De inhoud van §§ 2.2 t/m 2.5 is merendeels ontleend aan de r.ovv. 1 t/m 4 van het vonnis van de president van de rechtbank.
HR, 26-09-2003, nr. C02/126HR
ECLI:NL:HR:2003:AK4813
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-09-2003
- Zaaknummer
C02/126HR
- Conclusie
Mr. D.W.F. Verkade
- LJN
AK4813
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AK4813, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑09‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AK4813
ECLI:NL:HR:2003:AK4813, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑09‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AK4813
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 26‑09‑2003
Mr. D.W.F. Verkade
Partij(en)
C02/126HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 16 mei 2003
Conclusie inzake:
Gemeente Losser
tegen
[Verweerder 1] en [verweerder 2]
(niet verschenen)
1. Inleiding
1.1.
[Verweerders] zijn uitgeprocedeerde asielzoekers zonder reisdocumenten.
In eerste aanleg heeft de gemeente Losser (hierna: de gemeente) met succes in kort geding ontruiming van de zgn. ROA-woning gevorderd.
In appel heeft het hof het vonnis van de president vernietigd omdat, aldus het hof, de gemeente de beschikking tot beëindiging van deze opvang had ingetrokken.
In cassatie klaagt de gemeente dat het hof hiermee buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, althans dat zijn oordeel onbegrijpelijk is, en meer subsidiair dat er sprake is van een ongeoorloofde verrassingsbeslissing.
2. Feiten en procesverloop1.
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.2.
[Verweerders] zijn in 1993 Nederland ingereisd. Zij hebben aanstonds aanvragen tot toelating als vluchteling en voor vergunning tot verblijf ingediend.
Op de (nadien herhaalde) aanvragen is, ook in bezwaar c.q. beroep (laatstelijk in 1999) steeds afwijzend beslist.
2.3.
De gemeente heeft in het kader van de Regeling Opvang Asielzoekers (ROA) met [verweerders] een zo genoemde bruikleenovereenkomst gesloten met betrekking tot woonruimte te Losser.2.
De gemeente heeft bij beschikking van 20 mei 19993. de ROA-voorzieningen en deze bruikleenovereenkomst met betrekking tot de door [verweerders] bewoonde woning met ingang van 1 juni 1999 beëindigd.
[Verweerders] hebben naar aanleiding van het aan hen gedane verzoek om de woning vrijwillig te verlaten, te kennen gegeven dat zij hieraan niet voldoen.
2.4.
Bij dagvaarding in kort geding, uitgebracht op 18 april 2001, heeft de gemeente gevraagd om [verweerders] te veroordelen voormelde woning te ontruimen. De gemeente heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De Staatssecretaris van Justitie heeft ten behoeve van de beëindiging van ROA-verstrekkingen aan documentloze, uitgeprocedeerde asielzoekers een circulaire opgesteld, het zgn. (herzien) Stappenplan4., waarin wordt bepaald dat de ROA-verstrekkingen aan díe documentloze asielzoekers worden beëindigd, van wie rechtens is vastgesteld dat zij Nederland dienen te verlaten en die weigeren mee te werken aan de verkrijging van vervangende reis- en identiteitsdocumenten.
Omdat [verweerder 1] slechts één poging heeft ondernomen om in het bezit te komen van een paspoort of identiteitsdocument, en Ademi geen enkele, heeft de gemeente - conform het Stappenplan - de ROA-verstrekkingen met ingang van 1 juni 1999 beëindigd.
Omdat een nijpend tekort bestaat aan opvangplaatsen voor verblijfsgerechtigden dienen gedaagden de woning, die zij zonder recht of titel bewonen, zo spoedig mogelijk te verlaten.
2.5.
[Verweerders] hebben hiertegen verweer gevoerd van de volgende inhoud.
De gemeente is niet ontvankelijk. Inmiddels is namens [verweerders] een nieuwe aanvraag gedaan op grond van statenloosheid. Krachtens de nieuwe Vreemdelingenwet mogen zij deze aanvraag afwachten in Nederland. In art. 3.1, lid 1 Vreemdelingenbesluit is immers te lezen dat het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning tot gevolg heeft dat uitzetting achterwege blijft, tenzij de aanvraag naar het voorlopig oordeel van de minister een herhaalde aanvraag betreft.
Daarnaast is het niet de schuld van gedaagden dat zij niet kunnen voldoen aan de rechtsverplichting om Nederland te verlaten - zij zijn immers statenloos -, zodat het recht op opvang hen niet onthouden mag worden.
Subsidiair achten [verweerders] de gemeente niet ontvankelijk omdat zij geen spoedeisend belang heeft.
2.6.
