HR, 07-11-2003, nr. R02/094HR
ECLI:NL:PHR:2003:AI0360
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-11-2003
- Zaaknummer
R02/094HR
- LJN
AI0360
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AI0360, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑11‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AI0360
ECLI:NL:PHR:2003:AI0360, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑11‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AI0360
- Vindplaatsen
NJ 2004, 98 met annotatie van S.F.M. Wortmann
SJP 2003/165
NJ 2004, 98 met annotatie van S.F.M. Wortmann
SJP 2003/165
Uitspraak 07‑11‑2003
Inhoudsindicatie
7 november 2003 Eerste Kamer Nr. R02/094HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [verzoeker 1], 2. [verzoeker 2], 3. [verzoeker 3], 4. [verzoeker 4], en 5. [verzoeker 5], allen wonende op Aruba, VERZOEKERS tot cassatie, advocaat: mr. A.K. Oostlander-Vos, t e g e n [verweerder], wonende op Aruba, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. J.A. Meijer. 1. Het geding in feitelijke instanties...
7 november 2003
Eerste Kamer
Nr. R02/094HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [verzoeker 1],
2. [verzoeker 2],
3. [verzoeker 3],
4. [verzoeker 4], en
5. [verzoeker 5],
allen wonende op Aruba,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. A.K. Oostlander-Vos,
t e g e n
[verweerder], wonende op Aruba,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.A. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 18 mei 1998 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, hierna: het gerecht, ingediend verzoekschrift hebben verzoekers tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] c.s. - zich in een procedure tegen (1) de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand van Aruba en (2) verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gewend tot dat gerecht en verzocht de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand, verder te noemen: de ambtenaar, te gelasten de kantmelding in het geboorteregister van Aruba van 1946 onder nummer 434 door te halen in dier voege dat komt vast te staan dat [verweerder] géén erkend kind is van wijlen [betrokkene 1], en voor recht te verklaren dat voor het geval deze doorhaling door de ambtenaar is verricht, [verweerder] geen rechten heeft of kan doen gelden ten aanzien van de nalatenschap van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], kosten rechtens.
De Ambtenaar heeft een schriftuur ingediend en [verweerder] heeft het verzoek bestreden.
Het gerecht heeft bij vonnis van 8 juli 1999 de ambtenaar gelast om de kantmelding in de marge van de geboorteakte no. 434 van het geboorteregister van het registerjaar 1946 van [betrokkene 3] door te halen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het hof.
Bij tussenvonnis van 22 augustus 2000 heeft het hof een inlichtingencomparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 19 februari 2002 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [verweerder].
Bij eindvonnis van 20 augustus 2002 heeft het hof het vonnis van het gerecht vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [verzoeker] c.s. afgewezen.
De vonnissen van 19 februari 2002 en 20 augustus 2002 van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de twee laatstvermelde vonnissen van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van de bestreden vonnissen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en tot terugwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] is op 4 juli 1946 geboren als natuurlijk kind van [betrokkene 4]. Op 8 juli 1946 heeft zijn moeder bij de burgerlijke stand van Aruba aangifte gedaan van deze geboorte. De ambtenaar heeft een geboorteakte opgemaakt met nummer 434 van het geboorteregister in het jaar 1946.
(ii) In de marge van deze geboorteakte is op 14 december 1994 een kantmelding geplaatst inhoudende dat [verweerder] op 10 mei 1960 te [plaats A], Venezuela, door [betrokkene 1] is erkend.
3.2 [Verzoeker] c.s. hebben - voor zover thans nog van belang - doorhaling gevorderd van de hiervoor in 3.1 (ii) genoemde kantmelding. Het gerecht heeft deze vordering toegewezen en het hof heeft deze afgewezen. Het hof heeft daartoe in zijn tweede tussenvonnis (rov. 2.2) onder meer overwogen dat de afstamming van [verweerder] zoals die uit zijn geboorteakte blijkt, is dat hij het erkende kind is van [betrokkene 1] en dat deze afstamming op grond van het bepaalde in art. 1:209 BWA door derden niet kan worden betwist wanneer deze in overeenstemming is met zijn staat. In dat geval is het niet meer van belang of de erkenning in Venezuela geldig is verricht en of de juiste documenten waaruit zulks moet blijken, nog beschikbaar zijn. Ook is dan niet meer van belang of aan het plaatsen van de kantmelding in de geboorteakte de juiste documenten ten grondslag hebben gelegen. In zijn eindvonnis heeft het hof geoordeeld dat uit de ten processe gebleken omstandigheden volgt dat de wijze waarop [verweerder] aan het maatschappelijk verkeer deelnam, aansluit bij de in zijn geboorteakte vermelde afstamming van erkend kind van [betrokkene 1], zodat deze afstamming niet door [verzoeker] c.s. kan worden betwist.
