HR, 27-10-2000, nr. C99/012HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA7914
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-10-2000
- Zaaknummer
C99/012HR
- LJN
AA7914
- Roepnaam
Amev/Sjors Meubel
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA7914, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑10‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA7914
ECLI:NL:PHR:2000:AA7914, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑10‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA7914
- Wetingang
art. 276 Wetboek van Koophandel; art. 294 Wetboek van Koophandel
- Vindplaatsen
NJ 2001, 119 met annotatie van M.M. Mendel
VR 2001, 184
JOL 2000, 511
NJ 2001, 119 met annotatie van M.M. Mendel
RvdW 2000, 212
S&S 2001, 109
VR 2001, 184
JWB 2000/182
Uitspraak 27‑10‑2000
Inhoudsindicatie
-
27 oktober 2000
Eerste Kamer
Nr. C99/012HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
AMEV SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
2. [Verweerster 2], beide gevestigd te Dronten,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweersters in cassatie - tezamen verder te noemen: [verweerster] - hebben bij exploit van 7 april 1994 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Amev - gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Amev te veroordelen tot nakoming van alle verplichtingen die voortvloeien uit de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomsten, in het bijzonder Amev te veroordelen om aan [verweerster] te vergoeden alle schade, die zij heeft geleden, lijdt en nog zal lijden ten gevolge van de brand van 17 augustus 1993, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alles vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het schadevoorval.
Amev heeft de vordering bestreden.
Na een tussenvonnis van 15 maart 1995 heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 30 augustus 1995 een deskundigenonderzoek bevolen, een deskundige benoemd, en een aantal vragen geformuleerd. Na deskundigenbericht heeft de Rechtbank bij eindvonnis [verweerster] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot veroordeling van Amev tot schadevergoeding op te maken bij staat en [verweerster] haar vordering voor het overige ontzegd.
[Verweerster] heeft tegen de tussenvonnissen en het eindvonnis hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Amev heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenarrest van 24 juli 1997 heeft het Hof een nadere toelichting door de door de Rechtbank benoemde deskundige bevolen en daartoe een aantal vragen geformuleerd. Na aanvullend deskundigenbericht heeft het Hof bij tussenarrest van 24 september 1998 [verweerster] in de gelegenheid gesteld bij akte een schadespecificatie te verstrekken en iedere verdere beslissing aangehouden.
Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Amev heeft tegen beide arresten van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Amev heeft bij op 23 juni 2000 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen brief op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding om het volgende.
[Verweerster] vervaardigt en verhandelt slaapkamermeubelen. Op 17 augustus 1993 heeft brand gewoed in een door [verweerster] gehuurd bedrijfspand. De brand is ontdekt door een buurman, kort nadat het personeel het bedrijfspand had verlaten.
[Verweerster] had bij Amev twee verzekeringen gesloten. Een bedrijfsschadeverzekering, ingangsdatum 10 juni 1992, en een verzekering van roerende zaken, ingangsdatum 26 februari 1992.
In een door wederzijdse experts opgemaakte akte van taxatie, gedateerd september 1993, is de schade aan de bedrijfsgoederen en -inventaris vastgesteld op ƒ 1.291.206,--.
Ten aanzien van de bedrijfsschade van [verweerster] is geen akte van taxatie overgelegd. De door [verweerster] ingeschakelde expert, Troostwijk Expertises B.V., taxeert deze schade tot en met 31 december 1993 op ƒ 689.075,--.
Op 17 en 18 augustus 1993 is door de afdeling technische recherche van de politie Flevoland een technisch sporen onderzoek verricht in verband met de brand. Een proces-verbaal van dit onderzoek van 12 oktober 1993 houdt de volgende conclusie in:
“Op het moment dat de brand werd ontdekt was er niemand in het perceel aanwezig. Het perceel was rondom afgesloten geweest. In het perceel werden twee brandhaarden aangetroffen. Een in de spuitcabine en een in de vuilcontainer. Of de brand eerst in de container heeft gewoed en vervolgens de vloeistof van de spuitcabine heeft doen ontbranden of dat de brand in de spuitcabine is ontstaan en vervolgens de afvalstoffen in de container heeft laten ontbranden kon niet met zekerheid worden vastgesteld.”
