HR, 21-03-2001, nr. 1299
ECLI:NL:PHR:2001:AB0756
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-03-2001
- Zaaknummer
1299
- LJN
AB0756
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Onteigeningsrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AB0756, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑03‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB0756
ECLI:NL:PHR:2001:AB0756, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑03‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB0756
- Vindplaatsen
NJ 2001, 305
RvdW 2001, 72
Uitspraak 21‑03‑2001
Inhoudsindicatie
-
Nr. 1299
21 maart 2001
in de zaak van
1. [Eiseres 1], en
2. [Eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats], tezamen vormend de maatschap [..],
eisers tot cassatie,
advocaat: mr. J.W. Meijer,
tegen
het waterschap Groot Salland, de rechtsopvolger van het waterschap IJsseldelta, zetelende te Zwolle,
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. Geding in feitelijke instantie
1.1. Bij besluit van 1 mei 1996 heeft het waterschap IJsseldelta, de rechtsvoorganger van het waterschap Groot Salland, (hierna: het Waterschap), op grond van artikel 5 van de Deltawet grote rivieren een last gegeven tot onverwijlde inbezitneming van een aantal bij de Gemeente Kampen in eigendom zijnde percelen, waaronder grond die eisers tot cassatie (hierna tezamen aangeduid als [eiser]) krachtens pacht in gebruik hadden. De inbezitneming geschiedde ten behoeve van de uitvoering van het plan tot verbetering van het dijkvak [A] van de IJssel. Dit besluit is op 2 mei 1996 in de openbare registers ingeschreven. Omdat [eiser] met de gerechtelijk aangeboden schadevergoeding geen genoegen heeft genomen, heeft hij het Waterschap bij exploit van 29 juli 1997 doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te Zwolle en op de voet van artikel 74 van de Onteigeningswet schadeloosstelling gevorderd.
1.2. Nadat de Rechtbank bij tussenvonnis van 29 april 1998 drie deskundigen en een rechter-commissaris had benoemd, heeft de Rechtbank bij het thans bestreden eindvonnis van 5 april 2000 de schadeloosstelling voor [eiser] bepaald op f 444.722, en het Waterschap veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een (met de betaalde voorschotten verminderd) bedrag van f 114.722 met wettelijke rente en kosten. Het vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
2.1. [Eiser] heeft het vonnis bestreden met twee middelen van cassatie. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. Het Waterschap heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.3. Partijen hebben hun standpunten doen toelichten door hun advocaten.
2.4. De Advocaat-Generaal Wattel heeft op 29 november 2000 geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank en verwijzing.
2.5. Het Waterschap heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan - deels veronderstellender-
wijs - van het volgende worden uitgegaan.
De onderhavige inbezitneming heeft plaatsgevonden ten behoeve van de uitvoering van het onder 1.1 genoemde plan tot verbetering van de dijk langs de IJssel, ter plaatse waar [eiser] het melkveebedrijf uitoefent. Voor de uitoefening van dat bedrijf maakte [eiser] onder meer gebruik van een aantal van de Gemeente Kampen gepachte percelen grond, waarvan de pacht als gevolg van de inschrijving van de inbezitneming is geëindigd. Daarnaast maakte de familie [..] sinds mensenheugenis met toestemming van de eigenaar gebruik van buitendijks gelegen gronden ter grootte van ongeveer 1.90.00 hectare, die eigendom waren van de Staat (Domeinen) en die eveneens door het Waterschap in bezit zijn genomen. Als gevolg van de inbezitneming van de gepachte gronden zijn de buitendijkse gronden van Domeinen voor [eiser] niet langer bereikbaar, zodat hij deze niet langer in de bedrijfsuitoefening kan gebruiken.
3.2. Bij de vaststelling - op de voet van de Onteigeningswet - van de schade die [eiser] door het verlies van het pachtrecht op de van de Gemeente Kampen gepachte gronden lijdt, geldt als in cassatie onbestreden uitgangspunt dat [eiser] het melkveebedrijf ter plaatse zal voortzetten en dat ter compensatie van het verlies van de gepachte gronden op een afstand van ten hoogste omstreeks vijftien kilometer vervangende grond zal worden bijgekocht.
3.3. Het eerste middel heeft betrekking op de hiervoor genoemde buitendijkse gronden van Domeinen. De Rechtbank heeft dienaangaande in het eindvonnis geoordeeld dat [eiser] deze gronden niet krachtens een pachtverhouding in gebruik heeft en dat [eiser], anders dan hij stelt, als feitelijk gebruiker van een onroerende zaak, wat daar ook van zij, evenmin recht op schadeloosstelling kan doen gelden.
3.4. Het middel komt niet op tegen het oordeel van de Rechtbank dat van een pachtverhouding geen sprake is. Het betoogt echter dat [eiser] als bezitter recht heeft op volledige vergoeding van de door hem als gevolg van de inbezitneming (hierna ook: onteigening) geleden schade ter zake van het gemis van de gronden van Domeinen, casu quo dat [eiser] als feitelijk gebruiker van de gronden dat recht heeft.
