HR, 14-02-2003, nr. 37679
ECLI:NL:HR:2003:AF4520
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-02-2003
- Zaaknummer
37679
- LJN
AF4520
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF4520, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑02‑2003; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2003/114 met annotatie van W.J.N.M. SNOIJINK
FED 2003/228 met annotatie van J.A. MONSMA
WFR 2003/349
V-N 2003/13.25 met annotatie van Redactie
NTFR 2003/390 met annotatie van mr. J.F. Kastelein MRE MRICS RV
Uitspraak 14‑02‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 37.679
14 februari 2003
cl
gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 september 2001, nr. BK-00/01633, betreffende na te melden beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ).
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op ƒ 2.711.000.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft het hoofd van de afdeling Financiën van de gemeente Goedereede bij uitspraak de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en de beschikking in dier voege gewijzigd dat de waarde van de onroerende zaak wordt vastgesteld op ƒ 2.431.804 en dat deze waarde geldt per 1 januari 1998. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goedereede heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft het eeuwigdurend recht van erfpacht met opstalrecht van 59 percelen grond met een totale oppervlakte van 68.836 m2, tezamen vormend het recreatiepark "X". Belanghebbende heeft 56 van deze percelen, met een totale oppervlakte van 3032 m2, uitgegeven in ondererfpacht met opstalrecht aan eigenaren van op die percelen gestichte vakantiewoningen (welke percelen met vakantiewoningen hierna kortweg worden aangeduid als: de recreatiewoningen). De ondererfpachters hebben krachtens het recht van ondererfpacht en opstal het exclusieve gebruiksrecht van de aan hen in ondererfpacht uitgegeven percelen. Daarnaast hebben zij een gebruiksrecht van de aan de recreatiewoningen toe te rekenen gronden, en mogen zij gebruik maken van de door belanghebbende in het recreatiepark getroffen voorzieningen, zoals parkeerplaatsen en speelplaatsen.
3.2.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat belanghebbende genothebbende krachtens beperkt recht is van het recreatiepark voorzover dat niet in ondererfpacht is uitgegeven (hierna aan te duiden als: het terrein) en dat de ondererfpachters genothebbenden krachtens beperkt recht zijn van de recreatiewoningen. Het Hof heeft hieraan het oordeel verbonden dat het terrein en de recreatiewoningen niet tezamen één onroerende zaak kunnen vormen in de zin van artikel 16 van de Wet WOZ.
3.3.
Belanghebbende klaagt in de eerste plaats dat het terrein niet voldoet aan de twee vereisten waaraan volgens haar een WOZ-object moet voldoen, te weten dat het object zelfstandig exclusief wordt gebruikt en dat het object een redelijke mate van afsluitbaarheid heeft.
Deze klacht faalt. Omdat het terrein en de recreatiewoningen verschillende genothebbenden krachtens beperkt recht hebben, kan het terrein niet tezamen met de recreatiewoningen één onroerende zaak vormen in de zin van artikel 16 van de Wet WOZ (vgl. HR 20 september 2000, nr. 35444, BNB 2000/361), zodat het terrein niet een gedeelte - in de zin van artikel 16, letter c, van de Wet WOZ - van het recreatiepark kan zijn. Aldus is zonder betekenis of het terrein al dan niet een redelijke mate van afsluitbaarheid ten opzichte van de in ondererfpacht uitgegeven percelen heeft, en dat op het terrein aangebrachte gemeenschappelijke voorzieningen mede worden gebruikt door de genothebbenden krachtens beperkt recht van de recreatiewoningen.
3.4.
Belanghebbende klaagt voorts dat de waarde van het terrein moet worden toegerekend aan de recreatiewoningen, omdat het een gemeenschappelijke voorziening voor de recreatiewoningen zou vormen. De Wet WOZ biedt echter geen ruimte voor toerekening van de waarde van een WOZ-object aan een ander WOZ-object. Dat is niet anders indien, zoals in dit geval, het ene WOZ-object (het terrein) mede gebruikt wordt door de genothebbenden krachtens beperkt recht van de andere WOZ-objecten (de recreatiewoningen). Ook deze klacht faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2003.