licht van soms vijftig jaar geleden gevoerde discussies geduid dient te worden. Juist in het licht hiervan acht ik de door het hof gevolgde aanpak goed verdedigbaar. Voor het overige is de uitleg van Ordinantie 19 van feitelijke aard en niet in cassatie toetsbaar.
3.10 Subonderdeel 2.4 berust op de stelling dat een geschilbeslissing over een vermogensrechtelijke aangelegenheid steeds ter volle toetsing behoort te kunnen worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter.
Het subonderdeel kan niet tot cassatie leiden, omdat het Nederlandse privaatrecht een dergelijke regel niet kent. Ik verwijs naar het hierboven genoemde art. 7:904, lid 1 BW dat ervan uitgaat dat beslissingen van vermogensrechtelijke aard die in het kader vaststellingsovereenkomst zijn genomen alleen beperkt door de rechter kunnen worden getoetst. Voor zover het subonderdeel nog wil betogen dat het hof in zijn eerdere arrest van 18 september 1997 beslist zou hebben dat de beslissing van de Generale Commissie door de burgerlijke rechter alleen vol getoetst dient te worden, mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft zich in dit arrest over de aard van de toetsing door de burgerlijke rechter niet uitgelaten.
Onderdeel 3: vermogensrechtelijke autonomie van de Gemeenten
3.11 Onderdeel 3 van het cassatiemiddel richt zich met meerdere subonderdelen (in het bijzonder) tegen rov. 22 van het arrest van het hof, waarin is beslist dat de vrij beheergemeenten krachtens art. 2:2, lid 2 BW gebonden zijn aan de regelgeving van de Kerk, waaronder de Kerkorde 1951 en die van 1991. Het Hof voegt hieraan toe:
"Daarmee is verworpen het standpunt van de Gemeenten dat zij in vermogensrechtelijk opzicht (wat betreft het beheer van hun goederen en fondsen), althans hun kerkvoogdijen buiten het kerkverband staan"
3.12 Subonderdeel 3.1 komt hiertegen op met de klacht dat het hof hiermee heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent (onder meer en vooral) art. 2:2 BW, althans dat deze beslissing onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Net als in onderdeel 2 wordt deze algemeen geformuleerde klacht nader vorm gegeven in de daaropvolgende subonderdelen.
3.13 Subonderdeel 3.2 voert aan dat art. 2:2, lid 2 BW geen regelgevende bevoegdheid in het leven kan roepen.
Hoe men over het vraagstuk van de uitleg van art. 2, lid 2 B.W. ook denkt(17), de stelling is m.i. in dit geding niet relevant. Ook de Gemeenten gaan er immers vanuit dat de Kerkorde 1951 - kennelijk buiten art. 2:2, lid 2 BW om - in beginsel voor hen geldt(18). Voor de beantwoording van de vraag, of de Generale Synode uniforme beheersregels kan geven voor de vrij beheergemeenten komt het hiermee aan op interpretatie van die Orde. In de rechtsoverwegingen 24 en 25 heeft het hof aangegeven dat en waarom het de door de Generale Commissie gegeven uitleg van de Kerkorde 1951 op dit punt niet onjuist acht. De in deze overwegingen weergegeven gedachtegang maken voldoende duidelijk waarom het hof tot het oordeel is gekomen dat de vrij beheergemeenten althans hun kerkvoogdijen in vermogensrechtelijk opzicht niet buiten het kerkverband staan. Ook al volgt men de vrij beheergemeenten in hun uitleg van art. 2:2, lid 2 BW, dan is er nog steeds een mogelijkheid van binding en deze binding is in casu aanwezig.(19) Ik vind deze door het hof en de Generale Commissie voorgestane uitleg van de Kerkorde 1951 niet onbegrijpelijk.(20) Om deze reden meen ik dat de Gemeenten geen belang hebben bij subonderdeel 3.2, zodat dit niet tot cassatie kan leiden.
3.14 Volgens subonderdeel 3.3 heeft het hof miskend dat een eigenaar niet in zijn beschikkingsbevoegdheid kan worden beperkt. Hiervoor zou hiervoor een wet in formele zin nodig zijn.
Ik meen dat deze stelling niet opgaat, zodat het subonderdeel faalt. De Kerkorde 1951, waaraan ook de vrije beheergemeenten zich gebonden achten, biedt hiervoor in de door het Hof en de Generale Commissie gevolgde uitleg hiervan voldoende legitimatie. Dat Hof en Generale Commissie de Kerkorde anders interpreteren dan de Gemeenten is een andere zaak.