Amev heeft een expertisebureau opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de oorzaak van de brand. De slotconclusie van de expert is onder meer dat het ontstaan van de brand vrijwel zeker het gevolg is van het al dan niet opzettelijk achterlaten of bijbrengen van vuur in of nabij de polyester vuilcontainer en/of nabij de spuitmachine. Volgens de expert moet ernstig rekening ermee worden gehouden dat een relatie bestaat tussen de laatst aanwezige persoon en het ontstaan van de brand. De expert komt voorts tot de conclusie dat in de onderneming van [verweerster] op verschillende punten niet werd voldaan aan de voorschriften van de hinderwetvergunning.
[Verweerster] heeft in dit geding, kort gezegd, gevorderd dat Amev zal worden veroordeeld tot vergoeding van schade die [verweerster] als gevolg van de brand heeft geleden.
Amev heeft tot haar verweer aangevoerd, voor zover in cassatie van belang, dat zij ingevolge het bepaalde bij art. 294 K. niet tot vergoeding van de schade is gehouden.
De Rechtbank heeft geoordeeld, samengevat weergegeven: dat vaststaat dat het vuur in de vuilcontainer is ontstaan; dat geen anderen dan (de werknemers van) [verweerster] van deze vuilcontainer gebruik hebben gemaakt; dat in het bedrijf van [verweerster] geen rookverbod gold; dat op de dag van de brand kantineafval of kantoorafval in de container is gedaan en dat zich bij dit afval volle asbakken kunnen hebben bevonden; dat ondernemingen als de onderhavige brandgevaarlijk zijn; dat [verweerster] de brandveiligheidsvoorschriften van de hinderwetvergunningen overtrad. Op grond van dit een en ander heeft de Rechtbank geoordeeld dat [verweerster] merkelijke schuld in de zin van art. 294 valt te verwijten en de vordering van [verweerster] afgewezen.
Het Hof heeft, naar blijkt uit rov. 4.4 van zijn tussenarrest van 24 juli 1997, in het midden gelaten of [verweerster] in het algemeen bij haar bedrijfsvoering onvoldoende zorgvuldigheid betrachtte ter voorkoming van brand (onder meer doordat zij brandveiligheidsvoorschriften in de hinderwetvergunningen overtrad) maar geoordeeld dat niet vaststaat dat de brand als gevolg van een dergelijke onzorgvuldigheid is ontstaan. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat ook overigens niet vaststaat dat slordig of onvoorzichtig gedrag de brand heeft veroorzaakt, hetgeen betekent dat de vordering van [verweerster] alsnog moet worden toegewezen, tenzij het verweer van Amev dat sprake is geweest van brandstichting doel treft. In zijn tussenarrest van 24 september 1998 heeft het Hof dit laatste verweer verworpen en het is tot de slotsom gekomen dat de vordering van [verweerster] in beginsel toewijsbaar is.
Hiertegen keert zich het middel
3.2.1 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden voorop gesteld.
(1) Waar in art. 294 K is bepaald dat de verzekeraar is ontslagen van zijn verplichting tot vergoeding van schade indien hij bewijst dat de brand door merkelijke schuld van de verzekerde is veroorzaakt, kan slechts dan merkelijke schuld aanwezig worden geacht indien de verzekeraar bewijst dat sprake is van een ernstige mate van schuld in de zin van de art. 276 en 294 K (HR 17 juni 1988, nr. 13240, NJ 1988, 966 en 3 februari 1989, nr 13406, NJ 1990, 477).
(2) Voorts rust op de verzekeraar de last te bewijzen dat de brand door de merkelijke schuld is veroorzaakt, dat wil zeggen dat causaal verband bestaat tussen het als merkelijke schuld te kwalificeren gedrag van de verzekerde en de brand.
(3) Art. 294 houdt voorts in dat het moet gaan om merkelijke schuld van de verzekerde zelf. De enkele omstandigheid dat een of meer werknemers van de verzekerde een ernstige mate van onvoorzichtigheid valt te verwijten, is derhalve niet voldoende om aan te nemen dat sprake is van merkelijke schuld van de verzekerde.
(4) Is weliswaar de brand zelf niet door merkelijke schuld van de verzekerde veroorzaakt, maar heeft de brand zich als gevolg van onzorgvuldig gedrag van de verzekerde kunnen uitbreiden, dan is art. 294 eveneens van toepassing indien deze onzorgvuldigheid van de verzekerde, in verband met de voorzienbaarheid van de brand, zo ernstig was dat zij als merkelijke schuld in de zin van art. 294 dient te worden gekwalificeerd.