3.3 Het middel klaagt allereerst dat het hof heeft miskend dat van strijd van de vordering met de voorschriften omtrent inroeping en betwisting van staat geen sprake is, indien - zoals hier - de geboorteakte van de persoon om wie het gaat feiten vermeldt die niet hadden mogen worden opgenomen en/of waarvan de onjuistheid kan worden aangetoond zonder dat de rechter zich begeeft in een onderzoek naar het fysieke vader- of moederschap, ook al kan toewijzing van zodanige vordering verandering brengen in de staat van de desbetreffende persoon. Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, klaagt het middel dat het hof zijn beslissing niet voldoende heeft gemotiveerd, omdat het hof, gelet op de vaststaande omstandigheden en de essentiële stellingen van [verzoeker] c.s., had dienen te onderzoeken of deze omstandigheden moeten leiden tot het oordeel dat de (kantmelding in de) geboorteakte van [verweerder] feiten vermeldt die niet hadden mogen worden opgenomen en/of waarvan de onjuistheid is of kan worden aangetoond zonder dat het hof zich begeeft in een onderzoek naar het fysieke vaderschap van [betrokkene 1].
3.4 Het hof heeft kennelijk tot uitgangspunt genomen dat de onderhavige vordering van [verzoeker] c.s. slechts strekt tot betwisting van de afstamming van [verweerder]. Het hof heeft terecht geoordeeld dat daarom in een geval als dit allereerst moet worden gelet op het bepaalde in art. 1:209 BWA. Ingevolge deze bepaling geldt immers dat, indien de - door de betrokkene aannemelijk te maken - wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander en deze uiterlijke vorm strookt met de vermelding dienaangaande in de geboorteakte van de betrokkene, de rechtszekerheid meebrengt dat de juistheid van de desbetreffende vermelding in de geboorteakte niet met succes door een derde kan worden betwist. Deze bepaling laat weliswaar onverlet dat verbetering kan worden verzocht van evidente fouten of misslagen in een akte, doch in het oordeel van het hof ligt besloten dat van een evidente fout of misslag geen sprake is geweest. Het oordeel van het hof geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5 Het middel kan ook overigens niet tot cassatie leiden. Het hof was immers, anders dan het middel betoogt, niet gehouden "te onderzoeken of de te dezer zake (vast)gestelde feiten en omstandigheden, voorzover zij vaststaan en/of indien zij (alsnog) komen vast te staan, (moeten) leiden tot het oordeel dat de (kantmelding in de) geboorteakte van [verweerder] feiten vermeldt die niet hadden mogen worden opgenomen en/of waarvan de onjuistheid is of kan worden aangetoond zonder dat het Hof zich begeeft in een onderzoek naar het fysieke vaderschap van [betrokkene 1]". Het onderzoek als in het middel omschreven zou immers, gelet op de strekking van de vordering en de aard van het gewenste onderzoek, niet gericht zijn op de verbetering van een evidente fout of misslag in de akte doch zou inhouden dat de rechter zich moet begeven in een beoordeling van de juistheid van alle gestelde en gemotiveerd betwiste feiten en omstandigheden en de betekenis van de overgelegde documenten om de vraag te (kunnen) beantwoorden of in dit geval wel erkenning heeft plaatsgevonden. Daarmee zou de rechter in strijd met het bepaalde in art. 1:209 ingaan op de betwisting van de afstamming.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 261,07 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 7 november 2003.
Conclusie 07‑11‑2003
Inhoudsindicatie
7 november 2003 Eerste Kamer Nr. R02/094HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [verzoeker 1], 2. [verzoeker 2], 3. [verzoeker 3], 4. [verzoeker 4], en 5. [verzoeker 5], allen wonende op Aruba, VERZOEKERS tot cassatie, advocaat: mr. A.K. Oostlander-Vos, t e g e n [verweerder], wonende op Aruba, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. J.A. Meijer. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rekest nr. R02/094HR
mr J. Spier
Zitting 9 juni 2002
Conclusie inzake
[verzoeker] e.a.
(hierna: de erfgenamen)
tegen
[verweerder]
1. Feiten en procesverloop
1.1.1 Verzoekers tot cassatie zijn, naar zij hebben aangevoerd, de testamentaire erfgenamen van [betrokkene 1].(1)
1.1.2 Verweerder in cassatie is geboren op Aruba op 4 juli 1946. Zijn moeder is [betrokkene 4]. Op zijn (Arubaanse) geboorteakte is op 14 december 1994 een kantmelding geplaatst inhoudende dat hij op 10 mei 1960 in Venezuela is erkend door [betrokkene 1] (rov. 4 van 's Hofs eerste tussenvonnis).