3.5. Voorzover het middel berust op de opvatting dat [eiser] als bezitter van de gronden heeft te gelden, wordt het tevergeefs voorgesteld. In hetgeen door
[eiser] voor de Rechtbank is aangevoerd, te weten dat de familie [..] de gronden al meer dan honderd jaar met toestemming van de eigenaar in gebruik heeft, waartegenover de verplichting is aanvaard de gronden vrij te houden van aangespoeld materiaal en afval, ligt onmiskenbaar besloten dat [eiser] de gronden niet krachtens een vermeend eigen recht maar krachtens een rechtsverhouding tot een ander gebruikte. Het oordeel van de Rechtbank dat [eiser] niet op grond van bezit gerechtigd is tot schadeloosstelling, is dan ook juist.
3.6. Met betrekking tot de in het middel naar voren gebrachte stelling dat [eiser] als feitelijk gebruiker van de gronden recht heeft op volledige vergoeding van de door hem als gevolg van de onteigening geleden schade ter zake van het gemis van de gronden van Domeinen, geldt het volgende. [Eiser] genoot als pachter van de onteigende gronden van de Gemeente Kampen een tot de winst uit zijn onderneming behorend voordeel, hierin bestaande dat hij ten behoeve van de uitoefening van zijn melkveebedrijf tevens gebruik mocht maken van de nabij gelegen buitendijkse gronden van Domeinen, voor welk gebruik geen pacht behoefde te worden betaald, en waartegenover slechts de verplichting stond tot het opruimen van die gronden. Naar in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen, heeft [eiser] dit voordeel verloren doordat de buitendijkse gronden niet langer toegankelijk zijn via de tot de onteigening van de Gemeente Kampen gepachte gronden. Indien nu, zoals het oordeel van de Rechtbank meebrengt, geen rekening wordt gehouden met een voordeel als hiervoor bedoeld, wordt tekortgedaan aan de aanspraak van [eiser] op volledige schadeloosstelling welke hij als pachter van de van de Gemeente Kampen gepachte gronden heeft. Immers, hij wordt eerst dan volledig schadeloos gesteld indien de toe te kennen schadeloosstelling hem, voor zover in deze zaak van belang, wat betreft zijn inkomen uit het melkveebedrijf in een gelijkwaardige positie zal brengen. Van een voor vergoeding in aanmerking komend verlies van een voordeel als het vorenbedoelde is echter geen sprake indien en voorzover naar redelijke verwachting - de inbezitneming weggedacht - binnen afzienbare tijd de mogelijkheid tot gebruik van de buitendijkse gronden zou zijn beëindigd dan wel de tegenprestatie voor het gebruik zou zijn aangepast aan wat Domeinen objectief beschouwd aan pacht kan bedingen.
3.7. De Rechtbank heeft slechts geoordeeld dat het feitelijk gebruik dat [eiser] van de buitendijkse gronden maakte, niet geschiedde krachtens pacht, maar heeft overigens geen oordeel gegeven over de aard van de aan het feitelijk gebruik ten grondslag liggende rechtsverhouding, noch over de vraag of en, zo ja, op welke termijn Domeinen - de inbezitneming van de gepachte gronden weggedacht - aan het feitelijk gebruik een einde zou hebben gemaakt. Naar uit het hiervoor overwogene volgt, geeft aldus het oordeel van de Rechtbank dat [eiser] als feitelijk gebruiker geen recht op schadeloosstelling kan doen gelden blijk van een onjuiste rechtsopvatting, indien dat oordeel berust op het uitgangspunt dat het verlies van het feitelijk gebruik nimmer grond zou kunnen opleveren voor een schadeloosstelling; indien de Rechtbank evenwel ervan is uitgegaan dat in het onderhavige geval geen grond voor schadeloosstelling bestaat, is haar oordeel niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.8. Het eerste middel wordt dan ook in zoverre terecht voorgesteld. Het behoeft verder geen behandeling. Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3.9. Het tweede middel betreffende de door de Rechtbank gehanteerde methode tot berekening van de omrijschade faalt op de gronden vermeld in onderdeel 2.2 van de Conclusie van de Advocaat-Generaal.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 5 april 2000,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing, en
veroordeelt het Waterschap in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op f 4229,87 aan verschotten en
f 3000 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné, en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2001.
Conclusie 21‑03‑2001
Inhoudsindicatie
-
Nr. 1299
mr Wattel
Derde Kamer B
Onteigening
Zitting 29 november 2000
Conclusie inzake:
[Eiseres 1] en [Eiser 2]
tegen
Waterschap Groot Salland
Edelhoogachtbaar College,
1 Feiten en procesverloop
1.1 [Eiser 2] oefent samen met zijn moeder [eiseres 1] (hierna samen te noemen: [eiser]) in maatschapsverband een melkveebedrijf uit met een gemiddelde bezetting van 74 grootvee-eenheden. Ik neem aan dat dit betekent dat zij gemiddeld 74 melkkoeien hebben rondlopen. Het bedrijf beschikt over een melkquotum van 344.600 kg met 4,18% vet en over mestproductierechten die zonder grond niet verhandelbaar zijn.