Bij vonnis van 29 mei 1999 heeft de president de door de gemeente gevraagde voorziening toegewezen en [verweerders] veroordeeld tot ontruiming.
De president heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, zakelijk weergegeven, het volgende overwogen:
Ten eerste is de bruikleenovereenkomst met de gemeente per 1 juni 1999 geëindigd. Tegen de beëindigingsbeschikking is geen bezwaar gemaakt zodat deze onherroepelijk is (rov. 5).
Het feit dat [verweerders] inmiddels een aanvraag op grond van statenloosheid hebben ingediend, leidt niet tot een andersluidend oordeel. Naar het voorlopig oordeel van de president behoeft de gemeente de beslissing op die aanvraag niet af te wachten (r.ovv. 6-7).
Door het verblijf van [verweerders] in de litigieuze woning, worden de belangen van andere asielzoekers geschaad (rov. 9).
2.7.
[Verweerders] zijn van dit vonnis in beroep gekomen bij het hof te Arnhem.
Zij hebben drie grieven aangevoerd in de vorm van een primaire, een subsidiaire en een meer subsidiaire grief, alle ertoe strekkende dat de gemeente ten onrechte ontvankelijk is verklaard.
De primaire grief luidde dat het ten deze gaat om de vraag of zij op basis van medewerking aan het Stappenplan, recht hebben op opvang en/of voortzetting van de ROA-verstrekkingen. In de toelichting hebben zij onder meer aangevoerd dat in ieder geval [verweerder 1] aan zijn medewerkingsplicht ingevolge het Stappenplan heeft voldaan. Ook hebben zij aangevoerd dat tegen de beschikking van 20 mei 1999 wél een bezwaarschrift is ingediend.
De subsidiaire grief luidde dat zij recht hebben op continuering van de opvang op grond van statenloosheid.
De meer subsidiaire grief was gegrond op afwezigheid van spoedeisend belang bij de gemeente.
2.8.
De gemeente heeft verweer gevoerd.
Zij heeft onder meer gesteld dat bij beschikking van 20 mei 1999 de bruikleenovereenkomst is opgezegd, dat tegen deze beschikking geen bezwaarschrift is ingediend zodat deze beschikking onherroepelijk is geworden.5.
Ook heeft zij gesteld dat zij bij brief van 7 juni 1999 heeft meegedeeld de ROA-verstrekkingen te zullen voortzetten totdat een ontruimingsvonnis zou zijn verkregen waarna namens [verweerders] het verzoek om een voorlopige voorziening is ingetrokken. De gemeente heeft onder meer haar brief van 7 juni 1999, een intern ambtelijk advies van 8 juni 1999 en de intrekkingsbrief van de advocaat van [verweerders] d.d. 8 juni 1999 overgelegd.
In de brief van 7 juni 1999, welke brief van een bezwaarschriftenclausule is voorzien, staat onder meer:
'Bij beschikking (......) d.d. 20 mei 1999 hebben wij besloten om de u destijds toegekende verstrekkingen op grond van de ROA, met ingang van 1 juni 1999, te beëindigen. Bij dezelfde beschikking werd u verzocht de woning (.......) te verlaten en u te melden bij het AZC in Ter Apel.
Dit vormt voor ons aanleiding om een gerechtelijke procedure tot ontruiming van de woning tegen u te beginnen.
Wij hebben besloten om de uitkering voor de kosten van levensonderhoud (.......) voort te zetten tot het moment dat er geen juridische beletselen meer bestaan om de woning te ontruimen.
Dit betekent dat alle verstrekkingen in het kader van de ROA worden beëindigd op het moment dat de rechter de gemeente Losser toestemming verleent om tot daadwerkelijke ontruiming van de woning over te gaan.'
In het intern ambtelijk advies van 8 juni 1999 staat onder meer:
'Bij uw besluit (...) van 20 mei j.l. heeft u de aan de heer [verweerder 1] verstrekte zgn. Roa-uitkering (ten onrechte) ingetrokken.
Daartegen heeft mr. Weijers, namens de heer [verweerder 1], een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de President van de rechtbank te Almelo.
Er is echter verzuimd om een bezwaarschrift in te dienen bij uw college overeenkomstig het bepaalde in art. 8:81 Awb.
Desalniettemin heeft de rechtbank een reden gezien om een zitting te houden en wel op 10 juni a.s.
Ondertussen is het besluit van 20 mei j.l. ingetrokken door te besluiten dat vooralsnog de uitkering wordt verstrekt totdat er geen juridische belemmeringen, i.c. besluit tot ontruiming van de Roa-woning, meer zijn.
Er is derhalve geen reden meer het voorzieningverzoek bij de rechtbankpresident voort te zetten.