3.15 Subonderdeel 3.4 is voorgedragen voor het geval het hof gezag van gewijsde mocht hebben toegekend aan rov. 11 van zijn arrest van 18 september 1997. Indien dat het geval is, formuleert het twee klachten. De eerste klacht houdt in dat het hof in dat geval heeft miskend dat partijen geen beroep hebben gedaan op dit gezag van gewijsde. Ik meen dat deze klacht reeds daarom niet opgaat nu de Kerk in appel wel degelijk een beroep op het gezag van gewijsde heeft gedaan(21).
Daarnaast meent het subonderdeel dat in het arrest uit 1997 niet de beslissing te vinden is dat de vrij beheergemeenten in vermogensrechtelijk opzicht buiten het kerkverband staan. Dat moge zo zijn. Dit bezwaar is m.i. niet relevant. M.i. baseert het Hof zijn standpunt in rov. 22 - dat erop neerkomt dat de vrij beheergemeenten in vermogensrechtelijk opzicht niet buiten het kerkverband staan - niet zozeer op het gezag van gewijsde van het arrest van het hof uit 1997 als wel op een gedachtegang van de Generale Commissie die is weergegeven in rov. 21 en waarbij het hof zich in rov. 22 aansluit. Hiermee mist de tweede klacht van dit subonderdeel feitelijke grondslag.
3.16 Subonderdeel 3.5 klaagt erover dat het Hof zich onvoldoende heeft verdiept in de Kerkorde en de historische achtergronden daarvan. Daardoor heeft het Hof onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang gegeven. Het subonderdeel stelt verder opnieuw de door het Hof gevolgde methode van marginale toetsing ter discussie.
Ook deze klachten falen. Zoals hiervoor reeds werd aangegeven, meen ik dat het hof de beslissing van de Generale Commissie terecht marginaal heeft getoetst. Ik verwijs hiervoor naar 3.5 en 3.7 van deze conclusie. Voor het overige is de door het hof gevolgde gedachtegang m.i. ook voldoende inzichtelijk. Ik meen dat de historische achtergronden in rechtsoverwegingen 24 en 25 mede door verwijzing naar het vonnis van de rechtbank Den Haag van 25 november 1995 wel voldoende uit de verf komen. In de argumentatie van het hof speelt de uitleg van de Kerkorde 1951 een belangrijke rol. Ik meen dat in redelijkheid niet gezegd kan worden dat het hof zich onvoldoende in de Kerkorde heeft verdiept. Hierbij dient in aanmerking genomen te worden dat het hof het oordeel van de Generale Commissie slechts marginaal behoefde te toetsen. Ik merk hierbij overigens nog op dat een van de opvallende zaken in deze procedure nu juist is dat de verschillende rechterlijke instanties zich uitvoerig hebben verdiept in kerkrechtelijke en historische achtergronden van dit geschil binnen de Kerk.
Onderdeel 4: onafhankelijke en onpartijdige rechter
3.17 Onderdeel 4 betreft het volgende. Aan hun vordering hebben de Gemeenten onder meer ten grondslag gelegd dat de rechtsgang bij de Generale Commissie ontoereikend, want onvoldoende met waarborgen omkleed is geweest. Gezien deze wijze van tot standkoming is gebondenheid van de Gemeenten aan de beslissing van de Commissie in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dan ook onaanvaardbaar te achten, aldus de Gemeenten.(22) Met grief XV hebben de Gemeenten deze stellingname in hoger beroep nog eens uitdrukkelijk herhaald. Het hof heeft deze grief in rov. 15 en 16 als volgt verworpen:
"15. (...) grief XV klaagt over de wijze van totstandkoming van de beslissing van de Generale Commissie met de stelling dat de rechtsgang voor die Commissie ontoereikend is geweest omdat deze niet met voldoende waarborgen was omkleed. De Commissie zou onvoldoende [on]afhankelijk zijn van de Kerk, omdat zij is een orgaan van bijstand en haar leden door de Generale Synode van de Kerk worden benoemd, voorts omdat in 1997 en 1998 de aan de Generale Commissie toegevoegde secretaris (tevens) beleidsmedewerker was van het moderamen van de Synode en ten slotte omdat er geen hoger beroep openstaat van de onderhavige beslissing van de Generale Commissie. De Kerk weerspreekt een en ander.