1.2.1 De erfgenamen hebben zich op 18 mei 1998 gewend tot het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het GEA) met een verzoek strekkend tot - voor zover thans nog van belang -doorhaling van de onder 1.1.1 bedoelde kantmelding. Zij hebben aan hun verzoek ten grondslag gelegd dat de kantmelding ten onrechte is geplaatst omdat er geen geldige erkenning heeft plaatsgevonden.
1.2.2 [Verweerder] heeft het verzoek tegengesproken. De ambtenaar van de burgerlijke stand, die aanvankelijk eveneens in rechte was betrokken, heeft aangevoerd dat hij op verkeerde basis de kantmelding heeft gemaakt; immers was hem geen akte van erkenning overgelegd.
1.2.3 Partijen hebben over en weer een groot aantal in het Spaans gestelde stukken overgelegd. Deze zijn voor een deel handgeschreven en slecht leesbaar. Een deel is in het Nederlands vertaald. Het Hof heeft - terecht - geoordeeld dat Spaans geen procestaal is op Aruba.(2)
1.2.4 De erfgenamen hebben een document van het Eerste districtsgerecht van [plaats A] (Venezuela) met een Nederlandse vertaling in geding gebracht. Daarin is te lezen dat door het gerecht "de echtheid en juistheid van de inhoud en de handtekening van het document waarmee [betrokkene 1] zijn natuurlijke zoon [verweerder] erkent zijn onderzocht." Bij akte hebben zij aangevoerd dat dit stuk betekenis mist omdat uit namens hen ingesteld onderzoek is gebleken dat "er geen enkel document (..) bestaat dat hetgeen in het dagboek [van het betrokken gerecht, JS] staat opgenomen kan steunen."
1.2.5 Zowel in eerste aanleg als in appèl beroept [verweerder] zich mede op het onder 1.2.4 genoemde stuk.
1.3 Het GEA heeft bij vonnis van 8 juli 1999 het verzoek van de erfgenamen toegewezen. Het heeft de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand van Aruba gelast om de kantmelding door te halen.
1.4 [Verweerder] heeft tegen dit vonnis beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het Hof).
1.5 Bij contra-akte van 18 september 2001 heeft [verweerder] onder veel meer een verklaring van een beëdigd vertaalster in geding gebracht. Daarin is lezen dat deze vertaalster een afschrift van een aantal pagina's uit het "dagboek" van een Venezolaanse Rechtbank onder ogen heeft gehad. Op één daarvan komt een door de betrokken rechter getekende mededeling voor dat "de inhoud en ondertekening van een document door middel waarvan [betrokkene 1] zijn natuurlijke zoon [verweerder] erkent" wordt erkend (prod. 7). Blijkens een verklaring van de waarnemend griffier van de betrokken rechtbank gaat het om getrouwe kopieën van het origineel (prod. 8 en 9). In zijn tweede tussenvonnis maakt het Hof - voor zover thans nog van belang - melding van dit "doorlopend register" (rov. 2.3 sub b).
1.6 Het Hof heeft in deze zaak tussenvonnissen gewezen op 22 augustus 2000 en 19 februari 2002. In dit laatste tussenvonnis heeft het Hof als volgt overwogen:
"2.2 Nu [verzoeker] cs. stellen dat de erkenning van [verweerder] niet heeft plaatsgevonden, brengt artikel 1:22, derde lid, BW (en trouwens ook de hoofdregel van het bewijsrecht) met zich dat, nu deze stelling door [verweerder] wordt ontkend, zij de bewijslast dragen. Het Hof is van oordeel dat het bewijs van de stellingen van [verzoeker] (nog) niet is geleverd. Alvorens hier verder op in te gaan wijst het Hof echter op het volgende. Ingevolge artikel 1:209 BW kan iemands afstamming volgens zijn geboorteakte niet door een ander worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft. De afstamming van [verweerder], zoals die thans uit zijn geboorteakte blijkt, is dat hij het erkende kind is van wijlen [betrokkene 1]. Wanneer deze afstamming in overeenstemming is met zijn staat, kan deze derhalve niet door [verzoeker] cs worden betwist en moeten de vorderingen in ieder geval worden afgewezen en komt het hof niet meer toe aan de hiervoor genoemde bewijslevering. In dat geval is het derhalve niet meer van belang of de erkenning in Venezuela geldig is verricht en of de juiste documenten, waaruit zulks zou moeten blijken, nog beschikbaar zijn. Voorts is in dat geval niet meer van belang of aan het plaatsen van de kanttekening in de geboorteakte de juiste documenten ten grondslag hebben gelegen.
De bewijslast van de staat van [verweerder] ligt bij [verweerder]."
