In punt 3.2. van de bestreden uitspraak is abusievelijk vermeld dat over beide leningen een rente van 9,9% verschuldigd is.
HR, 07-06-2002, nr. 36252
ECLI:NL:HR:2002:AD7695
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-06-2002
- Zaaknummer
36252
- Conclusie
Mr Van Kalmthout
- LJN
AD7695
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD7695, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑06‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD7695
ECLI:NL:HR:2002:AD7695, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑06‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD7695
- Vindplaatsen
PW 2003, 21549
FED 2002/345
BNB 2002/361 met annotatie van R.E.C.M. Niessen
FED 2002/515 met annotatie van J. BIK
WFR 2002/898, 1
V-N 2002/29.13 met annotatie van Redactie
NTFR 2002/879
Conclusie 07‑06‑2002
Mr Van Kalmthout
Partij(en)
Nr. 36 252
Mr Van Kalmthout
Derde Kamer A
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997
Conclusie inzake
- X.
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
vice versa
20 november 2001
1. De zaak
1.1. Belanghebbende, X, is per 1 mei 1992 toegetreden tot de maatschap A. Hij moest toen kapitaal inbrengen en aan de zittende vennoten een vergoeding wegens goodwill betalen. Zijn totale investering beliep ƒ 2.200.000.
Laatstbedoeld bedrag heeft belanghebbende gefinancierd met een tweetal geldleningen van B; lening I bedroeg in hoofdsom ƒ 1.700.000 en heeft een looptijd tot 1 mei 2007, lening II was ƒ 500.000 groot en loopt tot 1 mei 2012. Lening I draagt een rente van 9,9% per jaar, lening II een rente van 9,1% per jaar1..
1.2. Tot zekerheid van de zo-even genoemde leningen heeft belanghebbende twee polissen van levensverzekering gesloten, eveneens bij B. De eerste verzekering, die belanghebbende vooruitlopend op zijn toetreding reeds in juni 1991 is aangegaan, geeft recht op een kapitaalsuitkering van ƒ 1.700.000 op 1 januari 2007. De tweede verzekering, afgesloten in mei 1992, geeft een kapitaalsuitkering van ƒ 375.000 op 1 mei 2012. Belanghebbende voldoet maandelijks premies. De rechten uit de polissen zijn verpand aan B.
1.3. Belanghebbende heeft per 31 december 1994 zijn aandeel in de maatschap A overgedragen aan een BV waarvan hij middellijk de enige aandeelhouder is, C BV (hierna: de BV). De schulden aan B zijn niet door de BV overgenomen; die zijn bij belanghebbende achtergebleven.
1.4. Als tegenprestatie voor de overdracht van het maatschapsaandeel verkreeg belanghebbende de volgende rechten jegens de BV:
een recht op een uitgestelde lijfrente ter waarde van ƒ 178.725
een winstrecht ter waarde van ƒ 300.000
en een vordering in rekening courant ten bedrage van ƒ 1.269.354
________
in totaal ƒ 1.748.079
1.5.
De schulden aan B bedroegen op 31 december 1994 echter in totaal nog steeds ƒ 2.200.000. Derhalve resteerde een dekkingstekort - in de bestreden uitspraak het 'gat' genoemd - van ƒ 451.921.
1.6.
Om de rente aan B te kunnen betalen heeft belanghebbende ten dele geld geleend van de BV en de moedermaatschappij daarvan, D BV. Ook voor het betalen van de premies van levensverzekering heeft belanghebbende deels bedragen van zijn vennootschappen geleend.
1.7.
De schulden van belanghebbende aan de beide eigen vennootschappen waren evengoed rentedragend. Die rente werd telkens in rekening courant bijgeschreven. Daardoor ontstond wat in de stukken is genoemd rente-over-rente-over-rente.
1.8.
Voor het Hof 's-Gravenhage hebben belanghebbende en de Inspecteur2. gestreden over drie kwesties:
- a.
is de rente op de leningen van B, voorzover toerekenbaar aan het 'gat', in het onderhavige jaar volledig aftrekbaar;
- b.
is de rente betaald op de leningen welke strekken ter gedeeltelijke financiering van de door belanghebbende voldane premies van levensverzekering volledig aftrekbaar; en
- c.
is de rente-over-rente-over-rente voorzover uiteindelijk terug te voeren op bronnen van inkomen in fiscale zin volledig aftrekbaar?
1.9.
Het Hof heeft de rentebedragen bedoeld onder a. en b. hiervóór aangemerkt als persoonlijke verplichtingen en deze slechts beperkt aftrekbaar geacht, namelijk voorzover deze bedragen tezamen met andere in het onderhavige jaar door belanghebbende betaalde persoonlijke-verplichtingenrente niet hoger zijn dan ƒ 20.000. De rente bedoeld onder c. hiervóór heeft het Hof daarentegen geheel aftrekbaar geoordeeld.
1.10.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft twee cassatieklachten aangevoerd, de Staatssecretaris één middel van cassatie. Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
2.
De beperkte aftrekbaarheid van rente
- 2.1.
De Wet van 13 december 1996 tot wijziging van enige belastingwetten (herziening regime ter zake van winst uit aanmerkelijk belang, consumptieve rente en vermogensbelasting), Stb. 652, heeft de aftrekbaarheid van rente voor de inkomstenbelasting fundamenteel beperkt, dit met ingang van 1 januari 1997. In de mogelijkheden om rente die toegerekend kan worden aan een bron van inkomen in aftrek te brengen, heeft de Wet van 13 december 1996 niets gewijzigd. Maar het in aanmerking nemen van rente als persoonlijke verplichtingen is sterk aan banden gelegd.
- 2.2.
Artikel O.2. van de Wet van 13 december 1996 bepaalde met betrekking tot artikel 45 Wet IB 1964:
"Onder vernummering van het vierde, vijfde, zesde, zevende, achtste, negende en tiende lid in onderscheidenlijk zesde, zevende, achtste, negende, tiende, elfde en twaalfde lid, wordt na het derde lid ingevoegd:
4.
Renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, komen in aanmerking tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste f 5000. Voor zover het gezamenlijke bedrag van de in het vijfde lid genoemde renten van schulden meer bedraagt dan f 1000, wordt het in de eerste volzin genoemde bedrag daarmee verhoogd. Ten aanzien van de belastingplichtige aan wie de in artikel 5, eerste lid, bedoelde bestanddelen van het inkomen van zijn echtgenoot worden toegerekend, worden de hiervoor genoemde bedragen van f 5000 en f 1000 verhoogd tot onderscheidenlijk f 10 000 en f 2000.
5.
De in het vierde lid, tweede volzin, bedoelde renten van schulden zijn:
1°. renten van schulden als bedoeld in de Wet op de Studiefinanciering;
2°. renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, in verband met uitgaven ter zake van een in artikel 46 bedoelde opleiding of studie voor een beroep;
3°. renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, in verband met uitgaven ter zake van ziekte of invaliditeit als bedoeld in artikel 46;
4°. renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, in verband met de verdeling van een nalatenschap of van een huwelijksgemeenschap, voor zover betrekking hebbend op schulden wegens overbedeling;
5°. invorderingsrente als bedoeld in Hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990, voor zover deze betrekking heeft op uitstel van betaling krachtens artikel 25, zevende lid, van die wet;
- 6.
renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, welke zijn aangegaan voor de verwerving, de verbetering of het onderhoud van een schip dat duurzaam aan een plaats is gebonden en de belastingplichtige of de personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat."