16. Deze drie argumenten overtuigen het hof niet, noch tezamen noch apart. Het eerste argument niet, omdat de enkele omstandigheid dat de leden van de Commissie, lidmaten van de Kerk, door één der procespartijen zijn benoemd als - naar aannemelijk is - daartoe in het bijzonder gekwalificeerd, onder meer uit hoofde van hun onafhankelijkheid, onvoldoende is voor de stelling van de Gemeenten, terwijl voorts is betwist dat de Generale Commissie is een orgaan van bijstand van de Generale Synode; het tweede niet aangezien niet vaststaat dat het betrokken staflid, dat ook geen deel uitmaakte van de Commissie, bij de besluitvorming in deze zaak betrokken is geweest en het laatste argument niet omdat de afwezigheid van hoger beroep op zichzelf de beslissing van de Commissie niet vermag aan te tasten. Overigens hebben de Gemeenten gebruik gemaakt van de mogelijkheden deze beslissing bij de burgerlijke rechter aan te vechten. Bij dit alles neemt het hof in aanmerking dat artikel 7:904 BW ook van toepassing is partijbeslissingen en dat dan ook het enkele feit dat het om een partijbeslissing gaat deze nog niet aantastbaar doet zijn."
3.18 Het onderdeel richt zich met vier subonderdelen tegen hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 16. Subonderdeel 4.1 bevat een in algemene bewoordingen gestelde rechts- en motiveringsklacht: door de drie door de Gemeenten aangevoerde argumenten op de in rov. 16 aangegeven gronden als niet overtuigend terzijde te schuiven, heeft het hof volgens het subonderdeel een rechtens onjuiste, althans onvoldoende gemotiveerde beslissing gegeven. Ook hier wordt de klacht in de daaropvolgende subonderdelen 4.2-4.4 nader vorm gegeven.
3.19 Subonderdeel 4.2 betoogt in de eerste plaats dat het hof in rov. 16 de feiten heeft aangevuld door te overwegen dat de leden van de Generale Commissie worden benoemd als - naar aannemenlijk is - daartoe bijzonder gekwalificeerd, onder meer uit hoofde van onafhankelijkheid.
Deze klacht faalt. In eerste aanleg heeft de Kerk bij herhaling aangevoerd dat de leden van de Generale Commissie weliswaar worden benoemd door de Generale Synode, doch dat dit op hun onafhankelijkheid geen enkele invloed heeft. Daarbij heeft zij een vergelijking getrokken met de verhouding tussen rechterlijke ambtenaren en de Staat.(23) Met name in het licht van dit laatste kon het hof zonder schending van het verbod van art. 24 en art. 143 Rv (art. 176 (oud) Rv) de hiervoor weergegeven gevolgtrekking maken.
3.20 Voor het overige leent subonderdeel 4.2 zich voor een gezamenlijke behandeling met subonderdeel 4.3. Beide subonderdelen komen inhoudelijk op tegen het oordeel van het hof omtrent de door de Gemeenten aangevoerde omstandigheden dat (a) de leden van de Generale Commissie worden benoemd en ontslagen door de Generale Synode en dat (b) in de in 1997 en 1998 toegevoegde secretaris van de Commissie tevens beleidsmedewerker was van het moderamen van de Synode.
3.21 Bij de beoordeling van de hiertegen gerichte rechts- en motiveringsklachten dient het volgende te worden vooropgesteld. Ingevolge art. 7:904 BW kan een beslissing van een partij (bindende partijbeslissing) of van een derde (bindend advies) ook vernietigbaar zijn in verband met de wijze waarop deze tot stand is gekomen. Achtergrond van deze vernietigingsmogelijkheid is dat (ook) de wijze van totstandkomen van invloed is of kan zijn op het verkrijgen van een beslissing met een redelijke en billijke inhoud. Met het oog hierop mogen dan ook eisen worden gesteld aan de wijze van totstandkoming.(24) In het kader van een bindend advies - derhalve beslissing door een derde - wordt in dit verband wel gesproken van het 'hoofdbeginsel van behoorlijk gedrag', dat onder meer inhoudt dat in elk geval een aantal fundamentele beginselen van procesrecht in acht wordt genomen, waaronder (hoewel bij bindend advies niet wettelijk gewaarborgd) het beginsel van onafhankelijkheid en onpartijdigheid.(25) Met de Gemeenten lijkt het mij dat bij de toetsing hiervan aansluiting kan worden gezocht bij de criteria die zijn ontwikkeld in het kader van art. 6 EVRM en de wraking van rechters. Op grond van deze criteria komt het niet alleen aan op de de persoonlijke instelling van de betrokken personen (subjectieve test), maar (vooral) ook op de vraag of er feiten en omstandigheden zijn die objectief grond geven te vrezen dat het de betrokken personen aan onafhankelijkheid en onpartijdig ontbrak.(26)