Mr. Weijers is in principe bereid het verzoek in te trekken, (...).
(...).
In de op 8 juni 1999 gedateerde intrekkingsbrief van de betrokken advocaat aan de sector bestuursrecht van de rechtbank te Almelo staat onder meer:
'Op grond van bijgaande beschikking van de gemeente Losser trek ik hierbij het verzoek om een voorlopige voorziening in.'
2.9.
Verder heeft de gemeente in haar verweer nog benadrukt dat [verweerders] onvoldoende aan het verkrijgen van reisdocumenten hebben meegewerkt, dat de indiening van een verzoek tot verblijf wegens statenloosheid geen recht op voortzetting van de opvang geeft, en dat er voor de ontruiming wel degelijk een spoedeisend belang bestaat.
2.10.
Bij arrest van 26 februari 2002 heeft het hof te Arnhem het vonnis van de president vernietigd en de vordering van de gemeente alsnog afgewezen.
Verwijzend naar de beschikking van 20 mei 1999, naar het voorlopig bezwaarschrift d.d. 31 mei 1999 daartegen, naar de brief van 7 juni 1999 van de gemeente, naar het intern ambtelijk rapport van 8 juni 1999 en naar de intrekkingsbrief van de advocaat van 8 juni 1999, heeft het hof geoordeeld dat de grief doel treft. Het hof heeft zulks als volgt gemotiveerd:
'Uit het voorgaande moet worden afgeleid dat de gemeente aan [verweerder] c.s. heeft laten weten dat de beschikking van 20 mei 1999 was ingetrokken.
Volgens het herziene Stappenplan 1999, traject B, stap 2, is het nemen van een afzonderlijk besluit tot beëindiging van de ROA(opvang)-voorzieningen noodzakelijk om de opvangvoorzieningen te kunnen beëindigen. Blijkens het Stappenplan is dit besluit een beschikking in de zin van artikel 1:3 Awb. Sedert de intrekking ontbreekt zodanige beschikking evenwel, hetgeen impliceert dat het recht op ROA-verstrekkingen niet is geëindigd. Dat betekent dat voorshands moet worden aangenomen dat [verweerder] c.s. hun recht op de onderhavige ROA-voorziening hebben behouden en dat de ontruimingsvordering alsnog moet worden afgewezen.'
2.11.
De gemeente heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van een uit drie onderdelen bestaand middel dat tegen de hiervoor weergegeven rechtsoverweging is gericht. Kort gezegd strekt het ertoe dat het hof met het oordeel dat het besluit tot beëindiging van de opvang is ingetrokken, buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is, althans dat er sprake is van een verrassingsbeslissing.
[Verweerders] zijn niet verschenen.
De gemeente heeft afgezien van een schriftelijke toelichting. Wel heeft zij bij brief van 28 januari 2003 het procesbesluit van de gemeente in het geding gebracht, alsmede enkele brieven van de vreemdelingendienst waaruit onder meer blijkt dat aan [verweerders] het Stappenplan is voorgelegd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1.
Inzet van het cassatiemiddel is in wezen de uitleg van de processtukken door het hof. Nu is die uitleg overeenkomstig vaste rechtspraak van uw Raad in uitgangspunt een aan de feitenrechter voorbehouden materie. Maar in cassatie is er - inderdaad - de mogelijkheid van correctie als blijkt dat het hof, in plaats van uit te leggen, buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, of als de uitleg onbegrijpelijk is, of als het hof - ter voorkoming van een verrassingsbeslissing - partijen in de gelegenheid had moeten stellen tot nadere stellingnamen.
3.2.
De stellingnamen van partijen bij het hof omtrent het punt waar het nu om draait, met name ook de stellingname van de gemeente, blinken niet uit door helderheid.
Dat punt is of [verweerders] zich erop beroepen hebben dat de gemeente met de brief van 7 juni 1999 de beschikking van 20 mei 1999 zou hebben ingetrokken.
Ik zal tot de conclusie komen dat [verweerders] dit beroep niet hebben gedaan, en dat het eerste middelonderdeel - het hof trad buiten de rechtsstrijd - slaagt.
Die conclusie valt te onderbouwen door eenvoudig te constateren dat het beroep op intrekking in de MvG niet voorkomt, terwijl andere appelprocesstukken zijdens [verweerders] er niet zijn.
Om het daarbij te laten vind ik echter wat onbevredigend. Dat iets niet met zo veel woorden in de processtukken staat, zegt immers niet alles. Bevredigender is het als aan te tonen valt dat het hof de stellingname waarom het gaat redelijkerwijs ook niet in de processtukken heeft kúnnen '(in)lezen'. Dat klemt te meer in het geval, zoals hier aan de orde, waarin de tegenpartijen van de gemeente in cassatie niet verschenen zijn.