Artikel X voorzag in een overgangsregeling:
"Voor de kalenderjaren 1997 en 1998 worden de in artikel 45, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 genoemde bedragen van f 5 000 en f 10 000, onderscheidenlijk de bedragen die per 1 januari 1998 daarvoor in de plaats komen na de bijstelling op de voet van artikel 66b van die wet, verhoogd tot onderscheidenlijk:
- f.
10 000 en 20 000 voor het kalenderjaar 1997;
- f.
7500 en 15 000 voor het kalenderjaar 1998."
- 2.3.
De memorie van toelichting bevat de volgende uiteenzettingen3.:
"3. Consumptieve rente
3.1.
Inleiding
De onbeperkte aftrekbaarheid van betaalde rente is eind vorige eeuw ingebed in het Nederlandse fiscale systeem. Sinds de jaren tachtig is reeds verschillende malen in discussie geweest of de algehele aftrekbaarheid van renten in algemene zin wel zo voor de hand ligt. Ook in het Regeerakkoord is deze kwestie aan de orde gesteld; daarin is het voornemen uitgesproken om de afschaffing van de aftrekbaarheid van rente op consumptief krediet ter hand te nemen.
In het onderhavige voorstel laat ik de onbeperkte aftrekbaarheid van betaalde renten in beginsel intact. Zo wijs ik er nadrukkelijk op dat (hypotheek-)renten ter zake van de aanschaf, het onderhoud en de verbetering van de eigen woning volledig aftrekbaar blijven. De renten die worden betaald ter zake van leningen die zijn aangegaan om andere vermogensbestanddelen aan te schaffen die belaste inkomsten genereren - bij voorbeeld verhuurde onroerende zaken - blijven eveneens aftrekbaar. Ook wat betreft de aftrekbaarheid van de zogenoemde persoonlijke-verplichtingenrenten verandert er voor verreweg de meeste belastingplichtigen niets. De aftrekbeperking wordt toegespitst op het voorkomen van excessieve rente-aftrek; een handelwijze waarmee thans veelal op oneigenlijke wijze de belastingheffing wordt ontgaan. Tegen deze achtergrond bezien stel ik voor dat persoonlijke-verplichtingenrenten uitsluitend nog onbeperkt in aftrek kunnen worden gebracht indien de aan deze renten ten grondslag liggende leningen zijn aangegaan ter bekostiging van een aantal, uitdrukkelijk in de wet vastgelegde, uitgaven (zie onderdeel 3.3). De overige persoonlijke-verplichtingenrenten kunnen tot een bedrag van f 5000 per belastingplichtige in aftrek worden gebracht. Voor gehuwden wordt dit bedrag verdubbeld tot f 10 000.
3.2.
Achtergrond
Zoals bekend is in het Regeerakkoord het voornemen uitgesproken om de afschaffing van de aftrekbaarheid van rente op consumptief krediet ter hand te nemen. Naar aanleiding hiervan is de aftrekbaarheid van consumptieve rente in oriënterende zin bezien. Omdat consumptieve rente als zodanig geen fiscaal begrip is, is daarbij uitgegaan van een begrip dat de consumptieve rente zo dicht mogelijk benadert, te weten de persoonlijke-verplichtingenrente. (...).
3.3.
Voorstellen
(...). Gekozen is voor een aftrekplafond in plaats van een volledige afschaffing van de aftrek van persoonlijke-verplichtingenrenten. Deze keuze heeft een aantal redenen. De belangrijkste reden is gelegen in het feit dat het niet mijn bedoeling is om belastingplichtigen die op betrekkelijk bescheiden schaal consumptieve uitgaven door middel van een persoonlijke lening bekostigen, te confronteren met een beperking van de rente-aftrek. De maatregel is slechts gericht op het voorkomen van excessieve rente-aftrekken, omdat deze veelal in verband kunnen worden gebracht met het op oneigenlijke wijze ontgaan van belasting. (...).
Uitzonderingen
Hoewel toepassing van het aftrekplafond naar mijn mening in het algemeen voldoende ruimte biedt, zijn er situaties denkbaar waarbij de rente van de schuld dit plafond overschrijdt en het niet wenselijk is dat de beperking in dat geval wordt toegepast. Gelet op het ruime plafond en mede uit een oogpunt van eenvoud en uitvoerbaarheid van de regeling dient het aantal uitzonderingen beperkt te zijn en bovendien goed toetsbaar.
(...).
Overgangsregeling
Belastingplichtigen die in het verleden schulden zijn aangegaan en die tegen de voorgestelde beperking aanlopen, krijgen de gelegenheid deze schulden in een overgangsperiode af te bouwen. De overgangsregeling zorgt ervoor dat de aftrekbeperking niet direct in haar volle omvang plaats zal vinden. Deze overgangsregeling houdt in dat het aftrekplafond in de jaren 1997 en 1998 op een hoger niveau wordt gesteld, te weten op f 10 000 respectievelijk f 7500. Voor gehuwden worden ook deze bedragen verdubbeld. Dit betekent dat pas met ingang van het jaar 1999 het structurele aftrekplafond van f 5000 zal worden toegepast.
(...)."
- 2.4.
Enkele kanttekeningen bij het voorgaande.
- (i)
Het intitulé en de considerans van de Wet van 13 december 1996, voorzover daarin wordt gesproken van consumptieve rente, respectievelijk rente op consumptieve leningen, zijn enigszins misleidend. Het ging de wetgever om de inperking van persoonlijke-verplichtingenrente. Daaronder vallen ook rentebetalingen die men in het spraakgebruik doorgaans niet als 'consumptief' aanmerkt.
- (ii)
De intentie van de regering was om excessieve rente-aftrekken tegen te gaan omdat naar haar oordeel daarmee veelal op oneigenlijke wijze de belastingheffing wordt ontgaan. De vormgeving van de gekozen maatregel tegen excessieve rente-aftrek gedoogt evenwel niet een verfijnende interpretatie, in die zin dat telkens in concreto wordt nagegaan of daadwerkelijk sprake is van een poging om op oneigenlijke wijze belastingheffing te verijdelen. De nieuwe wettelijke regeling laat persoonlijke-verplichtingenrente eenvoudig niet meer in aftrek toe, de 'franchise' en enkele limitatief opgesomde uitzonderingen daargelaten. Het motief van een belastingplichtige bij het aangaan van een niet-brongebonden lening is irrelevant.
- (iii)
De wetgever heeft bewust ervan afgezien de Wet van 13 december 1996 eerbiedigende werking toe te kennen ten aanzien van (niet met een bron van inkomen samenhangende) renteverplichtingen voortvloeiend uit geldleningen die op 1 januari 1997 reeds bestonden.
- (iv)
De Wet van 13 december 1996 heeft niet beoogd een wijziging te brengen in het begrip 'bron van inkomen' dat aan de Wet IB 1964 ten grondslag lag, en evenmin in de methodiek van toerekening van rentekosten aan een bronsfeer. Wat dit laatste betreft, ging de regering ervan uit dat deze toerekening op grond van vaste rechtspraak in beginsel dient plaats te vinden volgens de zogenoemde historische methode4.. Dat uitgangspunt komt mij juist voor.