3.22 Ook op dit punt dient te worden bedacht dat de rechter gezien de maatstaf van art. 7:904 BW slechts marginaal toetst. Toegespitst op de door de Gemeenten geuite bezwaren tegen de Generale Commissie en tegen de toegevoegd secretaris heeft bij deze toetsing dan ook - kort gezegd - te gelden dat het gebrek aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid in het oog dient te springen, zodat de beslissing onaantastbaar blijft, zolang de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, niet zijn overschreden.(27) In dit licht dient het oordeel van het hof m.i. aldus te worden verstaan dat, uitgaande van de hiervoor genoemde marginale toetsing, de enkele omstandigheid dat de betrokken personen banden hebben met één van partijen of dat deze door één van partijen worden benoemd en ook kunnen worden ontslagen, onvoldoende is om deze conclusie te rechtvaardigen.(28) Hierin ligt besloten dat het hof mede de vraag onder ogen heeft gezien of genoemde omstandigheid objectief de vrees voor partijdigheid rechtvaardigt. Aan de subjectieve test behoefde het hof geen aandacht te besteden, nu de Gemeenten uitdrukkelijk hebben aangevoerd dat hun bezwaren niet waren gericht tegen personen.(29) Aldus beschouwd geeft 's-hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Waar de Gemeenten ook geen bijkomende omstandigheden hebben gesteld, is het ook niet onbegrijpelijk en voorts voldoende gemotiveerd. Hierop stuiten de overige klachten van subonderdeel 4.2 en de klachten van subonderdeel 4.3 in hun geheel af.
3.23 Subonderdeel 4.4 is gericht tegen de slotzin van rov. 16. Dit subonderdeel kan reeds bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden nu het hier gaat om een overweging die niet dragend is voor 's-hofs oordeel.
Onderdeel 5: inbreuk op eigendomsrecht
3.24 Onderdeel 5 maakt er bezwaar tegen dat het hof ten onrechte heeft beslist dat de Gemeenten bij een bepaalde grief tegen het vonnis geen belang hebben.
Deze klacht gaat niet op. Ik kan het middelonderdeel niet anders lezen dan dat het berust op de 'kennelijk bedoelde' stelling dat de eigendom van kerkelijke goederen berust bij de (vrij beheer) gemeente of de kerkvoogdij en dat die goederen in het geval van een vrij beheergemeente beheerd worden door de kerkvoogdij. Tegen deze achtergrond is het heel wel begrijpelijk dat het hof heeft beslist dat de Gemeenten geen belang hadden bij hun grief tegen het vonnis van de rechtbank waarin volgens hen ten onrechte zou zijn overwogen dat de vrij beheergemeenten inmenging van de Kerk als inbreuk op hun eigendomsrecht beschouwden. De Gemeenten gaan er immers zelf vanuit dat zij of de kerkvoogdij waarmee de gemeente een bepaalde band onderhoudt het eigendom over kerkelijke goederen hebben(30). Er moet dan wel sprake zijn van zoiets als een geoorloofde of ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht van de gemeente of de met haar in een zeker verband staande kerkvoogdij, als de Kerk bemoeienis krijgt met het beheer van die eigendommen. De inzet van deze langdurige procedure is het beschermen van de vrij beheer gemeenten tegen bemoeienis van de Kerk met eigendommen die bij de gemeenten in ieder geval in gebruik zijn. Het komt dan enigszins vergezocht en letterknechterig over er bezwaar tegen te maken dat de rechtbank inmenging van de Kerk als inbreuk op eigendomsrecht van de vrij beheer gemeenten aanduidt.
Onderdeel 6
3.25 Onderdeel 6 maakt bezwaar tegen het oordeel van het hof dat bepaalde door de vrij beheer gemeenten gepresenteerde documenten een onvoldoende compleet beeld geven om af te doen aan het oordeel van de Generale Commissie.
Dit oordeel is van feitelijke aard en in cassatie niet toetsbaar. Daarom dient dit onderdeel verworpen te worden.
4. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A.-G.
1 Vele achtergronden van het hier spelende conflict zijn te vinden in de op 2 september 2003 aan de Vrije Universiteit verdedigde dissertatie van J.J.H. Post, Een sikkel in een vreemde oogst, De juridische verhouding tussen hervormde gemeenten en de Nederlandse Hervormde Kerk, in het bijzonder bij Kerkfusie.