1.7 Vervolgens vermeldt het Hof een aantal omstandigheden omtrent de staat van [verweerder] (rov. 2.3).
1.8 In zijn eindvonnis van 20 augustus 2002 heeft het Hof het vonnis van het GEA vernietigd en de vordering van de erfgenamen afgewezen, overwegende dat [verweerder] de staat van kind van [betrokkene 1] voldoende heeft aangetoond, dat de afstamming volgens zijn geboorteakte overeenstemt met zijn staat en dat zijn afstamming daarom niet kan worden betwist. Het Hof heeft daarbij nog aangegeven dat het bij "staat" gaat om "de wijze waarop [verweerder] aan het maatschappelijk verkeer deelnam" en of deze "aansluit bij de in zijn geboorte-akte vermelde afstamming van erkend kind van [betrokkene 1]" (rov. 4.1).
1.9 De door het Hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden zijn:
a. de voornamen van [verweerder], welke onmiskenbaar familienamen van de familie [...] zijn;
b. in de "toenmalige omgeving van [verweerder]" ging "men" er van uit dat [betrokkene 1] de vader van [verweerder] was;
c. [verweerder] is opgevoed door en (zo voegt het Hof toe) verbleef bij de ouders van [betrokkene 1];
d. [verweerder] heeft, na "een eerste periode in Aruba", "altijd met de familie van zijn vader in Venezuela gewoond";
e. [verweerder] heeft in 1959-1960 "de school" bezocht onder de naam [...];
f. [verweerders] huwelijk is "gesloten onder de naam [...]";
g. in de huwelijksakte wordt [betrokkene 1] als zijn vader genoemd; een broer van [betrokkene 1] was, als oom van [verweerder], getuige bij dat huwelijk.
1.10 De erfgenamen hebben tegen de vonnissen van het Hof van 19 februari 2002 en 20 augustus 2002 beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft een verweerschrift ingediend.
2. Toepasselijk recht
2.1.1 Op 1 januari 2002 is op Aruba het Burgerlijk Wetboek van Aruba (hierna: BWA) in werking getreden (Landsbesluit van 13 december 2001, Afkondigingsblad van Aruba 2001, 138). Ingevolge art. 2 van de overgangsbepalingen opgenomen in de Landsverordening van 19 juli 2001, Afkondigingsblad van Aruba 2001, 108 heeft de nieuwe wet onmiddellijke werking indien op het tijdstip van de inwerkingtreding van de regeling "aan de door haar voor het intreden van een rechtsgevolg gestelde voorwaarden is voldaan". Art. 14, tweede lid, dat het voordien geldende recht van toepassing verklaart indien een geding op het moment van inwerkingtreding van de wet in staat van wijzen verkeert, is in dit geval niet van toepassing; immers deed die situatie zich op 1 januari 2002 niet voor.
2.1.2 Tussen de oude en de nieuwe bepalingen over wijzigingen in akten van de burgerlijke stand (artt. 62 tot en met 65 oud BWA en thans de artikelen 24 tot en met 24b BWA) bestaat materieel geen verschil. Tussen de oude en de nieuwe bepalingen over inroeping en betwisting van staat (artt. 311 tot en met 319 oud BWA en artt. 209 tot en met 211 BWA) bestaat - heel kort gezegd - dit verschil dat in de nieuwe bepalingen het onderscheid tussen wettige en natuurlijke kinderen is verwijderd.
2.2 Het onder 2.1.1 genoemde art. 2 is een slang die in zijn eigen staart bijt. Het is immers juist de vraag óf is voldaan aan de voorwaarden voor het intreden van een rechtsgevolg. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of de kantmelding in de akte moet worden doorgehaald. Aan die kantmelding is (enig) rechtsgevolg verbonden (art. 1:22 lid 3 BWA).
2.3 De vraag of de oude of de nieuwe bepaling van toepassing is, mist praktisch belang nu deze, voor zover hier van belang, op hetzelfde neerkomen.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
3.1 Uit art. 14 lid 1 Overgangsbepalingen Nieuw BWA vloeit voort dat op het stuk der rechtsmiddelen de oude bepalingen van kracht blijven.
3.2 Art. 63 (oud) BWA zou zo kunnen worden gelezen dat geen beroep in cassatie openstaat. Met name de op een niet geheel duidelijke plaats voorkomende woorden "behoudens hoger beroep" zouden daarop kunnen wijzen. Ik zou het er evenwel voor willen houden dat zij niet de strekking hebben cassatieberoep uit te sluiten. Gezien de vigerende ruimhartige cassatieregeling kan dat m.i. eerst worden aanvaard wanneer zo'n beroep uitdrukkelijk is uitgesloten of wanneer geen redelijke twijfel kan bestaan dat de wetgever beroep in cassatie niet heeft willen openstellen.