- 2.5.
De evidente spanning tussen bronrente (in beginsel volledig aftrekbaar) en niet-bronrente (slechts zeer beperkt aftrekbaar) die de Wet van 13 december 1996 heeft gecreëerd, doet zich misschien wel het sterkst gevoelen in gevallen waarin een belastingplichtige geld heeft geleend ter verwerving van een bron van inkomen - bijvoorbeeld een verhuurd pand -, de bron na enige tijd met verlies heeft verkocht en met een ongedekte restschuld is blijven zitten. Van enig consumptief oogmerk bij het sluiten van de lening was geen sprake; de betrokkene handelde in de inkomensverwervende sfeer. Maar het valt moeilijk te ontkennen dat na de vervreemding van de bron de functie van het niet afgeloste deel van de lening een andere is geworden. De belastingplichtige heeft een verlies gerealiseerd; het daarmee gemoeide geld is domweg verdwenen, zoals dat ook het geval is indien geld wordt besteed aan belastingbetaling, vakantie, casinobezoek, en nog vele andere dingen. Vanaf dat moment staan de rentekosten niet meer in enige relatie tot uit een bron van inkomen te genieten positieve voordelen, vgl. HR 11 juli 1990, nr. 26 732, BNB 1990/278.
- 2.6.
Bij wijze van voorbeeld noemde ik hiervóór dat een belastingplichtige een verlies heeft geleden op een verhuurd pand, dat hij met een geldlening had gefinancierd. In dat geval is het verlies in de privé-sfeer opgekomen. Dat in een dergelijk geval de rente verschuldigd over de restschuld aangemerkt zou kunnen worden als op de inkomsten uit het verkochte pand drukkende nagekomen kosten, en op die grond aftrekbaar zou zijn, valt onmogelijk in te zien. Ik verwijs nogmaals naar BNB 1990/278.
- 2.7.
In de onderhavige zaak is het verlies echter geleden in de bronsfeer; er is sprake van een verlies uit onderneming. Vormt dat misschien wèl een reden om de rente op de restschuld als nagekomen bronkosten te beschouwen? Het komt mij voor dat het antwoord op die vraag afhangt van de etikettering van de restschuld; blijft de restschuld het karakter van ondernemingsvermogen behouden dan zijn de rentelasten als ondernemingskosten aftrekbaar, gaat de restschuld tot het privé-vermogen behoren dan is van bronrente geen sprake meer.
- 2.8.
In de Wet IB 2001 is nog slechts plaats voor de aftrek van rente voorzover deze is toe te rekenen aan een van de bronnen van inkomen die zijn ondergebracht in de boxen 1 en 2. Rente maakt geen deel uit van de persoonsgebonden aftrek als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet IB 2001. Evenwel komen alle schulden, voorzover zij geen inkomen genereren dat in box 1 of box 2 valt, in mindering op de rendementsgrondslag van box 35..
Dat een schuld een zuiver consumptief karakter heeft, verhindert niet dat zij bij het bepalen van de rendementsgrondslag van box 3 in aanmerking wordt genomen. Men zou dus kunnen zeggen dat de Wet IB 2001 een ruimere mogelijkheid tot rente-aftrek biedt dan de Wet IB 1964 sinds 1997 deed, zij het in belangrijke mate op forfaitaire wijze.
3.
De rente verband houdend met de kapitaalpolissen
- 3.1.
De kwestie of de door de financiering van de kapitaalverzekeringen veroorzaakte rentekosten geheel aftrekbaar zijn, is in deze procedure toegespitst op de vraag of de verzekeringen zijn aan te merken als bronnen van inkomen.
- 3.2.
Artikel 25, lid 1, aanhef en onderdeel c, Wet IB 1964 hield oorspronkelijk in:
"1.
Tot de inkomsten uit vermogen behoren:
(...)
- c.
rente begrepen in kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering, indien ter zake van de verzekering een koopsom is voldaan;
(...)"
Deze bepaling was nader uitgewerkt in artikel 28.
Het rentebestanddeel in kapitaalsuitkeringen uit een levensverzekering waarvoor niet geen koopsom was voldaan maar periodieke premies, werd niet - ook niet ten dele - tot de inkomsten uit vermogen gerekend.
- 3.3.
Bij de Wet van 23 november 1977 tot wijziging van de regeling van de inkomstenbelasting met betrekking tot het belasten van rente begrepen in kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering, Stb. 647, is de tekst van artikel 25, lid 1, onderdeel c, Wet IB 1964 gewijzigd in:
- "c.
rente begrepen in kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering, tenzij de uitkering plaatsvindt nadat ter zake van de verzekering gedurende ten minste twaalf jaar jaarlijks premies zijn voldaan en tevens tot het tijdstip van de uitkering de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het vijfvoud, het tienvoud, het vijftienvoud, dan wel het twintigvoud van de laagste premie bij een looptijd van de verzekering op dat tijdstip van onderscheidenlijk niet meer dan vijftien jaren, niet meer dan twintig jaren, niet meer dan dertig jaren, dan wel meer dan dertig jaren;"
Voorts kwam artikel 26 Wet IB 1964, voorzover hier van belang, toen te luiden:
"1.
Tot de inkomsten uit vermogen behoren niet:
(...)
- b.
rente begrepen in kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering als bedoeld is in artikel 25 , eerste lid, letter c, indien de uitkering plaatsvindt ten gevolge van overlijden vóór het bereiken van de leeftijd van 72 jaar;
(...)
- 2.
Het bepaalde in het eerste lid, letter b, is van overeenkomstige toepassing bij overlijden na het bereiken van de leeftijd van 72 jaar indien uitsluitend een kapitaal bij overlijden is verzekerd en de uitkering te zamen met andere kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering ten gevolge van dat overlijden niet meer dan f 5000 bedraagt."
Ook werd artikel 28 aangepast.
De Wet van 23 november 1977 is in werking getreden op 25 november 1977.
- 3.4.
Bij de Wet Brede Herwaardering I6. is het fiscale regime voor polissen van levensverzekering opnieuw herzien. De kern van de regeling voor kapitaalpolissen in de Wet IB 1964 zoals geïntroduceerd door de Wet Brede Herwaardering I was te vinden in een nieuw artikel 25, lid 1, onderdeel c, en een eveneens nieuw artikel 26a. De tekst daarvan luidde:
(artikel 25)
"1.
Tot de inkomsten uit vermogen behoren:
(...)
- c.
rente begrepen in kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering;
(...)"
(artikel 26a)
"1.
In afwijking in zoverre van artikel 25, eerste lid, aanhef en onderdeel c, behoort niet tot de inkomsten uit vermogen rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering ten gevolge van overlijden indien:
- a.
het overlijden plaatsvindt voor het bereiken van de leeftijd van 72 jaar;
- b.
het overlijden plaatsvindt na het bereiken van de leeftijd van 72 jaar en ter zake van de verzekering ten minste 15 jaren jaarlijks premies zijn voldaan waarbij de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste;
- c.
het overlijden plaatsvindt na het bereiken van de leeftijd van 72 jaar, uitsluitend een kapitaal bij overlijden is verzekerd en de uitkering te zamen met andere kapitaalsuitkeringen ten gevolge van dat overlijden niet meer dan f 10 000 bedraagt.