En in een geval waarin de hoogste feitelijke instantie blijkbaar een fout gemaakt heeft, kan het ook geen kwaad om het spoor te zoeken waar die fout vandaan kwam.
3.3.
Ik behoef mij daartoe niet heel breed te begeven in de gecompliceerde vreemdelingen(opvangs)regelgeving als hier aan de orde. Maar ik kan niet voorbij gaan aan enige (tussen partijen, naar het voorkomt, overigens niet omstreden) basisnoties over het vreemdelingenrechtelijk kader (nrs. 3.4 t/m 3.7).
Vreemdelingenrechtelijk kader
3.4.
Voor de opvang en het levensonderhoud van asielzoekers gelden twee regelingen: de al genoemde Regeling opvang asielzoekers (ROA)6. en de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen, kortweg Rva 19977.,8.. In casu is alleen de ROA aan de orde.
De - al vele malen gewijzigde - ROA regelt de opvang en het levensonderhoud in een woning. De ROA voorziet in het sluiten van een overeenkomsten tussen het rijk en gemeenten.9.
De ROA-overeenkomsten verplichten de gemeenten aan (een bepaald aantal) asielzoekers opvang te bieden (art. 15, lid 1 ROA).10. De opvang omvat het verstrekken van enerzijds woonruimte en anderzijds financiële toelagen, waaronder een toelage voor levensonderhoud en een ziektekostenverzekering (art. 15, lid 2). De opvang eindigt onder meer op de dag dat de asielzoeker Nederland ingevolge een last tot uitzetting moet verlaten (art. 15, lid 3, zoals dat tot 21 april 2001 van toepassing was).
3.5.
In geval van een (voorgenomen) uitzetting doet zich een bijzondere situatie voor indien de betrokken asielzoeker niet over reisdocumenten beschikt en daardoor niet in staat is tot vertrek. Dáárvoor gold ten tijde van de onderhavige zaak de al genoemde circulaire van de staatssecretaris van Justitie met de naam 'Herzien stappenplan beëindigen opvangvoorzieningen ongedocumenteerde asielzoekers'11. (hierna weer kortweg: Stappenplan). Kort gezegd, is de strekking déze dat zolang de vreemdeling meewerkt aan het verkrijgen van de reisdocumenten, de last tot uitzetting vooralsnog achterwege blijft en de ROA-opvang vooralsnog wordt gecontinueerd.
Het Stappenplan bevat diverse gedetailleerde voorschriften. De voor deze zaak relevante bepalingen noem ik hieronder.
3.6.
Wordt door de korpschef geconstateerd dat de vreemdeling onvoldoende meewerkt, dan zal alsnog een last tot uitzetting moeten volgen (stap 1 traject B).
De gemeente moet vervolgens het besluit nemen de opvangvoorzieningen te beëindigen en dit besluit neerleggen in een beschikking in de zin van de Awb (stap 2 traject B). De gemeente moet de betrokken vreemdeling hierbij vragen de woning vrijwillig te verlaten (stap 3 traject B). Weigert deze, dan dient de gemeente in kort geding ontruiming te vorderen (stappen 4b en 6 traject B).
De toelichting vermeldt nog dat hierbij verschillende procedures naast elkaar kunnen lopen. 'De kort geding-procedure', zo stelt de toelichting onder 6.2, 'staat immers los van de bezwaarschriftenprocedure die mogelijkerwijs ook van start is gegaan'.
Van belang voor de onderhavige zaak is de vermelding in de toelichting (3.5) dat de gemeente de kosten van levensonderhoud moet doorbetalen totdat er geen juridische beletselen meer bestaan om de woning te ontruimen.
3.7.
Een besluit tot beëindiging van de ROA-opvang kent niet de mogelijkheid tot het uitoefenen van bestuursdwang. Voor een executoriale titel moet de gemeente zich tot de burgerlijke rechter wenden. Doorgaans geschiedt zulks in kort geding. Het Stappenplan schrijft dit zelfs voor.
Entameert de gemeente een kort geding en is, hangende deze procedure, het besluit in bezwaar c.q. beroep aan de gemeente c.q. de bestuursrechter voorgelegd, dan zal de president bij de vraag of de voorziening moet worden toegewezen zich (uiteraard) moeten begeven in een prognose over de uitkomst van het bestuursrechtelijk geding.12.,13.
Is de beëindigingsbeschikking, al dan niet na bezwaar c.q. beroep, eenmaal onherroepelijk, dan zal de president bij de beoordeling van de rechtmatigheid van deze beschikking mogen uitgaan.