3.3 De onderhavige procedure is een procedure als bedoeld in art. 712 tot en met 715 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de Antillen.(3) In art. 714 Rv.NAA is bepaald dat een zaak als deze wordt behandeld als een gewone vordering. Anders dan in het verweerschrift in cassatie is gesteld, betreft deze zaak derhalve niet een extra-judiciële procedure.
3.4 Ingevolge art. 4 Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en HR 8 december 1989, NJ 1990, 192 is de termijn voor beroep in cassatie drie maanden. Het cassatie-verzoekschrift is op 20 november 2002 en dus tijdig ingediend.
3.5 Ten slotte sta ik nog stil bij de vraag of de erfgenamen voldoende belang hebben bij hun cassatieberoep.
3.6 De werkelijke inzet van het geschil is, als ik het goed zie, de vraag of [verweerder] erfgenaam is van de overleden [betrokkene 1]. Daarop wijst heel duidelijk het petitum onder b van het inleidend verzoekschrift en hetgeen daarin onder 16-19 wordt aangevoerd.
3.7 Ten aanzien van dit deel der vordering heeft het GEA geoordeeld dat het "niet (kan) worden behandeld" (rov. 4.3). Een uitdrukkelijke afwijzing dier vordering komt in het dictum niet voor.(4) In zijn in cassatie niet bestreden eerste tussenvonnis heeft het Hof geoordeeld dat tegen bedoeld oordeel geen grief is gericht (rov. 3.2). In dat vonnis heeft het Hof voorts geoordeeld dat - kort gezegd - de vraag of erkenning heeft plaatsgevonden wordt beheerst door het recht van Venezuela (rov. 5.2 en 5.3).
3.8 De vraag of en zo ja welke betekenis op het stuk van bepalingen van het toepasselijke (niet onwaarschijnlijk Venezolaanse)(5) erfrecht - het land waar [betrokkene 1] is overleden(6) en waar hij op dat moment woonde(7) - toekomt aan een kantmelding in een Arubaanse akte van de burgerlijke stand zal m.i. moeten worden beoordeeld naar het (internationaal privaat)recht van vermoedelijk Venezuela. Daarover is mij niets bekend; partijen hebben zich (ook) om deze kwestie niet bekreund. Het Hof citeert in zijn eerste tussenvonnis een bepaling van het BW van Venezuela. Onduidelijk is (kennelijk ook voor het Hof) of daarin een uitputtende opsomming wordt gegeven van "bewijzen van natuurlijke afkomst" ("Son pruebas de la filician natural").(8)
3.9 Bij deze stand van zaken kan niet worden beoordeeld of de erfgenamen een belang hebben bij hun beroep.(9) Daarom is het een brug te ver te oordelen dat dit belang ontbreekt. Eens te meer nu het Hof in rov. 5.2 van zijn eerste tussenvonnis heeft aangenomen dat Arturo belang heeft bij de vermelding in de Arubaanse registers.(10) Het ligt voor de hand dat dit belang - waarvan in cassatie moet worden uitgegaan - "doorwerkt" naar de erfgenamen.
4. Bespreking van het middel
4.1.1 Het cassatiemiddel bestrijdt het oordeel van het Hof in rov. 2.2 van het tussenvonnis van 19 februari 2002 en rov. 4.3 van het eindvonnis. Het middel betoogt dat het Hof heeft miskend dat van strijd van een vordering als die van de erfgenamen "met de voorschriften omtrent inroeping en betwisting van staat geen sprake is, indien (zoals in het onderhavige geval) de (kantmelding in de) geboorteakte van de betreffende persoon (in casu: [verweerder]) feiten vermeldt die niet hadden mogen worden opgenomen en/of waarvan de onjuistheid kan worden aangetoond zonder dat de rechter zich begeeft in een onderzoek naar het fysieke vader- of moederschap (in casu: van [betrokkene 1]), ook al kan toewijzing van zodanige vordering verandering brengen in de staat van de betreffende persoon (zoals uit diens geboorteakte blijkt)."
4.1.2 Het middel vertolkt voorts een motiveringsklacht in de eerste volle alinea op blz. 5 ("Indien het Hof .... doorgehaald").
4.1.3 Het middel noemt ten slotte nog een aantal feiten en aangevoerde omstandigheden die het Hof zou hebben veronachtzaamd.
4.2 De onder 4.1.2 vermelde klacht mist feitelijke grondslag voor zover het Hof wordt verweten zijn oordeel erop te hebben gegrond dat "[verzoeker] c.s. niet, althans niet in de eerste plaats de staat van [verweerder] hebben betwist". Daarbij valt nog op merken dat het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat in appèl uitsluitend aan de orde was doorhaling van de kantmelding; zie hierboven onder 3.7.