2.
In afwijking in zoverre van artikel 25, eerste lid, aanhef en onderdeel c, behoort niet tot de inkomsten uit vermogen rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering bij in leven zijn door de verzekeraar voor zover:
- a.
de kapitaalsuitkering niet meer bedraagt dan f 170 000, mits ter zake van die verzekering ten minste 20 jaren jaarlijks premies zijn voldaan;
- b.
de kapitaalsuitkering niet meer bedraagt dan f 50 000, mits ter zake van die verzekering ten minste 15 jaren jaarlijks premies zijn voldaan;
een en ander tenzij de hoogste premie meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste.
3.
Het tweede lid is met betrekking tot rente begrepen in kapitaalsuitkeringen slechts van toepassing voor zover die bepaling ten aanzien van de gerechtigde tot de uitkering niet eerder van toepassing is geweest."
- 3.5.
De Wet Brede Herwaardering I is van kracht geworden op 1 juli 1991. Bij wijze van overgangsrecht heeft zij een nieuw artikel 76 aan de Wet IB 1964 toegevoegd, inhoudend:
"Rente begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering die ingevolge de regels die daarvoor golden op 30 juni 1991, met uitzondering van artikel 31, zesde lid, tweede volzin, niet tot de inkomsten uit vermogen zou zijn gerekend, wordt ook na die datum niet tot de inkomsten uit vermogen gerekend, mits de kapitaalsuitkering wordt genoten krachtens een op 30 juni 1991 bestaande overeenkomst waarvan nadien het verzekerde kapitaal niet is verhoogd.
Deze overgangsbepaling bewerkstelligde dat onder vigeur van de Wet IB 1964 polis I van belanghebbende het regime van de Wet van 23 november 1977 deelachtig bleef. Polis II werd beheerst door de regels van de Wet Brede Herwaardering I.
3.6.
Voor wat betreft het overgangsrecht voor kapitaalpolissen samenhangend met de Wet IB 2001 verwijs ik naar de artikel AL t/m AO van de Inv. Wet IB 2001.
3.7.
Artikel 26a Wet IB 1964 is nog van enkele aanvullingen voorzien door de Wet van 23 december 1994, Stb. 926. Bovendien worden de bedragen genoemd in artikel 26a, lid 2, periodiek aangepast; voor het jaar 1997 waren zij gesteld op respectievelijk ƒ 199.000 en ƒ 59.000.
3.8.
De wijzigingen in de inkomstenbelasting per 1 januari 1997 hebben de Belastingdienst voor een groot aantal vragen gesteld. De 'Projectgroep Beleggen met Geleend Geld van de Coördinatiegroep Constructiebestrijding' en de 'Werkgroep Bancaire producten van de Belastingdienst' hebben antwoorden op die vragen geformuleerd. Bij besluit van 11 mei 1998, nr. DB 98/1978M, V-N 1998/27.3, zijn de hier bedoelde vragen en antwoorden algemeen bekend gemaakt. Namens de Staatssecretaris van Financiën zijn de inspecteurs opgedragen de antwoorden tot richtsnoer te nemen.
Enkele van de vragen en antwoorden, alsmede het commentaar daarop van de redactie van V-N, voorzover gegeven, laat ik hieronder volgen:
"A.8 Vrijgestelde inkomsten
Vraag: Indien een vermogensbestanddeel per saldo in beginsel belastbare inkomsten in de zin van de Wet IB oplevert, doch die inkomsten op grond van een specifieke objectieve vrijstelling geheel zijn vrijgesteld, vormt dat bestanddeel dan een bron van inkomen?
Antwoord: Indien de vrijstelling in de Wet IB een vrijstelling betreft van het brutobedrag aan opbrengsten uit het vermogensbestanddeel, vormt dat bestanddeel geen bron van inkomen; de opbrengsten komen alsdan immers in het geheel niet op als belastbare inkomsten in de zin van de Wet IB. zie voor een voorbeeld ter zake onder B.17 (vrijstelling kapitaalsuitkeringen).
Wordt op grond van de vrijstelling daarentegen het nettobedrag van de opbrengsten vrijgesteld, dat wil zeggen nadat de aftrekbare kosten in mindering zijn gebracht (saldering), dan kan worden gesteld dat de inkomsten voor de toepassing van de Wet IB in aanmerking zijn gekomen. Het desbetreffende vermogensbestanddeel vormt alsdan een bron van inkomen. Zie voor een voorbeeld ter zake onder E.2 (rentevrijstelling).
Aantekening op vraag A.8
Ofschoon men een andere visie kan hebben, past het standpunt van de Belastingdienst naadloos in de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Uitgaande van de juistheid daarvan, brengt het mee dat de wetgever in de toekomst bij de invoering van vrijstellingen en bij de formulering daarvan zodanige zorgvuldigheid zal moeten betrachten dat het karakter van de vrijstelling - bruto of netto - helder is. Het standpunt van de Belastingdienst leidt pas tot complicaties indien een vrijstelling een brutovrijstelling behelst, doch deze de inkomsten uit een bron gedeeltelijk - bijvoorbeeld getalsmatig - vrijstelt. Bij vraag B.18 komen wij daarop nog terug.
B.16 Kapitaalverzekering bron van inkomen?
Vraag: Vormt een kapitaalverzekering een bron van inkomen?
Antwoord: Een kapitaalverzekering vormt een beginsel van inkomen aangezien de rente die is begrepen in de kapitaalsuitkering ingevolge artikel 25, eerste lid, onderdeel c, Wet IB, tot de belastbare inkomsten behoort. De rente wordt bepaald ingevolgde de saldomethode van artikel 25, vijfde lid, Wet IB. Zie evenwel ook de vragen hierna.
B.17 Vrijstelling kapitaalsuitkering; bron van inkomen?
Vraag: Indien de rente begrepen in de kapitaalsuitkering zal zijn vrijgesteld op grond van één der vrijstellingen van artikel 26a Wet IB, dan wel op grond van het regime zoals dat gold vóór 1 januari 1992, vormt de kapitaalverzekering alsdan een bron van inkomen?
Antwoord: Neen, zie ook vraag A.8. De vrijstelling stelt het brutobedrag van de rente begrepen in een kapitaalsuitkering vrij van de heffing van inkomstenbelasting. Alsdan vormt de kapitaalverzekering geen bron van inkomen voor de belastingplichtige. Renten die door de belastingplichtige zijn voldaan ter zake van een geldlening ter financiering van de premies voor een dergelijke kapitaalverzekering, zijn dan ook persoonlijke-verplichtingenrenten. Zie voor de vraag of de renten ook daadwerkelijk voor aftrek in aanmerking kunnen komen het antwoord op vraag B.21.
B.18 Tijdstip bepalen of een vrijstelling van toepassing is op de kapitaalsuitkering
Vraag: Op welk tijdstip dient - gelet op het antwoord op vraag B.17 - te worden bepaald of op de kapitaalsuitkering uit een kapitaalverzekering een vrijstelling van toepassing is?