Terug naar de onderhavige zaak
3.8.
Ik keer thans terug tot de voorliggende zaak. De gemeente heeft over een mogelijk bezwaar c.q. beroep tegen de beschikking van 20 mei 1999, en daarmee tevens over de onherroepelijkheid daarvan, m.i. voor verwarring gezorgd. Zo wordt in nr. 1 van de MvA vermeld dat [verweerders] tegen deze beschikking geen bezwaarschrift hebben ingediend, terwijl de door de gemeente bij dezelfde MvA overgelegde productie 1 uit de eerste aanleg, vierde ongenummerde document (brief Advocatenkantoor Van Tuin d.d. 31 mei 1999) het tegendeel leert. In het cassatiemiddel (onder 1.5) wordt dit laatste toegegeven.
Ook het door de gemeente (per ongeluk?) overgelegde interne ambtelijk advies d.d. 8 juni 1999 munt niet uit door duidelijkheid, onder meer omdat daarin ten onrechte wordt uitgegaan van de afwezigheid van een bezwaarschrift en omdat onvoldoende duidelijk wordt onderscheiden tussen het woonruimtepakket en het financiële pakket in de ROA-voorzieningen.
3.9.
Daartegenover staat evenwel het volgende.
Zegt de beschikking van 20 mei 1999 duidelijk: 'In verband hiermee wordt uw Roa-uitkering beëindigd en dient u woning [...] te Losser op 1 juni 1999 te hebben verlaten', de beschikking van 7 juni 1999 geeft expliciet aan:
'U hebt evenwel te kennen gegeven deze woning niet vrijwillig te willen verlaten [...]
Dit vormt voor ons aanleiding om een gerechtelijke procedure tot ontruiming van de woning tegen u te beginnen.
Wij hebben besloten om de uitkering voor kosten van levensonderhoud, inclusief de premie voor de ziektekostenverzekering, zoals u die tot dusver ontving, voort te zetten tot het moment dat er geen juridische beletselen meer bestaan de woning te ontruimen.'
Daarmee heeft de gemeente er m.i. geen misverstand over laten bestaan dat zij, ondanks het (in cassatie erkende) bezwaarschrift tegen de eerdere beschikking van 31 mei 1999, de ontruimingsprocedure van de woning wenste door te zetten, hetgeen dus impliceert dat zij de beëindigingsbeschikking ten aanzien van de woonruimte heeft gehandhaafd.
3.10.
Het hof heeft in het bestreden arrest twee juridische trajecten ('stappen' in de zin van het Stappenplan) door elkaar gehaald.
Enerzijds is er het ontruimingstraject, waarover het gaat in de beschikking van 20 mei 1999, het bezwaarschrift van 31 mei 1999, en de onderhavige kortgedingprocedure.
Anderzijds is er het traject van de beëindiging van de kosten van levensonderhoud, inclusief de premie voor de ziektekostenverzekering. Dat is (aanvankelijk) óók ingezet met de beschikking van 20 mei 1999, waarin gesproken is over de ROA-voorzieningen in het algemeen en daartegen richtte zich óók het bezwaarschrift van 31 mei 1999 en een verzoek om een voorlopige voorziening van de advocaat van [verweerders], maar het verloop van dát traject is vervolgens (conform de toelichting bij het Stappenplan) bij beschikking d.d. 7 juni 1999 afhankelijk gesteld van het verloop van de ontruimingsprocedure. Slechts wat dit traject (kosten van levensonderhoud en premie ziektekostenverzekering) betreft, kan gesproken worden van een intrekking van de beschikking van 20 mei 1999. De brief van mr Weijers aan de rechtbank te Almelo over de intrekking van door hem gevraagde voorlopige voorziening, genoemd in rov. 5.1 van het hof, kan evenzo slechts op dit traject betrekking hebben.14.
Terug naar het cassatiemiddel
3.11.
Tegen deze achtergrond kan de bespreking van de uiteindelijke bespreking van het cassatiemiddel heel kort zijn.
3.12.
Onderdeel 2.1. bestrijdt de overwegingen van het hof, erop neerkomende dat 1) de beschikking van 20 mei 1999 door de gemeente is ingetrokken, zodat 2) aan de eis uit het Stappenplan van een afzonderlijk besluit teneinde de opvangvoorzieningen te kunnen beëindigen niet is voldaan, hetgeen 3) impliceert dat het recht op ROA-verstrekkingen niet is geëindigd zodat de ontruimingsvordering moet worden afgewezen.