4.3 De onder 4.1.3 bedoelde omstandigheden spelen slechts een rol wanneer 's Hofs rechtsopvatting onjuist is. Is dat niet het geval dan kunnen de door het Hof bijgebrachte, hierboven onder 1.9 weergegeven, omstandigheden zijn oordeel alleszins dragen.
4.4 Naar de kern genomen komt 's Hofs oordeel op het volgende neer. Wanneer er voldoende aanwijzingen zijn voor de feitelijke juistheid van de inschrijving kan doorhaling niet worden bevolen op de enkele grond dat sprake is (of zou kunnen zijn) van inhoudelijke of formele gebreken die kleven aan de aan die inschrijving ten grondslag liggende stukken. Of, anders gezegd, of sprake is van een op schrift gestelde erkenning kan blijven rusten wanneer kan worden aangenomen dat [verweerder] een kind is van [betrokkene 1].
4.5 De voordelen van deze benadering springen in deze zaak in het oog. Partijen strijden over de vraag of een dergelijke akte bestaat.
4.6.1 Er zijn m.i. bijzonder sterke aanwijzingen dat deze akte inderdaad heeft bestaan. Klaarblijkelijk heeft een rechter van een Venezolaanse Rechtbank deze akte onder ogen gehad en erkend. Stukken die daarop wijzen zijn in deze procedure overgelegd; zie hierboven onder 1.5. De erfgenamen hebben weliswaar, naar ik begrijp, uitgedragen dat a) de constatering door deze magistraat dan wel (hun beschouwingen op dit punt zijn niet geheel duidelijk) b) het stuk waarin daarvan melding wordt gemaakt niet op waarheid berusten. Deze laatste bewering (b) kán juist zijn, al is dat in het licht van de in geding gebrachte stukken m.i. niet plausibel. De eerste bewering (a) is verregaand onaannemelijk; zij is in elk geval volstrekt onvoldoende onderbouwd.
4.6.2 Op grond van de door het Hof genoemde feiten en omstandigheden, weergegeven onder 1.9, is m.i. uiterst aannemelijk dat [verweerder] een kind is van [betrokkene 1].
4.7 Thans kom ik te spreken over de juistheid van 's Hofs juridisch oordeel.
4.8 Art. 1:209 BWA stemt woordelijk overeen met het Nederlandse art. 1:209 BW. Art. 1:209 (Nederlands) BW is gewijzigd bij de wet van 24 december 1997 tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie (Stb. 1997, 772). De memorie van toelichting bij het ontwerp vermeldt over art. 209 het volgende (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 649, nr. 3, blz. 22):
"21. Voorgesteld wordt de huidige artikelen 205 tot en met 210, behoudens de tweede zin van artikel 207, te doen vervallen. Deze artikelen betreffen het bewijs van afstamming. Dit bewijs wordt in het algemeen geleverd door de geboorteakte, waarop de latere vermeldingen van bij voorbeeld rechterlijke beslissingen met betrekking tot de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap of met betrekking tot de adoptie zijn aangegeven. Bij ontbreken hiervan wordt de afstamming bewezen door het bezit van staat. Er is naar mijn oordeel geen goede reden om aan het bewijs van het bezit van staat beperkingen te stellen en om niet het gewone bewijsrecht hierop van toepassing te doen zijn. De bepaling dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte door een ander niet betwist kan worden, indien hij een staat overeenkomstig die akte bezit, blijft gehandhaafd (artikel 209). Het is gerechtvaardigd dat in deze gevallen anderen iemand zijn staat niet kunnen ontnemen. Alleen de persoon zelf kan ook in dit geval zijn eigen afstamming betwisten, bij voorbeeld door aan te tonen dat een valse geboorteaangifte is gedaan."