1.2 Het bedrijf is deels gesitueerd aan een dijk die verbeterd diende te worden in het kader van de Deltawet Grote Rivieren.(1) Het Waterschap IJsseldelta, de rechtsvoorganger van het waterschap Groot Salland (hierna: het waterschap) heeft op grond van art. 5 van de Deltawet Grote Rivieren (zie voor de tekst 3.1) juncto art. 73 Onteigeningswet (Ow) op 1 mei 1996 last gegeven tot onverwijlde inbezitneming van door [eiser] van de gemeente Kampen gepachte gronden. Dit besluit is op 2 mei 1996 in de openbare registers ingeschreven. Dit onteigende heeft een oppervlakte van 8.02.48 ha. Voor de Rechtbank was de exacte omvang van deze grond in geschil, doch in cassatie niet meer. In cassatie gaat het nog slechts om het volgende:
1.3 Op grond van dezelfde wetsbepalingen is ook een perceel buitendijkse grond groot 1,9 ha. in bezit genomen dat tot de onteigening eigendom was van de Dienst der Domeinen (hierna: het Domeinenperceel). Onweersproken is gesteld dat [eiser] dit perceel van Domeinen mocht gebruiken onder de voorwaarde dat hij het vrij zou houden van aangespoeld materiaal en afval. [Eiser] nam daarmee consensueel een taak op zich die wettelijk (op grond van de waterschapskeur; zie 3.4) op de eigenaar van het perceel (Domeinen) rust.
1.4 Bij exploit van 29 juli 1996 heeft het waterschap onder gelijktijdige betekening van het inbezitnemingsbesluit van 1 mei 1996 aan [eiser] een gerechtelijk aanbod tot schadeloosstelling gedaan van f 330.000, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 mei 1996. Op 24 mei 1996 heeft het waterschap hem een voorschot van f 272.000 betaald; op 12 september 1996 heeft het een aanvullend bedrag van f 58.000 betaald.
1.5 Bij tussenvonnis van 29 april 1998 oordeelde de Rechtbank dat tussen [eiser] en Domeinen geen pachtovereenkomst bestond. Bij eindvonnis van 5 april 2000 heeft de Rechtbank, in opwaartse zin afwijkende van het advies van de deskundigen, de schadeloosstelling bepaald op f 444.722, vermeerderd met f 34.290,08 aan proceskosten (inclusief kosten van buitengerechtelijke bijstand), beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze schadeloosstelling ziet op de door [eiser] van de gemeente Kampen gepachte grond, niet op zijn gebruiksrecht ter zake van het Domeinenperceel. Voor het verlies van dat gebruiksrecht is aan hem geen schadevergoeding toegekend.
1.6 Bij het vaststellen van de hoogte van de schadeloosstelling zijn zowel de deskundigen als de Rechtbank uitgegaan van reconstructie van het bedrijf door aankoop van vervangende grond op een afstand van 15 km.
2 Geschil in cassatie
2.1 Niet in geschil lijkt het volgende. De Rechtbank bij tussenvonnis geoordeeld dat tussen Domeinen en [eiser] geen pachtovereenkomst bestond. Dat had de Rechtbank niet moeten doen, althans zij mocht zich in haar eindvonnis niet gebonden achten aan dit tussenvonnis, want de schadeloosstelling bij onteigening wordt bij één vonnis in haar geheel bepaald(2). Het is niet duidelijk of de Rechtbank zich in haar eindvonnis gebonden heeft geacht aan haar tussenvonnis.[Eiser] heeft in feitelijke instantie ook ná het tussenvonnis nog wel betoogd dat sprake was van pacht. Zijn toelichting aan de deskundigen vermeldt op blz. 3 het volgende:
"Zoals uit de stukken blijkt, stelt [eiser] zich ter zake van deze [buitendijkse, PJW] grond primair op het standpunt dat van een pachtverhouding sprake is. (...)"
Voorts heeft [eiser] in zijn reactie van 12 maart 1999 op het deskundigenrapport nog gewag gemaakt van een "pachtrelatie" en heeft hij in zijn cassatiedagvaarding (blz. 3) verwezen naar zijn eerdere standpunt dat van pacht sprake is. In cassatie stelt hij echter slechts "bezitter" te zijn. Geen van beide partijen heeft cassatiemiddelen ontwikkeld tegen de omstandigheid dat de Rechtbank bij tussenvonnis een pachtverhouding afwezig heeft geoordeeld. Mede omdat de kwalificatie van de rechtsverhouding tussen [eiser] en Domeinen hoe dan ook aan de orde komt naar aanleiding van de wel ontwikkelde middelen, zal ik de vraag laten rusten of sprake was van een oordeelarresterend tussenvonnis en of dat toelaatbaar is.