Het onderdeel klaagt dat het hof hiermee buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden en het in strijd met art. 48 Rv. (oud) en/of 176 Rv. (oud) de feitelijke gronden c.q. stellingen van partijen, althans van één van hen, op een in het licht van het tussen partijen ten processe gevoerde debat, op ongeoorloofde wijze heeft aangevuld.
Het onderdeel adstrueert dit in de subonderdelen a en b, die er kortweg op neerkomende dat uit de stellingen van [verweerders] niet kan worden afgeleid dat zij een beroep op de intrekking hebben gedaan.
3.13.
Het onderdeel slaagt. Lezing van de stukken in het partijdebat laat geen andere conclusie toe dan dat [verweerders] inderdaad in het geheel geen beroep hebben gedaan op de omstandigheid dat de gemeente hen zou hebben meegedeeld dat de beschikking, inhoudende dat zij de ROA-woning moeten verlaten, zou zijn ingetrokken (van welke intrekking ook geen sprake is geweest).
Ten overvloede vermeld ik dat ook de door het hof geciteerde passage uit de brief van 8 juni 1999 van de advocaat van [verweerders] daarvan niet blijk geeft. En hierboven bleek dat in de beschikking van 7 juni 1999 een intrekking van het beëindigingbesluit met betrekking tot de woonruimte evenmin te lezen valt.
Het onderwerp dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen in de overwegingen heeft betrokken, is niet een onderwerp van openbare orde.
3.14.
Nu het eerste onderdeel slaagt, behoeven de resterende twee onderdelen geen bespreking.
4. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing naar een aangrenzend hof.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑09‑2003
Van een 'bruikleenovereenkomst' (een term die de rechtbank ook in rov. 5 gebruikt) in civielrechtelijke zin is, naar het mij voorkomt, geen sprake. Wat hiervan zij, aangenomen wordt dat bij de beëindiging van de opvang sprake is van een beschikking in de zin van dat Awb (vgl. § 3.7 hierna).
Deze beschikking is in het procesdossier van de gemeente te vinden als voorlaatste bijlage bij de Memorie van grieven.
Die circulaire heet voluit het 'Herzien Stappenplan beëindigen opvangvoorzieningen ongedocumenteerde asielzoekers', Stcrt. 1999, 53. Zie met name §§ 3.7 en 3.8 aldaar.
Desondanks heeft de gemeente zelf wél een kopie van een (voorlopig) bezwaarschrift d.d. 31 mei 1999 tegen de desbetreffende beschikking geproduceerd (zie de MvA, achter laatste groene schutblad productie 1, vierde ongenummerde document).
Besluit van 15 april 1987, Stcrt. 1987, 75; de regeling is nadien herhaalde malen gewijzigd.
Besluit van 18 december 1997, Stcrt. 1997, nr. 246.
Voor de geschiedenis van de Wet COA, de ROA en de Rva, verwijs ik naar de conclusie van A-G Bakels voor het arrest HR 21 maart 2003 (C02/019; Simon en Rasho/COA). Meer over de RAO is te vinden in de ook door A-G Bakels aangehaalde dissertatie van Puts, Asielzoekers tussen Rijk en Gemeenten (1995).
Deze overeenkomsten vinden hun oorsprong in art. 13 lid 2 van de (oude) Welzijnswet (Wet van 14 februari 1987, Stb. 73), luidende: Onze minister kan met het bestuur van een provincie of gemeente overeenkomen dat voorzieningen die op grond van deze wet tot de bemoeiing van het rijk behoren door de provincie onderscheidenlijk gemeente worden verzorgd en de van rijkswege voor de voorzieningen beschikbare middelen in verband daarmee aan de provincie onderscheidenlijk gemeente worden verstrekt.
Tegenover de verplichtingen van de gemeente, nader uitgewerkt in art. 16 e.v., staat een financiële tegemoetkoming van het rijk.
Circulaire van 8 januari 1999, Stcrt. 1999, nr. 53.
Zie voor een zaak die de ontruiming van een asielzoekerscentrum betrof: HR 18 februari 1994, NJ 1995, 717, m.nt. MS, AB 1994, 415, m.nt. Van der Veen (Kabayel/Staat).