4.9 In de beschikking van de Hoge Raad 20 januari 1950, NJ 1950, 704 was aan de orde een verzoek van een moeder om de vermelding van haar voormalig echtgenoot uit de geboorteakte van haar kind te doen verwijderen op de grond dat - naar later bleek - de man al meer dan 300 dagen voor de geboorte van het kind overleden was. Het hof had geoordeeld dat het verzoek van de moeder neerkwam op een niet toegestane betwisting van staat en wees haar verzoek om die reden af. De Hoge Raad overwoog als volgt:
"O. ten aanzien van het voorgestelde middel van cassatie:
dat daarbij terecht wordt opgekomen tegen 's Hofs beslissing, dat hier sprake zou zijn van een betwisting van staat;
dat immers de gevraagde verbetering, onverlet latend de geboorte uit de in de akte als moeder aangewezen vrouw, slechts strekt om de akte te verbeteren ten aanzien van de uit de huwelijkspositie van de vrouw, zoals die bij de akte is aangenomen, in verband met de wettelijke bepalingen gemaakte gevolgtrekking met betrekking tot de verhouding van het kind tot den in de akte vermelden R. A. H.; dat toch die huwelijkspositie een andere zou zijn geweest dan waarvan de akte uitgaat, nu zou zijn komen vast te staan, dat H. ten tijde van de geboorte reeds meer dan 300 dagen is overleden, en dat ook in verband met de bepaling van art. 305 B. W. H. niet had mogen zijn aangewezen als de vader van het kind;
dat een verzoek om herstel van zodanige feitelijke onjuistheid met betrekking tot een wettelijk gegeven niet oplevert een betwisting van staat, immers geheel omgaat buiten de gevallen, waarin naar luid van de artt. 318 tot en met 321 B. W. een betwisting van staat aan de orde is; (...)".
4.10 De toelichting op cassatiemiddel in de onderhavige zaak verwijst naar de noot van Veegens onder deze uitspraak. Hij schreef daar:
"Een verzoek, als bedoeld in art. 70 B.W., mag niet dienen om wijziging te brengen in de feitelijke gegevens, voorkomende in een geboorte-akte, die den burgerlijke staat van het kind bepalen. Van ontduiking der voorschriften omtrent inroeping en betwisting van staat is echter geen sprake, indien:
1°. de akte feiten vermeldt, die niet hadden mogen worden opgenomen of waarvan de onjuistheid kan worden aangetoond, zonder dat de rechter zich begeeft in een onderzoek naar het physieke vader- of moederschap, of
2°. een andere afstamming vooralsnog wettelijk vaststaat.
Onder de eerste uitzondering vallen bv. het noemen (...) bij een natuurlijk kind, van een vader, die het niet heeft erkend. (...)"
4.11 In zijn uitspraak van 29 mei 1953, NJ 1953, 553 liet de Hoge Raad een beslissing in stand waarin werd geoordeeld dat een latere vermelding in de geboorteakte van een erkenning moet worden doorgehaald als die erkenning nietig blijkt te zijn geweest. Dat oordeel ligt m.i. voor de hand. Moeilijk kan worden aanvaard dat een rechtshandeling die door de wetgever niet als geldig wordt erkend nochtans in openbare registers wordt ingeschreven. Ook naar thans geldend recht kan daarom van deze regel worden uitgegaan.(11)
4.12 Uit de onder 4.9 geciteerde Nederlandse wetgeschiedenis valt op te maken dat aan het bewijs van staat geen beperkingen zijn verbonden. Nu de Arubaanse bepaling eender luidt zal, zeker in het licht van het Concordantiebeginsel, mogen worden aangenomen dat daarvoor hetzelfde geldt.
4.13 Het wettelijk stelsel zal, mede in het licht van de zojuist vermelde rechtspraak, als volgt moeten worden begrepen:
a. het bezit van "staat" kan op elke wijze worden bewezen;
b. staat vast dat een vermelding in het register onjuist is dan moet deze worden doorgehaald.
4.14 Duidelijk moge zijn dat ondenkbaar is dat de sub 4.13 a en b vermelde situaties in tegengestelde richting wijzen. Immers is onmogelijk dat vaststaat dat X geen kind is van Y (b), terwijl uit de omstandigheden valt af te leiden dat X wél een kind van Y was (a).
4.15.1 Toegepast op de onderhavige zaak moet de inschrijving in beginsel worden doorgehaald als vaststaat dat [verweerder] geen kind is van [betrokkene 1]. In beginsel, want ingeval van rechtsgeldige erkenning is dat anders. Onvoldoende voor doorhaling is de enkele - intussen, als gezegd, geenszins vastaande - omstandigheid dat geen sprake is van erkenning van [verweerder] door [betrokkene 1].
4.15.2 Anders gezegd: het gaat mij te ver om een kantmelding door te halen wanneer deze materieel gesproken juist is. Als zou moeten worden aangenomen dat [verweerder] een kind is van [betrokkene 1] - hetgeen in het licht van de gedingstukken bepaald aannemelijk is - dan komt m.i. geen beslissende betekenis toe aan de enkele omstandigheid dat de erkenning mogelijk niet heeft plaatsgevonden. Een andere opvatting is m.i. ook onaantrekkelijk en leidt voor bijvoorbeeld natuurlijke kinderen tot niet gemakkelijk te aanvaarden consequenties.