2 Deze Kerkorde is overgelegd als productie 5a bij de pleitaantekeningen van mr. L. Hardenberg.
3 Zie onderdeel 2.7. van de schriftelijke toelichting op het cassatiemiddel.
4 Zie voor de desbetreffende stukken productie 7a.
5 Overigens is ook gepoogd een andere weg te bewandelen. Dit blijkt uit een onlangs gepubliceerde uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 4 juni 2003 in NJ Kort 2003, 45. De vrije beheer gemeente Driesum heeft de eigendom van haar kerkelijke goederen en fondsen voor ƒ 1,- aan een speciaal daartoe opgerichte stichting overgedragen. Daarmee beoogde men deze goederen buiten het bereik van de Kerk te brengen. De Rechtbank Leeuwarden heeft het besluit van de gemeente tot deze overdracht nietig geoordeeld vanwege strijd met art. 2:14 B.W. Ik onthoud mij van enig commentaar op deze uitspraak, nu mij niet bekend is, of hoger beroep is ingesteld.
6 Zie voor de tekst van het vonnis productie 2 bij de conclusie van eis.
7 Zie onderdeel 2.9. van de schriftelijke toelichting op het cassatiemiddel.
8 Zie voor de tekst van het arrest productie 3 bij de conclusie van eis.
9 De uitspraak is in de gedingstukken te vinden als productie 4 bij de conclusie van eis.
10 Zie het slot van 2.8 van deze conclusie.
11 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 7 juni 2002.
12 Anders dan de inventaris van het B-dossier suggereert, hebben eiseressen tot cassatie blijkens de roladminstratie niet gerepliceerd. Een repliek in cassatie bevindt zich ook niet in de overgelegde procesdossiers.
13 Zie hierover G.J. Wiarda, Drie typen van rechtsvinding, bewerkt en van een nabeschouwing voorzien door Koopmans, blz.. 99-106.
14 Zie Hof Arnhem 14 september 1993. Deze uitspraak is niet gepubliceerd, maar wel te kennen uit D.A.C. Slump, De geldigheid van besluiten genomen door kerkrechtelijke organen, Kerk, recht en samenleving, Oldenhuis-bundel, blz. 76-77 (1997). Zie ook F.T. Oldenhuis, Kerkgenootschappen en privaatrecht in: Brunnerbundel , blz. 312 (1994) en Asser-Van der Grinten-Maeijer, De rechtspersoon, achtste druk, blz. 266. Zie ook A.H. Santing-Wubs, Kerken in geding, De burgerlijke rechter en kerkelijke geschillen, diss. RUG 2002, blz. 177 en 181. Tenslotte wijs ik nog op P.J.A. Clavereau, Hulpovereenkomsten, blz. 217 (1946).
15 Groene toelichting, blz. 1151.
16 blz. 42.
17 Ik wijs er overigens op dat het hof Den Haag in zijn arrest van 18 september 1997 (rov. 11) heeft beslist dat de gemeenten als zelfstandige onderdelen van de Kerk beschouwd dienen te worden en dat zij uit dien hoofde gebonden zijn aan de op art. 2:2 BW gebaseerde of daaruit voortvloeiende regelgeving van de Kerk. M.i. komt aan deze uitspraak gezag van gewijsde toe. Zie hiervoor onder 3.14 van de conclusie.
18 Zie bijvoorbeeld de onderdelen 1-4 van de dagvaarding van de Gemeenten, de toelichting op grief 3 van de conclusie van eis in hoger beroep en de onderstreepte passage op blz. 35 van de pleitaantekeningen van mr Hardenberg voor het hof.
19 Ik wijs op de zeer uitvoerige rovv. 6.9-6.19 van de beslissing van de Generale Commissie van 3 december 1998.
20 Deze gedachtengang is ook te vinden in de vonnissen van de rechtbank Den Haag van 29 november 1995 en 12 april 2000
21 Zie de pleitnota van de Kerk in hoger beroep, blz. 8.
22 Vgl. inleidende dagvaarding nrs. 7-8 en pleitnota in eerste aanleg blz. 5 e.v..
23 Conclusie van antwoord, nr. 22 en pleitnota in eerste aanleg, nrs. 5.6-5.8.
24 Vgl. Mon. Nieuw BW B80 (Van Rossum), nr. 23, onder verwijzing naar d eparlementaire geschiedenis.
25 Van den Berg/Van Delden /Snijders, Arbitragerecht, 1992, par. 2.3.2-2.3.10 en par. 3.3.2.
26 Sijders/Ynzonides/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 1997, nr. 36.
27 Vgl. Mon. Nieuw BW B80 (Van Rossum), nr. 23.
28 Vgl. in dit verband Contractenrecht IV (Valk), aant. 528.
29 Pleitnota Gemeenten in eerste aanleg, blz. 8.
30 Zie hierover ook onderdeel 2.5. van de conclusie.