2.2 In cassatie stelt [eiser] twee middelen voor. Het tweede middel komt erop neer dat de omrijschade (schade als gevolg van de bilocatie van het bedrijf na reconstructie) verkeerd is berekend. Die schade is zowel door de deskundigen(3) als door de Rechtbank berekend met behulp van de volgende formule: f 125 per ha., vermenigvuldigd met de enkelvoudige omrij-afstand. Dat levert in casu op f 125 * 6,25 (ha.) * 15 (km) = f 11.718,75. [Eiser] betoogt dat de omrijschade berekend moet worden uitgaande van 30 km afstand (heen en terug) zodat de formule als volgt had moeten worden ingevuld: f 125 x 30 km x 6,25 ha, en (dus) een tweemaal zo hoog bedrag had moeten opleveren. De Rechtbank en de deskundigen hebben echter bewust de enkele-reisafstand in de formule opgenomen: de omstandigheid dat een heenreis ook een terugreis impliceert, is kennelijk verdisconteerd in het bedrag van f 125. Dit is een feitelijk en niet-onbegrijpelijk oordeel. Het tweede middel faalt daarom mijns inziens.
2.3 Het eerste middel klaagt erover dat [eiser] ten onrechte niet schadeloos is gesteld voor het verlies van het gebruik van het Domeinenperceel. Voor dat verlies heeft de Rechtbank geen vergoeding toegekend omdat [eiser] vóór de onteigening het Domeinenperceel niet pachtte, en een feitelijke gebruiker naar het oordeel van de Rechtbank niet voor een vergoeding in aanmerking komt. [Eiser] bestrijdt in cassatie op zichzelf niet (meer) het oordeel dat van pacht geen sprake was. Wel klaagt hij erover dat de Rechtbank de titel niet heeft onderzocht op grond waarvan [eiser] gebruik maakte van het Domeinenperceel. [Eiser] stelt dat hij bezitter was en dat hij daarom recht heeft op een schadeloosstelling.
3 De wettelijke bepalingen
3.1 Art. 5 van de Deltawet Grote Rivieren luidt als volgt:
"1. Indien onverwijlde inbezitneming van onroerende zaken ten behoeve van de uitvoering van een werk als bedoeld in artikel 1 volstrekt noodzakelijk geacht wordt, kan deze, voor zover die onroerende zaken in het plan zijn aangewezen, op last van de beheerder geschieden. De artikelen 73, vijfde en zesde lid, 74, 75 en 76 van de Onteigeningswet zijn van toepassing.
2. Indien onroerende zaken als bedoeld in het eerste lid zijn aangewezen in het concept-plan, geschiedt daarvan kennisgeving aan degenen die in de kadastrale registratie staan vermeld als eigenaren van die onroerende zaken of als rechthebbenden op een beperkt recht waaraan die onroerende zaken onderworpen zijn. De kennisgeving wordt gedaan gelijktijdig met de in artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde kennisgeving en bevat de in het derde lid van dat artikel alsmede de in artikel 4, vierde lid, derde volzin, bedoelde gegevens.
3. Tegen een besluit van de beheerder tot het geven van een last als bedoeld in het eerste lid, kan geen beroep worden ingesteld."
Art. 7 van die Wet luidt als volgt:
"Voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de uitvoering van een werk als bedoeld in artikel 1 schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd, kent het bestuursorgaan dat tot de uitvoering van het werk overgaat, aan die belanghebbende een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe."
3.2 Art. 73 Ow, vijfde lid (tekst zoals deze luidde tussen 1 januari 1992 en 1 mei 1997) luidde als volgt:
"De eigendom gaat onmiddellijk op dengene over, in wiens naam de inbezitneming is geschied, vrij van alle met betrekking tot de zaak bestaande lasten en rechten. (...)"
Blijkens HR 13 november 1946, NJ 1947, 29, na conclusie A-G Wijnveldt, gelden voor onteigeningen op grond van artikel III (buitengewone omstandigheden) de bepalingen van titel I.
Art. 41a Ow luidt:
"Voor zover de volgende artikelen niet anders meebrengen, zijn de artikelen 40-41 van overeenkomstige toepassing op rechten die door de onteigening geheel of gedeeltelijk vervallen."
3.3 Art. 1, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Pachtwet luidt als volgt:
"Deze wet verstaat onder:
(...)
d. pachtovereenkomst: elke overeenkomst, in welke vorm en onder welke benaming ook aangegaan, waarbij de ene partij zich verbindt aan de andere partij tegen voldoening van een tegenprestatie een hoeve of los land in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw."
Onder landbouw verstaat de Pachtwet blijkens hetzelfde artikellid, onder b, mede de weidebouw en de veehouderij.