Uit het voorgaande blijkt dat de staatssecretaris van justitie als auteur van het Stappenplan meent dat de beëindiging van de ROA-verstrekkingen, waaronder ook de verstrekking in de vorm van woonruimte, een beschikking is in de zin van de Awb. Ook de ABRS is dit standpunt toegedaan: ABRS 15 juli 1996, AB 1996, 424, m.nt. FM (Tsemere en Bekele/Gem. Apeldoorn). In een zaak die speelde vóór de inwerkingtreding van de Awb, ging ook de Voorzitter ARRS ervan uit dat de aanschrijving een ROA-woning te verlaten een beschikking was in de zin van de Wet Arob: Voorzitter ARRS 26 augustus 1993, AB 1994, 199, m.nt. RMvM (Ghaddaf/Gem. Zandvoort). Ik vermeld voor de volledigheid dat het publiekrechtelijk karakter van zo'n beslissing niet onomstreden is. Argumenten zijn, heel in het kort, het karakter van de ROA en de omstandigheid dat een grondslag in de vorm van een wet in formele zin ontbreekt. Nu een en ander in de onderhavige zaak niet speelt, nu de visie van de bestuursrechter duidelijk is en nu ook de gemeente de beëindigingsbeslissing als een Awb-beschikking beschouwt, laat ik dit onderwerp rusten en volsta ik met een verwijzing naar de annotaties, inclusief verwijzingen, onder de uitspraken die hiervoor zijn genoemd.
In een voetnoot doe ik nog een nadere poging tot reconstructie: het bezwaarschrift tegen de beschikking van 20 mei 1999 is kennelijk niet op het juiste gemeentelijk bureau beland; het verzoek om een voorlopige voorziening strekte er kennelijk toe dat de gemeente tót de ontruiming, de kosten van levensonderhoud c.a. zou voldoen; dit is ook conform de toelichting onder 3.5 van het Stappenplan; uit het intern ambtelijk advies blijkt dat de opsteller van mening is dat de gemeente daartoe spontaan had moeten overgaan; kennelijk in ieder geval méde gelet op de toelichting bij het Stappenplan, heeft de gemeente in een voortzetting van die kosten hangende de ontruimingsprocedure, bewilligd; de gemeente heeft dit in haar beschikking van 7 juni 1999 kenbaar gemaakt; omdat met dit besluit aan de verlangens - zijnde levensonderhoud voor de duur van de procedure - werd voldaan, is het verzoek om een voorlopige voorziening dienaangaande ingetrokken (na nog wat discussie over proceskosten in dat verband); het lijkt mij ten slotte bijna vanzelfsprekend dat tegen deze laatste beschikking geen bezwaar is gemaakt.
Uitspraak 26‑09‑2003
Inhoudsindicatie
26 september 2003 Eerste Kamer Nr. C02/126HR HJH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: DE GEMEENTE LOSSER, gevestigd te Losser, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n 1. [Verweerder 1], en 2. [verweerder 2], beiden verblijvende in het Asiel Zoekers Centrum te Ter Apel, VERWEERDERS in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties
Partij(en)
26 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/126HR
HJH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE GEMEENTE LOSSER,
gevestigd te Losser,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
1. [Verweerder 1], en
2. [verweerder 2],
beiden verblijvende in het Asiel Zoekers Centrum te Ter Apel,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Gemeente - heeft bij exploit van 18 april 2001 verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - in kort geding gedagvaard voor de president van de rechtbank te Almelo en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut:
1.
[verweerder] c.s. te veroordelen de woning aan de [straat] te [plaats] binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis te ontruimen en voornoemde woning ter vrije beschikking van de Gemeente te stellen, en
- 2.
de Gemeente te machtigen om het te wijzen vonnis zelf te doen uitvoeren, zo nodig met behulp van de sterke arm, indien [verweerder] c.s. niet aan de veroordeling voldoen.
[Verweerder] c.s. hebben de vordering bestreden.
De president heeft bij vonnis van 29 mei 2001 het gevorderde toegewezen.
Tegen dit vonnis hebben [verweerder] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 26 februari 2002 heeft het hof het vonnis van de president vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de Gemeente alsnog afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing naar een aangrenzend hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
[Verweerder] c.s. zijn op 8 september 1993 Nederland ingereisd. Zij hebben op 9 september 1993 een aanvraag om toelating als vluchteling en een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend. Bij afzonderlijke beschikkingen is afwijzend op de aanvragen beslist, waarna namens [verweerder] c.s. tegen deze beschikkingen bezwaar is gemaakt en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend. Bij uitspraak van 11 oktober 1995 zijn de bezwaarschriften van [verweerder] c.s. ongegrond verklaard en zijn de verzoeken tot het treffen van voorlopige voorzieningen afgewezen.
- (ii)
Op 26 juni 1997 hebben [verweerder] c.s. opnieuw aanvragen om een vergunning tot verblijf ingediend. Hierop is afwijzend beslist. Namens [verweerder] c.s. is tegen deze beschikkingen een bezwaarschrift ingediend en is een voorlopige voorziening gevraagd bij de rechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 28 januari 1999 het bezwaar ongegrond verklaard en de voorziening geweigerd. Ook op het namens [verweerder] c.s. gedane herzieningsverzoek van 1 april 1999 is afwijzend beslist.