Antwoord: Gelet op het gegeven dat belastingplichtigen het oogmerk hebben zo mogelijk een vrijstelling van toepassing te doen zijn op een kapitaalsuitkering, wordt er bij de aanvang van de overeenkomst in beginsel vanuit gegaan dat de kapitaalsuitkering zal zijn vrijgesteld. Dit zal niet het geval (meer) zijn zodra duidelijk is dat op de kapitaalsuitkering geen vrijstelling van toepassing kan zijn, bij voorbeeld omdat niet (meer) wordt voldaan aan de in de Wet IB opgenomen voorwaarden voor vrijstelling. Opgemerkt zij dat in het laatste geval na de expiratie van de kapitaalverzekering of bij gehele of gedeeltelijke afkoop daarvan een hertoets dient plaats te vinden voor zover de geldlening die betrekking heeft op de premies van de kapitaalverzekering nog niet is afgelost. Vergelijk het antwoord op vraag B.6.
Aantekening op vraag B.18
Zoals wij in ons commentaar op het antwoord op vraag A.8 al aangaven, doemen bij de onderhavige vraagstelling uitvoeringsproblemen op met beperkte brutovrijstellingen in de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Hoe dient te worden gehandeld indien eerst na bijvoorbeeld twintig jaren premiebetaling een zodanige wijziging in een kapitaalverzekering wordt aangebracht dat deze niet meer de vrijstellingen van art. 26a Wet IB 1964 deelachtig kan worden? Gedurende die twintig jaren is de renteaftrek door de Belastingdienst geweigerd, hetzij op grond van de beperking van de aftrek van persoonlijkeverplichtingenrente, zie vraag B.17, hetzij voor overige omdat sprake is van fraus legis, zie vraag B.21. Te hopen valt dat het hierbij om studeerkamergevallen gaat. Vanuit die optiek is het standpunt van de Belastingdienst, waarbij wordt uitgegaan van het meest waarschijnlijke, goed te volgen."
3.9.
Eerder had Stevens7. evenwel opgemerkt:
"De bestempeling van de rente tot aftrekbare kosten hangt samen met het bronkarakter van de met deze rente gefinancierde aanwending. Daarmee krijgt de brondiscussie hernieuwde aandacht. (...). Binnen de objectieve bronnenbenadering gaat het er (...) niet om of de vruchten daadwerkelijk worden belast, maar of het vermogensbestanddeel vruchten in fiscale zin kan afscheiden waardoor er een bron van inkomen ontstaat8.. (...) In feite integreert de staatssecretaris de fraus-legisjurisprudentie betreffende de renteaftrek in het bronbegrip.
Het is naar mijn mening (...) niet goed denkbaar dat de vaste jurisprudentie die voorschrijft dat het bronkarakter los van de financieringskosten moet worden beoordeeld, in het kader van de aftrekbeperking voor persoonlijkeverplichtingenrente plotseling overboord zou zijn gezet. Om die reden neem ik aan dat de financieringskostenaftrek ook onverkort van toepassing zal blijven op de rentekosten die betrekking hebben op een gefacilieerde lijfrente of op een fiscaal niet-gefacilieerde saldolijfrente. Dat zal ook het geval zijn met de financiering van kapitaalverzekeringen9.. Indien de wetgever deze consequenties ongewenst acht, zal hij méér moeten ondernemen dan enkele bezwerende of intimiderende frasen te verwerken in een memorie van toelichting of antwoord. Dat geldt nog sterker wanneer de aan de orde gestelde problematiek de grondslagen van een stelsel raakt."
3.10.
Ook ik heb er moeite mee om aan een kapitaalverzekering het karakter van bron van inkomen te ontzeggen. Het rentebestanddeel in de uitkering vormde naar zijn aard een inkomst uit vermogen; bij de totstandkoming van de Wet Brede Herwaardering I is niet zonder reden door de regering gewezen op de parallel met spaartegoeden. En sinds de Wet van 23 november 1977 stond toch eigenlijk het inkomstenkarakter van het rente-element in de kapitaalsuitkering als hoofdregel voorop in artikel 25, lid 1, onderdeel c, Wet IB 1964.
3.11.
Sinds de Wet van 23 november 1977 komt daar nog een argument bij. Op het moment van het sluiten van een kapitaalpolis viel nooit met zekerheid te zeggen dat uiteindelijk voldaan zou worden aan alle eisen om het rentebestanddeel in de uitkering vrij van inkomstenbelasting te houden, ook al waren de polisvoorwaarden daarop afgestemd. Het lijkt mij niet reëel aan de mogelijkheden van voortijdige afkoop of premievrijmaking, die tot gevolg hadden dat (toch) niet aan de eisen van vrijstelling werd voldaan, op voorhand wezenlijke betekenis te ontzeggen. En met betrekking tot het regime van de Wet Brede Herwaardering I denke men voorts aan polissen met winstdeling; afhankelijk van de hoogte van het verzekerde kapitaal kon vooraf zeer ongewis zijn of de kapitaalsuitkering boven of onder de grens van artikel 26a, lid 2, Wet IB 1964 zou uitkomen.
3.12.
Trouwens, wat Brede Herwaardering I verder betreft, artikel 26a, lid 2, Wet IB 1964 voorzag niet in werkelijk bron-gerelateerde vrijstellingen; het rentebestanddeel in kapitaalsuitkeringen op polissen die aan zekere voorwaarden voldeden bleef niet ipso facto buiten de belastingheffing, maar was mede afhankelijk van het persoonlijke fiscale verleden van de belastingplichtige in kwestie.
3.13.
Een consequentie van het standpunt van de Staatssecretaris is overigens, dat - gemeten naar de maatsstaven van 1997 - een polis welke in de toekomst recht gaf op een uitkering van ƒ 200.000 als een bron van inkomen moest worden beschouwd, doch een polis welke recht gaf op een uitkering van ƒ 199.000 niet. Veroordeelt dit resultaat niet zichzelf?
3.14.
Ik meen dus dat de kapitaalpolissen van belanghebbende voor hem bronnen van inkomen vormen. Maar dit betekent niet dat ik ook van mening ben dat de rentekosten verband houdend met deze polissen zonder meer aftrekbaar zijn.
Ingevolge artikel 4, lid 1, Wet IB 1964 werden tot het onzuivere inkomen onder meer gerekend de zuivere inkomsten uit vermogen. Artikel 21 omschreef de zuivere inkomsten als "de inkomsten verminderd met de aftrekbare kosten". Artikel 35, lid 1 (tekst 1997), ten slotte merkte als aftrekbare kosten aan "de op de inkomsten drukkende kosten voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die inkomsten". In het stelsel van de Wet IB 1964 diende artikel 35 ertoe de inkomsten te herleiden tot zuivere inkomsten, die vervolgens in het onzuivere inkomen werden begrepen. In dit stelsel kunnen onder 'inkomsten' slechts worden verstaan belastbare inkomsten, en niet (tevens) vrijgestelde inkomsten.
Dit brengt mee dat de op de verzekeringspolissen van belanghebbende betrekking hebbende financieringsrente alleen aftrekbaar is voorzover aannemelijk is dat deze (uiteindelijk) drukt op door belanghebbende in de toekomst te genieten belastbare rente, begrepen in de kapitaalsuitkeringen. Òf dit aannemelijk is, moet worden beoordeeld per het moment waarop de rentekosten in aanmerking moeten worden genomen, dat wil zeggen per het tijdstip aangewezen door artikel 38 Wet IB 1964.