3.4 Art. 7 van de toepasselijke waterschapskeur(4) bepaalt:
"De eigenaren van hoofdwaterkeringen en waterkeringen dragen zorg voor het dagelijks onderhoud, bedoeld in het hoofdstuk 'Beheer en onderhoud van hoofdwaterkeringen' in het Reglement van het Waterschap IJsseldelta 1993, respectievelijk artikel 7, lid 2, van de Keur op het beheer en onderhoud van waterstaatswerken van 1993.
Dit onderhoud omvat onder meer:
a. het instandhouden van de grasmat en het maaien van gras en ruigte;
b. het vrijhouden van de hoofdwaterkeringen en waterkeringen van bentepollen, distels, onkruid, aanspoelsels, drijfzand, hout of andere voorwerpen en materialen;
c. het egaliseren van molshopen en wielsporen en het herstel van beschadigingen door verkeer, vee e.d., voor zover dit niet behoort tot de taak van de onderhoudsplichtige van de weg."
Het genoemde art. 7, tweede lid, van de genoemde Keur uit 1993(5) bepaalt:
"Onderhoud waterkeringen
1. (...)
2. Het gewone of dagelijks onderhoud van bij het waterschap in beheer zijnde waterkeringen berust bij de eigenaren. (...)"
Ook de Keur van het waterschap Groot Salland(6) (de rechtsopvolger van het waterschap IJsseldelta) wijst in de artikelen 2.2. en 3.2. in beginsel de eigenaar als onderhoudsplichtige aan.
3.5 Art. 1 Eerste Protocol EVRM luidt:
"1. Every natural or legal person is entitled to the peaceful enjoyment of his possessions.
2. No one shall be deprived of his possessions except in the public interest and subject to the conditions provided for by law and by the general principles of international law.
3. The preceding provisions shall not, however, in any way impair the right of a State to enforce such laws as it deems necessary to control the use or property in accordance with the general interest or to secure the payment of taxes or other contributions or penalties."
4 Beoordeling
4.1 [Eiser] heeft onweersproken dan wel onvoldoende weersproken gesteld dat hij 'sinds mensenheugenis' met toestemming van Domeinen gebruik maakte van het Domeinenperceel en dat Domeinen aan die toestemming de voorwaarde had verbonden dat hij het perceel vrij zou houden van aangespoeld materiaal en afval, een verplichting die anders op de eigenaar (Domeinen), althans niet op [eiser] zou rusten.
4.2 De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 29 april 1998 geoordeeld dat [eiser] het Domeinenperceel niet pachtte omdat:
"4.1. (...) er door [eiser] geen tegenprestatie in de zin van artikel 1 van de Pachtwet verschuldigd is. De verplichting van [eiser] om deze buitendijkse grond vrij te houden van met hoogwater aangespoeld drijvend materiaal en ander afval kan niet als zodanig worden aangemerkt, nu [eiser] ook zonder dat daaromtrent iets is overeengekomen deze verplichting heeft in verband met zijn verplichting om het land in een behoorlijke staat te houden.
Hieruit volgt dat het onderhavige perceelsgedeelte bij de vaststelling van de door het Waterschap te betalen schadevergoeding buiten beschouwing moet worden gelaten."
Zij heeft voorts bij eindvonnis overwogen (r.o. 2.2):
"De Rechtbank heeft ten aanzien van het buitendijkse gelegen perceelsgedeelte ter grootte van 1.90.00 ha dat aan de Dienst der Domeinen toebehoorde, in het tussenvonnis van 29 april 1989 (bedoeld zal zijn: 1998, PJW) overwogen dat [eiser] cs dit perceelsgedeelte niet krachtens een pachtverhouding in gebruik hebben. Nu een pachtrecht als grondslag voor schadeloosstelling ontbreekt laten de deskundigen terecht taxatie van de schade in verband met die grondslag achterwege.
Anders dan [eiser] cs stellen kunnen zij als feitelijk gebruiker van een onroerende zaak, wat daar ook van zij, evenmin recht op schadeloosstelling doen gelden."
4.3 De Rechtbank licht niet toe waarom zij aanneemt dat, hoewel haars inziens geen sprake is van pacht, op [eiser] een verplichting rustte om het buitendijkse land in een behoorlijke staat te houden, met name niet op welke titel die verplichting dan zou berusten. Zij merkt de rechtsverhouding niet (zichtbaar) aan als één van bruikleen (in welk geval art. 7A:1781 BW zou bepalen dat [eiser] "als een goed huisvader" voor "bewaring" en "behoud" zou moeten zorgen, wat dat ook moge betekenen bij een stuk buitendijks land). De Rechtbank volstaat met de kwalificatie "feitelijk gebruiker," zonder een mogelijk daaraan ten grondslag liggende titel te identificeren.