3.2.2 Het Hof heeft, naar volgt uit hetgeen het heeft overwogen in rov. 4 van zijn tussenarrest van 24 juli 1997, in het midden gelaten of te dezen sprake is van merkelijke schuld. In cassatie moet daarom veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat te dezen sprake is van merkelijke schuld van [verweerster] zelf.
3.3.1 De onderdelen 2.1 en 2.2 - de onderdelen 1.1 - 1.5 bevatten een inleiding - zijn in het bijzonder gericht tegen rov. 4.4 van 's Hofs tussenarrest van 24 juli 1997. Zij strekken ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan Amev was om te bewijzen dat causaal verband bestond tussen de als merkelijke schuld aan te merken overtreding van de op grond de in de hinderwetvergunning gegeven brandveiligheidsvoorschriften en de brand en dat het aan [verweerster], als degene die deze voorschriften had overtreden, was om te bewijzen dat het evenement ook zou zijn ingetreden indien de brandveiligheidsvoorschriften wel zouden zijn nagekomen.
3.3.2 Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.2.1 onder (2) is overwogen heeft het Hof terecht tot uitgangspunt genomen dat het aan Amev, als verzekeraar, was om te bewijzen dat de brand door de als merkelijke schuld van [verweerster] aan te merken overtreding van de brandveiligheidsvoorschriften was veroorzaakt. Het middel berust, naar mede uit zijn toelichting blijkt, op de door de Hoge Raad in een reeks van arresten aanvaarde regel dat indien door een als onrechtmatige daad of wanprestatie aan te merken gedraging een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico zich verwezenlijkt, daarmee het causaal verband tussen deze gedraging en de aldus ontstane schade in beginsel is gegeven en dat het aan degene die op grond van deze gedraging wordt aangesproken is om te stellen en te bewijzen dat deze schade ook zonder deze gedraging zou zijn ontstaan. In deze zin HR 30 oktober 1953, NJ 1954, 261 en laatstelijk HR 16 juni 2000, nr. C98/300, RvdW 2000, 155.
De hier bedoelde regel kan in het onderhavige geval echter geen toepassing vinden. Niet gesteld is dat de gedragingen die Amev aan [verweerster] verwijt als onrechtmatig jegens Amev moeten worden aangemerkt dan wel dat deze gedragingen als een aan [verweerster] toerekenbare tekortkoming in de nakoming van enige verbintenis jegens Amev moet worden aangemerkt. Het Hof heeft zulks dan ook niet vastgesteld. De voorwaarde voor toepassing van de regel, te weten onrechtmatig gedrag van [verweerster] jegens Amev dan wel door [verweerster] jegens Amev gepleegde wanprestatie, is derhalve niet vervuld. De onderdelen falen derhalve.
3.4 In onderdeel 2.3 wordt betoogd dat het Hof niet heeft onderzocht of aan schending van de hiervoor bedoelde veiligheidsvoorschriften in dit geval niet het gevolg moet worden verbonden dat het aan [verweerster] is te bewijzen dat de brand ook mèt het in acht nemen van de brandveiligheidsvoorschriften zou zijn ontstaan.
Het Hof is klaarblijkelijk ervan uitgegaan dat geen grond ervoor was aan te nemen dat zó waarschijnlijk was dat de brand door de aan [verweerster] verweten merkelijke schuld was veroorzaakt dat op haar de bewijslast rustte het tegendeel te bewijzen. Dit oordeel geeft niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Het onderdeel faalt derhalve.
3.5 Onderdeel 2.4 faalt op de gronden vermeld onder 3.3.1 en 3.3.2. Onderdeel 2.5 faalt op de gronden vermeld onder 3.4.
3.6 De onderdelen 3.1 - 3.4 gaan uit van hetgeen hiervoor in 3.2.1 onder (4) is voorop gesteld. De in deze onderdelen vervatte klachten voeren aan, samengevat weergegeven, dat het Hof niet heeft gerespondeerd op de stelling van Amev dat de brand zich als gevolg van als merkelijke schuld van [verweerster] aan te merken onzorgvuldigheid, heeft kunnen uitbreiden.