4.
Rente-over-rente-over-rente
- 4.1.
In punt 3.8. hiervóór vermeldde ik reeds het besluit van 11 mei 1998, nr. DB 98/1978M, V-N 1998/27.3, met daarin vragen en antwoorden naar aanleiding van de wijzigingen in de Wet IB 1964 per 1 januari 1997. Vraag A. 15 van dit besluit heeft betrekking op het zogenoemde stapelen van rentekosten:
"A.15 Karakter rente betaald voor geldlening ter financiering aftrekbare kosten
Vraag: Indien voor de betaling van aftrekbare kosten een geldlening wordt aangegaan, hoe dient dan de rente ter zake van die geldlening te worden gekwalificeerd?
Antwoord: De rente ter zake van die geldlening volgt in beginsel de kwalificatie van de kosten die zijn gefinancierd. Die kosten kunnen ook bestaan uit renten betaald ter zake van een geldlening. Vormen bij voorbeeld de renten betaald ter zake van een geldlening aftrekbare-kostenrenten, dan geldt dit eveneens voor de renten betaald ter zake van een andere geldlening die werd aangegaan om de renten van de eerste geldlening te kunnen financieren. Indien evenwel vervolgens ook de renten van de tweede geldlening worden gefinancierd met geleend geld, staan de renten betaald ter zake van die derde geldlening in een zodanig verwijderd verband ten opzichte van de onderhavige bron van inkomen dat die dienen te worden aangemerkt als persoonlijke verplichtingen."
De redactie van V-N tekende hierbij aan:
"Aantekening op vraag A.15
Het standpunt van de Belastingdienst houdt onmiskenbaar de wens in een zekere begrenzing aan te leggen voor de financiering van aftrekbare kosten. Denkbaar is dat de achtergrond van de begrenzing is geweest te voorkomen dat belastingplichtigen onbeperkt aftrekbare renten door middel van financiering 'stapelen' om te bewerkstelligen dat consumptieve uitgaven zo veel mogelijk uit eigen middelen kunnen worden voldaan. Ofschoon wij die gedachte kunnen volgen, zijn wij benieuwd naar de visie van de fiscale rechter op dit punt. Opgemerkt zij overigens dat het standpunt van de Belastingdienst ook betrekking heeft op de financiering met geleend geld van onderhoudskosten van een onroerende zaak, waarvan rente op rente wordt gefinancierd."
- 4.2.
Sinds 1997 geldt dat alleen indien voldoende verband bestaat tussen betaalde rente en (inkomsten uit) een bron van inkomen, die rente aftrekbaar is.
Een spiegelbeeldige situatie doet zich voor in de vennootschapsbelasting: indien voldoende verband bestaat tussen verschuldigd geworden rente en (kort gezegd) een buitenlandse deelneming, is die rente niet aftrekbaar (artikel 13, lid 1, Wet Vpb 1969, voorheen artikel 13, lid 4, Wet Vpb 1969).
Hoe nauw het verband tussen rente en bron, respectievelijk rente en buitenlandse deelneming dient te zijn, is in elk van beide gevallen een rechtsvraag.
- 4.3.
HR 17 november 1993, nr. 29 054, BNB 1994/274, betreft het stapelen van rentekosten door een belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting die (onder meer) buitenlandse deelnemingen hield. Uw Raad overwoog op het cassatieberoep van de belastingplichtige:
"3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende maakt deel uit van een internationaal concern. Ultimo 1986 bezat zij deelnemingen in binnen- en buitenland. Deze deelnemingen waren gefinancierd door middel van gelden die belanghebbende had geleend van een concernvennootschap.
In het onderhavige jaar was belanghebbende genoodzaakt leningen aan te gaan om de rente te kunnen voldoen, welke verschuldigd was over de schuld die was aangegaan ter verwerving van de binnen- en buitenlandse deelnemingen.
Deze lening had voor een bedrag van f 5 942 514 betrekking op de financiering van de rentelasten die zijn toe te rekenen aan de verwerving van de buitenlandse deelnemingen. De over dit bedrag verschuldigde rente bedroeg f 349 717. Het Hof heeft geoordeeld dat dit bedrag niet op de winst in aftrek kan worden gebracht.
3.2.
Het middel betoogt dat de kosten van vreemd vermogen slechts worden aangemerkt als kosten welke verband houden met een deelneming, in de zin van artikel 13, lid 4, (tekst 1987) van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet), indien het vreemde vermogen is aangetrokken en aangewend voor de verwerving van een buitenlandse deelneming. Vreemd vermogen dat wordt aangetrokken in het kader van verliesfinanciering waarbij - zoals in het onderhavige geval - de inkomsten achterblijven bij de kosten, dient aldus het middel niet ter verwerving van een deelneming. Dit is niet anders indien laatstbedoeld vreemd vermogen wordt aangewend voor de voldoening van kosten die zelf op grond van het bepaalde in artikel 13, lid 4, van de Wet niet in mindering op de winst komen.
Deze opvatting moet worden verworpen. Nu de onderhavige rentelast wordt opgeroepen door additionele financiering, benodigd voor de betaling van de met de verwerving van de deelnemingen verband houdende rente, moet die rentelast worden aangemerkt te behoren tot de kosten voor het aanhouden van de deelnemingen, en houdt die rentelast als zodanig verband met de deelnemingen als bedoeld in artikel 13, lid 4, van de Wet. Het middel faalt derhalve."
- 4.4.
Ik zie geen goede grond om voor de toepassing van artikel 35 Wet IB 1964 de kwestie van de causaliteit tussen rente en bron anders te benaderen dan de kwestie van de causaliteit tussen rente en buitenlandse deelneming in de vennootschapsbelasting. Derhalve dient mijns inziens te worden aangenomen dat in gevallen waarin een lening is aangegaan ter financiering van een bron van inkomen en sprake is van stapeling van rentekosten, ook de 'rente-over-rente-over-rente' voldoende verband houdt met de bron van inkomen om die rente aftrekbaar te doen zijn.
5.
De eerste cassatieklacht van belanghebbende
- 5.1.
Het Hof heeft in rechtsoverweging 6.4. van zijn uitspraak geoordeeld dat het als 'gat' aangeduide gedeelte van de totale schuld van belanghebbende aan B niet kan worden toegerekend aan
"de BV of de daarin ingebrachte vermogensbestanddelen."
Op grond daarvan heeft het geconcludeerd:
"In zoverre kan het met dat gedeelte overeenstemmende bedrag aan rente op die leningen dan ook niet worden aangemerkt als een kostenpost die verband houdt met een aanwijsbare bron van inkomen."
- 5.2.
Tegen deze oordelen van het Hof is de eerste klacht van belanghebbende gericht. Zij houdt in dat het Hof ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat de rente ter zake van de financiering van het 'gat' niet kwalificeert als aftrekbare bronrente. Belanghebbende herhaalt in cassatie zijn voor het Hof verdedigde stelling dat, nu de leningen van B aanvankelijk volledig dienden voor de financiering van tot zijn ondernemingsvermogen behorende bezittingen en deze bezittingen zijn vervangen door een recht op lijfrente, een winstrecht en een vordering, de leningen sindsdien volledig aan laatstbedoelde bronnen van inkomen moeten worden toegerekend.