4.4 Publiekrechtelijk rust de schoonhoudverplichting op de eigenaar (Domeinen). U zie de aangehaalde Keurbepalingen. Indien de Rechtbank meent dat deze verplichting op [eiser] rustte op grond van art. 25 Pachtwet (de pachter dient zich te gedragen als een goed pachter), is zulks onverenigbaar is met haar oordeel dat van pacht geen sprake is. Vóór het aangaan van de mondelinge overeenkomst tussen Domeinen en [eiser] (hoe die overeenkomst ook geduid moet worden), rustte die (publiekrechtelijke) verplichting dus niet reeds op [eiser]. Dit impliceert dat die verplichting pas bij en door die mondelinge overeenkomst met Domeinen op [eiser] is komen te rusten, en wel als (al dan niet gelijkwaardige) tegenprestatie voor het gebruik van het perceel. Die overeenkomst moet geduid worden om vast te stellen of [eiser] in aanmerking komt voor schadevergoeding. De Rechtbank heeft zulks nagelaten.
4.5 Het is van tweeën één: ofwel [eiser] was niet verplicht tot het verwijderen van drijf- en zwerfafval dat niet van hem afkomstig was (maar dan is onduidelijk waarom de Rechtbank meent dat hij daartoe wèl verplicht is), ofwel hij is daartoe wèl verplicht (maar dan had de Rechtbank moeten onderzoeken op grond van welke titel dat het geval was en of die titel hem ex art. 3 en 41a Ow., dan wel ex art. 7 Deltawet Grote Rivieren, dan wel ex art. 1 Eerste protocol EVRM voor schadeloosstelling in aanmerking kon doen komen). De Rechtbank lijkt ervan uit te gaan dat [eiser] (althans zijn vee) slechts gedoogd werd en dat hij daarom niet voor een vergoeding in aanmerking komt. Dit oordeel lijkt mij onvoldoende gemotiveerd. Onweersproken is dat [eiser] een gebruiksrecht had. Een gebruiksgerechtigde heeft mijns inziens recht op een schadeloosstelling, is het niet op grond van art. 41a Ow (zie het citaat hieronder, 4.6), dan wel op grond art. 7 Deltawet Grote Rivieren (zie 3.1), en is het niet op grond van een van deze twee bepalingen, dan wel op grond van art. 1 Eerste Protocol EVRM. Mijns inziens is [eiser] een "belanghebbende"in de zin van art. 7 Deltawet en is ook een gebruiksrecht, net als een huurrecht, een "possession" ("bien") in de zin van art. 1 Eerste Protocol EVRM.
4.6 De MvT bij de Wet van 25 oktober 1989(7) tot Invoering van boeken 3, 5 en 6 NBW (achtste deel) vermeldt het volgende:(8)
"Ten aanzien van het recht van gebruik (...) behoefde niets te worden bepaald. Immers bij dit recht strekt de verplichting van de rechthebbende op het goed, waarop het recht van gebruik (...) rust, zich niet verder uit dan tot het gebruik (...) van ene bepaalde zaak. Uit dit karakter van dit recht vloeit voort dat de overeenkomstige toepassing van de regels betreffende vruchtgebruik, zoals artikel 3.8.24 lid 1 (thans artikel 226, lid 1), Boek 3 NBW dit voorschrijft, zich niet uitstrekt tot artikel 3.8.11, eerste lid (thans artikel 213), Boek 3 NBW. Dit brengt mee dat onder de zaaksvervangende vorderingen noch de vergoeding in onteigening wegens werkelijke waarde noch die wegens waardevermindering van het overblijvende begrepen zijn, want de onteigening maakt in deze opzichten aan het recht van gebruik (...) en daarmee de verplichtingen van de rechthebbende op het goed waarop het recht rust, een definitief einde. Het recht van gebruik (...) wordt door de algemene regel van (het nieuwe) artikel 41a Ow beheerst. De rechthebbende krijgt een vergoeding voor het vervallen van zijn recht. Deze kan worden begroot aan de hand van de gekapitaliseerde huur van vergelijkbare objecten over de periode dat het recht verwacht mocht worden nog te zullen duren, ware het niet door de onteigening vervallen. De hoofdgerechtigde krijgt slechts vergoeding voor de zaak in de met het recht bezwaarde toestand."
4.7 In HR 30 november 1994, nr. 1174, NJ 1995, 668, NJO 1995, 7, RvdW 1994, 259, kwalificeerde u een huurrecht als een "possession" ("bien") in de zin van art. 1 Eerste protocol EVRM en achtte u art. 42, lid 2 Ow op grond van die bepaling onverbindend voor zover het tot een schadevergoeding voor niet-bedrijfsmatige huurders zou leiden die in geen redelijke verhouding staat tot de werkelijk door die huurders geleden schade. U overwoog:
"Een zowel met genoemde hoofdregel (van volledige schadevergoeding; PJW) als met de eisen van artikel 1 van het Protocol strokende uitleg van artikel 42 van de Wet moet derhalve zijn, dat het bepaalde in het eerste lid ook geldt voor die huurders van "niet-bedrijfsruimte" voor wie toepassing van het voorschrift van het tweede lid zou leiden tot een onbillijke, dat wil zeggen niet in een redelijke verhouding tot de werkelijk geleden schade staande, schadeloosstelling."