- (iii)
De Gemeente heeft in het kader van de Regeling opvang asielzoekers (hierna: ROA) met [verweerder] c.s. een bruikleenovereenkomst gesloten met betrekking tot woonruimte te Losser. De Gemeente heeft bij beschikking van 20 mei 1999 de op de ROA gebaseerde voorzieningen en deze bruikleenovereenkomst met betrekking tot de door [verweerder] c.s. bewoonde woning met ingang van 1 juni 1999 beëindigd. [Verweerder] c.s. hebben naar aanleiding van het aan hen gedane verzoek om de woning vrijwillig te verlaten, te kennen gegeven dat zij hieraan niet voldoen.
3.2
In het onderhavige kort geding heeft de Gemeente gevorderd [verweerder] c.s. te veroordelen de woning te ontruimen. De president heeft de vordering toegewezen. Op het door [verweerder] c.s. ingestelde hoger beroep heeft het hof de vordering alsnog afgewezen. Het heeft, samengevat weergegeven, als volgt geoordeeld. Uit de in het arrest vermelde omstandigheden moet worden afgeleid, dat de Gemeente aan [verweerder] c.s. heeft laten weten dat de beschikking van 20 mei 1999 was ingetrokken. Volgens het Herzien stappenplan beëindigen opvangvoorzieningen ongedocumenteerde asielzoekers (Circulaire van 8 januari 1999, Stcrt. 1999, nr. 53) traject B, stap 2, is het nemen van een afzonderlijk besluit tot beëindiging van de ROA(opvang)-voorzieningen noodzakelijk om de opvangvoorzieningen te kunnen beëindigen. Blijkens het stappenplan is dit besluit een beschikking in de zin van art. 1:3 Awb. Sedert de intrekking ontbreekt een zodanige beschikking evenwel, hetgeen impliceert dat het recht op de op de ROA gebaseerde verstrekkingen niet is geëindigd. Dat betekent dat voorshands moet worden aangenomen, dat [verweerder] c.s. hun recht op de onderhavige ROA-opvangvoorziening hebben behouden en dat de ontruimingsvordering alsnog moet worden afgewezen.
3.3.1
Onderdeel 2.1 klaagt terecht dat het hof aldus buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden en de stellingen van partijen op een, in het licht van het tussen partijen gevoerde debat, ongeoorloofde wijze heeft aangevuld. Uit de stukken van het geding kan niet anders worden afgeleid, dan dat [verweerder] c.s. zich niet op het standpunt hebben gesteld, dat de beschikking van de Gemeente van 20 mei 1999, die inhoudt dat zij de aan hen op grond van de ROA ter beschikking gestelde woning moeten verlaten, zou zijn ingetrokken.
Opmerking verdient dat van een dergelijke intrekking geen sprake is, nu de, door het hof als brief van 7 juni 1999 (productie 1 bij memorie van antwoord) aangeduide, beschikking van de Gemeente van 7 juni 1999, voorzover in cassatie van belang, het volgende inhoudt:
"U hebt evenwel te kennen gegeven deze woning niet vrijwillig te willen verlaten [...]. Dit vormt voor ons aanleiding om een gerechtelijke procedure tot ontruiming van de woning tegen u te beginnen.
Wij hebben besloten om de uitkering voor de kosten van levensonderhoud, inclusief de premie voor de ziektekostenverzekering, zoals u die tot dusver ontving, voort te zetten tot het moment dat er geen juridische beletselen meer bestaan om de woning te ontruimen."
Dit kan niet anders worden gelezen dan dat de Gemeente daarmee te kennen geeft, dat zij de ontruimingsprocedure met betrekking tot de aan [verweerder] c.s ter beschikking gestelde woning wenste door te zetten en dat zij derhalve de beëindigingsbeschikking van het gebruik ten aanzien van deze woning heeft gehandhaafd.
3.3.2
Het hof heeft derhalve in strijd met art. 24 (176 (oud)) Rv. en tredende buiten hetgeen hem ingevolge art. 25 (48 (oud)) Rv. was toegestaan, aan zijn beslissing feiten ten grondslag gelegd, die niet door partijen zijn gesteld of anderszins in het geding te zijner kennis zijn gekomen. Naar het onderdeel terecht betoogt, is voor deze vaststelling geen grondslag in de gedingstukken te vinden, terwijl ook uit het arrest niet blijkt hoe deze feiten aan het hof ter kennis zijn gekomen.
3.4
De gegrondbevinding van onderdeel 2.1 brengt mee dat de overige onderdelen geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 26 februari 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 366,05 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 26 september 2003.