- 5.3.
Vooropgesteld zij dat belanghebbende voor het Hof niet heeft aangevoerd dat zijn schulden aan B ten belope van het 'gat' het karakter van fiscaal ondernemingsvermogen hebben behouden, ook na de overdracht van zijn aandeel in de maatschap A aan de BV. Hij is integendeel kennelijk ervan uitgegaan dat na de overdracht van zijn onderneming de schulden aan B voor het volle bedrag tot zijn privé-vermogen zijn gaan behoren. Bij dit standpunt - dat niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting - hebben de Inspecteur en het Hof zich impliciet aangesloten.
- 5.4.
In ruil voor de overdracht van zijn aandeel in de maatschap heeft belanghebbende rechten jegens de BV met een gezamenlijke waarde van ƒ 1.748.079 verkregen. De schulden aan B, oorspronkelijk aangegaan ter financiering van het maatschapsaandeel, bedroegen op dat moment nog steeds ƒ 2.200.000 en overtroffen derhalve de waarde van de nieuw verworven vermogensbestanddelen met ƒ 451.921. Dat onder deze omstandigheden de leningen van B na de overdracht van het maatschapsaandeel voor het volle bedrag ertoe strekken de door belanghebbende bij wijze van tegenprestatie verworven rechten te financieren, valt bezwaarlijk in te zien. Voor een gedeelte groot ƒ 452.921 zijn de geleende gelden immers voorgoed verloren gegaan; zij zijn opgegaan aan verliezen uit de onderneming van belanghebbende, welke aanwending van de gelden een definitief karakter heeft gekregen toen belanghebbende zijn maatschapsaandeel overdroeg en zijn onderneming staakte.
5.5 Naar ik meen geeft 's Hofs oordeel dat het met het 'gat' overeenkomende bedrag aan rente op de leningen van B niet kan worden aangemerkt als een kostenpost verband houdend met een bron van inkomen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. Het kan in cassatie niet verder worden getoetst. De klacht faalt derhalve.
6.
De tweede cassatieklacht van belanghebbende
- 6.1.
In rechtsoverweging 6.11. heeft het Hof geoordeeld dat de door belanghebbende in het jaar 1997 betaalde rente verband houdend met de financiering van de premies voor de door belanghebbende gesloten levensverzekeringen, niet voldoet aan de definitie van het begrip 'aftrekbare kosten' in artikel 35 Wet IB 1964. Dit oordeel berust op de opvatting dat geen van beide levensverzekeringen een bron van inkomen vormt.
- 6.2.
De tweede cassatieklacht van belanghebbende houdt in dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat de levensverzekeringen niet zijn aan te merken als bronnen van inkomen.
- 6.3.
Mijns inziens mist belanghebbende belang bij deze klacht. In de bestreden uitspraak ligt besloten dat het Hof niet aannemelijk heeft geacht dat de rentebestanddelen in de kapitaalsuitkeringen in de toekomst in het onzuivere inkomen van belanghebbende kunnen worden begrepen, en dat dit ook niet had gekund ingeval de Wet IB 1964 in werking zou zijn gebleven, omdat dan de rentebestanddelen zouden zijn vrijgesteld op grond van artikel 76 respectievelijk artikel 26a van die wet. Reeds dit oordeel brengt mee dat de rentebetalingen verband houdend met de financiering van de premies voor de levensverzekeringen niet kunnen worden aangemerkt als aftrekbare kosten bedoeld in artikel 35, lid 1, Wet IB 1964. Van deze rentebetalingen kan immers niet worden gezegd dat zij zijn gedaan tot verwerving, inning of behoud van tot het onzuivere inkomen van belanghebbende te rekenen inkomsten.
- 6.4.
Het oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is dat de rentebestanddelen in de kapitaalsuitkeringen uit de levensverzekeringen in het onzuivere inkomen van belanghebbende kunnen worden begrepen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is - in het licht van de omstandigheden die het Hof in de rechtsoverwegingen 6.6 t/m 6.10 heeft vermeld - niet onbegrijpelijk.
- 6.5.
Derhalve faalt ook de tweede klacht van belanghebbende.
7.
Het cassatiemiddel van de Staatssecretaris
- 7.1.
Het middel van de Staatssecretaris komt op tegen rechtsoverweging 6.12 van de bestreden uitspraak, waarin het Hof heeft geoordeeld:
"Indien belopen rente ter zake van een lening waaruit kosten die verband houden met een bron van inkomen zijn betaald op zichzelf weer wordt schuldig gebleven, is de rente belopen ter zake van laatstvermelde schuld evenals de eerstvermelde rente aftrekbaar. Dit oordeel geldt evenzeer voor de rente belopen op de schuld aangegaan ter zake van laatstvemelde rente. In alle gevallen kan de rente immers worden toegerekend aan kosten die verband houden met een bron van inkomen. Dat het verband bij de litigieuze rente een verder verwijderd karakter heeft, doet aan voormeld oordeel niet af. (...)."
- 7.2.
Het middel betoogt dat rente-over-rente-over-rente, anders dan het Hof heeft beslist, niet kan worden gerangschikt onder de aftrekbare kosten bedoeld in artikel 35, lid 1, Wet IB 1964, omdat dergelijke rente niet in een voldoende nauw verband staat met enige bron van inkomen. Volgens het middel is het oordeel van het Hof strijdig met de bedoeling van de wetgever en daarom rechtens onjuist.
- 7.3.
Het komt mij voor dat de door het middel verdedigde rechtsopvatting noch in de tekst, noch in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 35 Wet IB 1964 steun vindt en derhalve dient te worden afgewezen. 's Hofs oordeel is juist. Het middel faalt.
8.
Conclusie
Ik concludeer tot ongegrondverklaring van de beide beroepen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑06‑2002
De inspecteur van de Belastingdienst Grote ondernemingen P.
MvT, kamerstuk 24 781, nr. 3, blz. 26 ev.
TK 1996-1997, 24 761, nr. 7, blz. 44.
Behoudens belastingschulden en een drempelbedrag van in totaal ƒ 5.509 (voor het jaar 2001).
Wet van 12 december 1991 tot wijziging van het fiscale regime voor onderhoudsvoorzieningen en spaarvormen alsmede van het fiscale regime voor verzekeraars en directiepensioenlichamen, Stb. 697.
L.G.M. Stevens, Herbezinning op rente, WFR 1997/6235, blz. 307
In een voetnoot voegt Stevens hieraan toe: 'Dit tautologische karakter van de bron is beschreven in Hofstra/Stevens, Inkomstenbelasting, 1994, blz. 48. In dit verband is overigens ook aangegeven dat het handelen van de bronhouder bepalend kan zijn voor het bronkarakter (HR 23 juni 1965, BNB 1965/225).
Een voetnoot hier houdt in: 'De bestrijding van de 'doorloopconstructies' in de sfeer van de kapitaalverzekeringen met het wapen van fraus legis ligt in dezelfde sfeer. L.G.M. Stevens, Zijn doorlopers doodlopers?, Advies, september 1995. Als de staatssecretaris tot de conclusie komt dat van de vrijstelling van de kapitaalverzekering in te ruime mate gebruik wordt gemaakt, zal hij de vrijstellingsbepaling beter op de gestelde doelstelling dienen af te stemmen.'