4.8 Daar komt nog het volgende bij. Het (tussen)oordeel dat van pacht geen sprake is, is weliswaar op zichzelf niet aangevochten, maar lijkt mij desondanks aan uw onderzoek onderworpen op grond van art. 48 Rv. Het tweede cassatiemiddel houdt immers in dat [eiser] voldoende titel had om voor schadeloosstelling in aanmerking te komen - al gaat de steller ervan onbestemd uit van "bezit" en niet van pacht - zodat ook in cassatie de (aard van de) rechtsverhouding tussen [eiser] en Domeinen nog onderdeel van de rechtsstrijd uitmaakt. Kwalificatie van een rechtsverhouding is mijns inziens een rechtsgrond.
4.9 Als tegenprestatie als bedoeld in art. 1 Pachtwet kan niet gelden de verplichting tot normaal dagelijks onderhoud die op een gebruiker rust. De overeenkomst die inhoudt dat de één de grond van de ander mag gebruiken onder gehoudenheid tot normaal dagelijks onderhoud, levert geen pacht op, maar een overeenkomst van bruiklening.(9) Er bestaat voorts jurisprudentie(10) die de opvatting inhoudt dat het schonen van sloten valt onder de verplichting, bedoeld in art. 25 Pachtwet, zodat zulks geen "tegenprestatie" in de zin van art. 1 Pachtwet oplevert, maar het schonen van sloten is niet hetzelfde als het verwijderen van drijf- en zwerfafval van een buitendijks gebied. Het gaat in casu om de overneming, door [eiser], van een verplichting die publiekrechtelijk, in verband met de waarborging van een goede waterhuishouding, op Domeinen rustte en waar Domeinen mijns inziens ook voor aansprakelijk blijft.(11)
4.10 Voor een pachtovereenkomst zijn onder meer vereist een geschrift (art. 2 Pachtwet) en melding tot goedkeuring binnen twee maanden bij de Grondkamer (art. 8 Pachtwet). Het ontbreken van het één of het ander of beide maakt de mondelinge en/of niet-gemelde pachtovereenkomst echter niet nietig.(12) Zolang de overeenkomst slechts mondeling bestaat, heeft de pachter - mits hij ondanks het ontbreken van een geschrift zijn recht bewijst - niet zelden juist een sterkere positie.(13) Voor de vraag of sprake is van een pachtovereenkomst, is voorts volgens de literatuur niet van belang of de bedongen tegenprestatie (nagenoeg) gelijkwaardig is aan het verstrekte gebruik:
"De omstandigheid, dat de ene partij tegen een lage of zelfs zeer lage tegenprestatie het gebruik heeft afgestaan, ontneemt aan de van de gebruiker bedongen prestatie niet het karakter van een tegenprestatie."(14)
4.11 Het verwijderen van drijf- en zwerfafval komt mij niet als zeer ongelijkwaardig voor als tegenprestatie voor het mogen laten rondlopen van enig grootvee op buitendijks grasland gedurende de gedeelten van het jaar dat dat land niet onder water staat of anderszins voor gebruik ongeschikt is. De pachtkamer van het Hof Arnhem(15) achtte een pachtovereenkomst aanwezig in een geval waarin iemand om niet een stuk land mocht gebruiken mits hij de dahlia's en de begonia's van de eigenaar vrij zou houden van onkruid en ziektekiemen.
4.12 Een pachtovereenkomst is in beginsel een specialis van een huurovereenkomst (nl. van landbouwgronden of -opstallen)(16). Als een bepaalde overeenkomst bij gebreke van voldoende tegenprestatie geen pacht oplevert, kan wellicht nog sprake zijn van huur. Hoewel ook bij huur een tegenprestatie vereist is (art. 7A:1584 BW: 'tegen eenen bepaalden prijs'), is niet gezegd dat 'tegen voldoening van een tegenprestatie' in art. 1 Pachtwet congruent is met 'tegen eenen bepaalden prijs' in art. 7A:1584 BW . De Rechtbank Amsterdam 5 februari 1990, KG 1990, 88, oordeelde bijvoorbeeld dat het bewaken van een terrein een voldoende "prijs" vormt voor woongenot om een huurovereenkomst aan te nemen.
4.13 Ik acht derhalve de oordelen van de Rechtbank dat van pacht geen sprake was, en dat [eiser] slechts feitelijk gebruiker was, onvoldoende met redenen omkleed.