4.15.3 Anderzijds is ook de vaststaande biologische situatie niet steeds doorslaggevend. Te denken valt (bijvoorbeeld) aan de onder 4.11 genoemde situatie van een nietige erkenning. (12)
4.15.4 Voor zover het middel een andere opvatting vertolkt, acht ik het ongegrond.
4.16 De erfgenamen hebben aangevoerd dat [betrokkene 1] in 1946 getrouwd was met [betrokkene 2]; het Hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 4] (en dus niet [betrokkene 2]) de moeder was van [verweerder]; zie onder 1.2. Zowel naar het destijds geldende als naar het thans geldende recht zou een erkenning door [betrokkene 1] naar Arubaans recht nietig zijn.
4.17 Het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat op de erkenningskwestie het recht van Venezuela van toepassing is (rov. 5.2 van het eerste tussenvonnis). Vermoedelijk ligt hierin besloten dat naar 's Hofs oordeel hetzelfde geldt voor de vraag of erkenning geldig kon geschieden.
4.18 Het Hof heeft zonder belang geacht of de erkenning in Venezuela geldig is verricht; zie hiervoor onder 1.6. Het heeft niet gerespondeerd op de stelling dat [betrokkene 1] destijds met een ander dan de moeder van [verweerder] was getrouwd hetgeen van belang zou kunnen zijn voor de vraag of eerstgenoemde [verweerder] op rechtsgeldige wijze kón erkennen.
4.19 Uit hetgeen onder 4.11 en 4.15.3 werd opgemerkt, vloeit voort dat 's Hofs onder 4.18 weergegeven oordeel rechtens onjuist is.
4.20 Voor het geval zou moeten worden aangenomen dat het Hof ter beantwoording van de vraag of erkenning geldig kon plaatsvinden niet zonder meer het recht van Venezuela toepasselijk acht, is zijn oordeel in elk geval ontoereikend gemotiveerd. Het had zich in dat geval moeten verdiepen in de vraag of naar het toepasselijk recht erkenning geldig kon plaatsvinden.
4.21 Kortom: al met al acht ik het middel gegrond.
4.22 Het blijft intussen aan gerede twijfel onderhevig of de erfgenamen belang hebben bij (voortzetting van) deze procedure. De inzet daarvan is immers klaarblijkelijk slechts of [verweerder] erfgenaam is.(13) Naar het toepasselijk recht is daarbij vermoedelijk van belang of hij een natuurlijk kind is van [betrokkene 1] dan wel of een andere persoon zijn vader is. Het debat in deze procedure ging in feite over die vraag. Op grond van alle overgelegde stukken en in het licht van dat debat onderschrijf ik 's Hofs (impliciete, onder 1.9 weergegeven) oordeel dat zeer plausibel is geworden dat [verweerder] een kind is van [betrokkene 1].
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden vonnissen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en tot terugverwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Inleidend verzoekschrift onder 17.
2 Rov. 5.4 van zijn eerste tussenvonnis.
3 Ook van kracht op Aruba ingevolge art. 5 aanhef en sub 3 in verbinding met art. 67 lid 1 aanhef en sub b van de Samenwerkingsregeling Nederlandse Antillen en Aruba (AB 1985, nr. 28) in verband met de Aanpassingsregeling eenvormige landsverordeningen (AB 1985, 46) en de Landsverordening algemene overgangsregeling wetgeving en bestuur met bijlage 20 (AB 1985, 30.)
4 Mogelijk om deze onvolkomenheid uit de weg te ruimen heeft het Hof in het eindvonnis "de vorderingen" afgewezen, hoewel deze in appèl niet meer in volle omvang aan zijn oordeel waren onderworpen. In cassatie wordt daarover niet geklaagd.
5 Zie nader Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht (2002) nr 151 e.v.; ook de nationaliteit is vermoedelijk van belang: nr 153.
6 Rov. 2 onder f van het vonnis van het GEA.
7 Akte van de erfgenamen in appèl, met name de daaraan gehechte verklaring van de waarnemend burgemeester van de betrokken gemeente.
8 Met mijn gebrekkige kennis van het Spaans ben ik geneigd te denken dat de vertaling wellicht niet geheel juist is. Bij akte in appèl hebben de erfgenamen benadrukt dat de door het Hof geciteerde bepaling hier zonder gewicht is: onder 2 en 3.
9 Objectief bezien is tevens een belang de familierechtelijke verhouding tussen partijen. Het is evenwel zeer de vraag of de erfgenamen dat zelf als een (voldoende) belang zien. Deze kwestie kan blijven rusten omdat ik aanneem dat de erfgenamen voldoende belang hebben; zie de tekst onder 3.9.
11 Zie ook Asser-De Boer (2002) nr 86.
12 Zie daarover art. 1:224 BWA en BW.
13 Daaraan doet niet af dat dit onderdeel van het petitum in appèl uit beeld is verdwenen.