Uitspraak 07‑06‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 36.252
7 juni 2002
EC
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, alsmede op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's Gravenhage van 30 mei 2000, nr. BK-99/00830, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 127.165, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 126.146.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 105.596. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 20 november 2001 geconcludeerd tot ongegrond-verklaring van beide beroepen.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft een schriftelijke reactie op die conclusie gegeven.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1.
Belanghebbende is per 1 mei 1992 toegetreden tot de maatschap A. Hij moest toen kapitaal inbrengen en aan de zittende vennoten een vergoeding wegens goodwill betalen. Zijn totale investering beliep f 2.200.000. Laatstbedoeld bedrag heeft belanghebbende gefinancierd met een tweetal geldleningen van B, tezamen groot f 2.200.000. In verband met deze leningen heeft belanghebbende twee polissen van levensverzekering gesloten, eveneens bij B, beide recht gevende op een kapitaalsuitkering op een in de polis vastgestelde datum.
3.2.
Belanghebbende heeft per 31 december 1994 zijn aandeel in de maatschap A overgedragen aan een B.V. waarvan hij middellijk de enige aandeelhouder is, C BV (hierna: de BV). De schulden aan B zijn niet door de BV overgenomen, maar bij belanghebbende achtergebleven. Als tegenprestatie voor de overdracht van het maatschapsaandeel verkreeg belanghebbende jegens de BV een recht op een uitgestelde lijfrente, een winstrecht, alsmede een vordering in rekening-courant, met een gezamenlijke waarde van f 1.748.079. De schulden aan B bedroegen op 31 december 1994 echter in totaal nog steeds f 2.200.000, zodat een tekort ontstond van f 451.921, hierna te noemen "het gat".
3.3.
Om de rente en de premies van levensverzekering aan B te kunnen betalen heeft belanghebbende geld geleend van de BV en haar moedervennootschap. De schulden van belanghebbende aan de beide vennootschappen waren rentedragend. Die rente werd telkens in rekening-courant bijgeschreven.
3.4.
Voor het Hof was het volgende in geschil:
- a.
of de rente op de leningen van B, voor zover toerekenbaar aan het "gat", in het onderhavige jaar volledig aftrekbaar is;
- b.
of de rente betaald op de leningen welke strekken ter gedeeltelijke financiering van de door belanghebbende voldane premies van de levensverzekeringen volledig aftrekbaar is; en
- c.
of de rente die verschuldigd was over de gefinancierde rente, door partijen aangeduid als de rente-over-rente-over-rente, voor zover uiteindelijk terug te voeren op bronnen van inkomen, volledig aftrekbaar is.
3.5.
Het Hof heeft de hiervóór in 3.4 onder a en b bedoelde rente tot de persoonlijke verplichtingen gerekend en deze slechts beperkt aftrekbaar geacht, namelijk voor zover deze rente tezamen met andere in het onderhavige jaar door belanghebbende betaalde persoonlijke-verplichtingenrente niet hoger is dan f 20.000. De rente bedoeld onder c heeft het Hof daarentegen geheel aftrekbaar geoordeeld.
4. Beoordeling van de middelen van belanghebbende
4.1.
Voorzover de middelen zich richten tegen het oordeel van het Hof dat het als "gat" aangeduide gedeelte van de totale schuld niet kan worden toegerekend aan de aandelen in de BV of de daarin ingebrachte vermogensbestanddelen falen zij, aangezien tussen dat gedeelte van de schuld en de aandelen in de BV of de daarin ingebrachte vermogensbestanddelen geen verband (meer) bestaat.
4.2.
Voorzover de middelen betogen dat het Hof het bedoelde gedeelte van de totale schuld ten onrechte niet heeft toegerekend aan de bij de inbreng verkregen vermogensbestanddelen, falen zij eveneens. Indien bij inbreng van een onderneming in een besloten vennootschap schulden van deze onderneming niet worden ingebracht, kunnen deze worden toegerekend aan de bij de inbreng verkregen vermogensbestanddelen, doch niet tot een hoger bedrag dan de verkrijgingsprijs van de desbetreffende vermogensbestanddelen. Niet kan worden gezegd immers dat deze vermogensbestanddelen voor een groter bedrag met een lening zijn gefinancierd dan tot het bedrag van de verkrijgingsprijs. Voor het als "gat" aangeduide gedeelte van de totale schuld was daardoor toerekening in vorenstaande zin niet mogelijk. De uitspraak van het Hof is derhalve in zoverre juist.
4.3.
Voorzover de middelen zich richten tegen het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval de levensverzekeringen geen bron van inkomen vormen, omdat deze zodanig zijn vormgegeven dat zij voldoen aan de vereisten voor een vrijgestelde uitkering, slagen zij.
4.4.
De onderhavige levensverzekeringen leveren in beginsel in de toekomst belastbare inkomsten op in de vorm van rente begrepen in de verzekerde kapitaalsuitkering(en). Daarmee is gegeven dat de financieringskosten voor deze verzekeringen, zoals in het algemeen geldt voor de financieringskosten van vermogensbestanddelen die belastbare inkomsten kunnen opleveren, moeten worden aangemerkt als kosten ter verwerving van (toekomstige) inkomsten. De mogelijkheid dat bij expiratie van de polissen zal blijken dat aan de wettelijke vereisten voor gehele of gedeeltelijke vrijstelling is voldaan, ontneemt aan die kosten dit karakter niet. Eerst vanaf het moment dat komt vast te staan dat inderdaad een vrijstelling van toepassing is, behoren de financieringskosten niet meer tot de aftrekbare kosten. De stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat in het onderhavige jaar niet vaststond dat de uitkeringen uit de levensverzekeringen onder een vrijstelling zouden vallen. Hieruit volgt dat de rente, voor zover toerekenbaar aan de uit de geleende bedragen betaalde premies, moet worden gerekend tot de aftrekbare kosten, drukkend op de toekomstige inkomsten. Deze rente valt derhalve onder artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
5. Beoordeling van het middel van de Staatssecretaris.
5.1.
Het middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat "rente-over-rente-over-rente" kan worden toegerekend aan kosten die verband houden met een bron van inkomen en betoogt dat dergelijke rente, anders dan het Hof heeft beslist, niet kan worden gerangschikt onder aftrekbare kosten als bedoeld in artikel 35, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, omdat dergelijke rente niet in een voldoende nauw verband staat met enige bron
van inkomen.
5.2.
Het middel gaat uit van een rechtsopvatting die noch in de tekst, noch in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 35 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 steun vindt. Het middel faalt derhalve.
6. Slotsom
Gelet op het onder 4.3 en 4.4 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de rente over de leningen welke strekken ter gedeeltelijke financiering van de door belanghebbende voldane premies van levensverzekering in het onderhavige jaar f 5936 bedroeg, zodat het belastbare inkomen moet worden vastgesteld op f 99.660.
7. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep van belanghebbende gegrond en dat van de Staatssecretaris ongegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 99.660, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 160 (€ 72,60)
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2002.