4.14 Weliswaar kunt u bij voldoende feitelijke grondslag zelf doen wat de Rechtbank heeft nagelaten of niet goed heeft gedaan, nl. een - positieve - juridische duiding (kwalificatie) geven van de rechtverhouding tussen Domeinen en [eiser], en u kunt ook een oordeel geven over de vraag of, indien [eiser] niet als pachter beschouwd kan worden, hij desondanks op grond van zijn (alsdan anders te duiden) rechtsverhouding met Domeinen tot de kring van belanghebbenden behoort aan wie een schadeloosstelling kan toekomen, al dan niet op grond van direct werkend bovennationaal recht (art. 1 Eerste protocol EVRM), maar u kunt niet oordelen over de vraag welke schadevergoeding hem alsdan zou toekomen, zodat u zou moeten verwijzen. U kunt de zaak zelf afdoen indien u meent dat de Rechtbank gelijk heeft - wat er zij van de door haar gebruikte motivering - in haar oordeel dat [eiser] aan de nog te duiden overeenkomst met Domeinen niet de status van in beginsel vergoedingsgerechtigde kan ontlenen in de zin van art. 3 juncto 41a Ow, dan wel van art. 7 Deltawet, dan wel van art. 1 Eerste Protocol EVRM. Ik acht de feiten echter niet voldoende duidelijk om in cassatie het één dan wel het ander te doen.
5 Conclusie
Ik geef u in overweging het vonnis van de Rechtbank te vernietigen en de zaak te verwijzen voor feitelijk onderzoek naar en kwalificatie van de verhouding tussen [eiser] en Domeinen, en, afhankelijk van de uitkomst daarvan, eventueel vaststelling van een schadevergoeding, zulks mede in het licht van art. 7 Deltawet Grote Rivieren en art. 1 Eerste protocol EVRM.
De Procureur-Generaal
Bij de Hoge Raad der Nederlanden
(a.g.)
1 Wet van 13 april 1995, Stb. 210, houdende een bijzondere voorziening voor de versnelde uitvoering van werken tot versterking van enige dijkvakken langs de Rijn en zijn zijtakken en langs de bedijkte Maas, alsmede van werken tot aanleg van kaden langs de onbedijkte Maas en langs een gedeelte van de Rijksweg A2 (Deltawet grote rivieren).
2 Zie HR 19 januari 1966 na conclusie A-G Bakhoven, NJ 1966, 225 m.nt. NJP, HR 29 maart 1967 na conclusie A-G Bakhoven, NJ 1967, 218 m.nt. NJP, HR 1 november 1972 na conclusie A-G Ten Kate, NJ 1973, 50 en HR 18 december 1991 na conclusie A-G Moltmaker, NJ 1992, 300 m.nt. MB.
3 De deskundigen hadden de formule f 125/ha/km x 15 km x 6 ha. gebruikt, maar de Rechtbank heeft nog een perceel meegerekend. .
4 Keur op de waterstaatswerken in het waterschap IJsseldelta, in werking getreden op 1 januari 1994. Zie dossier I nr. 10.
5 Keur op het beheer en onderhoud van waterstaatswerken in het waterschap IJsseldelta 1993, in werking getreden op 1 januari 1994 ter vervanging van de regeling voor het beheer en onderhoud van waterstaatswerken die daarvóór was opgenomen in het Algemeen waterschapsreglement voor Overijssel 1972.
6 Keur Waterschap Groot Salland, vastgesteld op 23 januari 1997. Zie dossier I nr. 10.
7 Wet van 25 oktober 1989, Stb. 490, TK, 1984-1985, 19 077, nrs. 1-3, blz. 72/73.
8 Citaat ontleend aan 'Onteigening Eigendomsbeperking Kostenverhaal' (losbladig), Bijz. II.VI - 193, 194 omdat de originele folio onvindbaar is.
9 Zie Asser-Brunner, Bijzondere overeenkomsten, deel II, huur en pacht, zevende druk (1990), nr. 13, blz. 472.
10 Zie Hof Arnhem 26 oktober 1964, De Pacht 1965, 2545 en Hof Arnhem, 31 december 1968, De Pacht 1969, 2856.
11 Art. 14 Pachtwet bepaalt dat niet bedongen kan worden dat geldelijke publiekrechtelijke verplichtingen door de pachter zullen worden voldaan. In casu is sprake van een publiekrechtelijke verplichting in natura, zodat de overneming daarvan niet nietig is op grond van deze bepaling. Wel is deze bepaling een aanwijzing dat (niet-geldelijke) publiekrechtelijke verplichtingen van de eigenaar niet door de blote pacht overgaan op de pachter.
12 Zie Centrale grondkamer 25 januari 1965, NJ 1966, 192 en Asser-Brunner, a.w., nr. 34, blz. 488 en nr 35, blz. 488.
13 Zie bijvoorbeeld art. 9 Pachtwet.
14 Asser-Brunner, a.w., nr 13, blz. 472 en 473. Zie ook Hof Arnhem 22 juli 1985, AgrR. (Agrarisch Recht; per 1982 opvolger van De Pacht) 1986, 3948.
15 Hof Arnhem, 11 oktober 1971, De Pacht 1972, 3049.
16 Asser-Brunner, a.w., nr 3, blz. 7 schrijven het volgende: "Op zichzelf zou het begrip pachtovereenkomst wel onder de definitie (van huur; PJW) vallen, zodat daarvoor een uitdrukkelijke uitzondering in art. 1584, lid 3 is gemaakt.".