In de van haar afkomstige stukken heeft Amev bij herhaling gesteld dat het vuur tot de vuilcontainer zou zijn beperkt indien gebruik was gemaakt van metalen afvalbakken voorzien van zelfsluitende metalen deksels. Deze stelling kan niet anders worden begrepen dan als de stelling dat het niet gebruiken van zodanige vuilcontainers, maar van een kunststof container die niet van een zelfsluitende metalen deksel was voorzien, als merkelijke schuld in de hier bedoelde zin moet worden gekwalificeerd. Het Hof heeft noch in zijn arrest van 24 juli 1997, noch in zijn arrest van 24 september 1998, ervan blijk gegeven dat het deze stelling in zijn beoordeling heeft betrokken. Aldus heeft het Hof zijn beslissing wat deze stelling betreft niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De onderdelen zijn derhalve gegrond.
3.7 Onderdeel 4 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft geen afzonderlijke behandeling.
3.8 Gegrondbevinding van de in de onderdelen 3.1 - 3.4 vervatte klachten brengt mee dat 's Hofs tussenarresten van 24 juli 1997 en van 24 september 1998 niet in stand kunnen blijven. Verwijzing moet volgen. Na verwijzing zal, zo nodig, ook aan de orde kunnen komen of te dezen sprake is van merkelijke schuld van [verweerster].
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 juli 1997 en van 24 september 1998;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Amev begroot op ƒ 786,50. aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 27 oktober 2000.
Conclusie 27‑10‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C99/012HR
Zitting d.d. 9 juni 2000
mr Spier
Conclusie inzake
Amev Schadeverzekering NV (hierna: Amev)
tegen
[Verweerster 1]
[Verweerster 2] (hierna tezamen: [verweerster])
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals de Rechtbank deze in rov. 2.1 van haar vonnis d.d. 15 maart 1995 heeft vastgesteld. Het Hof heeft deze feitenvaststelling overgenomen (rov. 3). Verkort weergegeven gaat het om het navolgde.
1.2 [Verweerster] legt zich toe op de fabricage en de verhandeling van (slaapkamer)meubelen. Op 17 augustus 1993 heeft een brand gewoed in het door [verweerster] gehuurde bedrijfspand. De brand is ontdekt kort nadat het bedrijfsgebouw door al het personeel was verlaten. De schade is aanzienlijk.
1.3 Amev heeft expertisebureau Biesboer opdracht gegeven een onderzoek te verrichten naar de oorzaak van de brand. De slotconclusie van Biesboer is o.m. dat het ontstaan van de brand "vrijwel zeker het gevolg is van het al dan niet opzettelijk achterlaten of bijbrengen van vuur in of nabij de polyester vuilcontainer en/of in danwel nabij de Venjacob spuitmachine". Biesboer meent dat er "ernstig rekening mee (moet ...) worden gehouden dat er een relatie bestaat tussen de laatste aanwezige en het ontstaan van de brand".
1.4 Voorts concludeert Biesboer dat in de onderneming van [verweerster] op verschillende punten niet werd voldaan aan, danwel zeer onzorgvuldig werd omgegaan met de voorschriften van de aan haar verleende hinderwetvergunning.
1.5 [Verweerster] heeft met Amev twee verzekeringsovereenkomsten gesloten. Amev heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niet tot uitkering van schade onder de polissen gehouden is. Daartoe heeft zij zich beroepen op - kort gezegd - merkelijke schuld in de zin van art. 294 K.
2. Procesverloop
2.1 [Verweerster] heeft Amev gedagvaard voor de Rechtbank Utrecht en gevorderd dat Amev zal worden veroordeeld tot nakoming van alle verplichtingen die voortvloeien uit de tussen haar en [verweerster] gesloten verzekeringsovereenkomsten, in het bijzonder dat zij wordt veroordeeld tot het vergoeden van alle schade ten gevolge van de brand.
2.2 Amev heeft de vordering weersproken en zich daartoe in twee varianten beroepen op art. 294 K. Zij heeft ter ondersteuning van dit verweer hoofdzakelijk verwezen naar haar stellingen in een in kort geding procedure in twee instanties, waarbij een vordering van [verweerster] tot het voldoen van een voorschot is afgewezen.
2.3 De stellingen van Amev komen op het volgende neer. In de eerste plaats meent zij dat de brand was aangestoken.1 Amev heeft zich voor dat betoog (onder meer) op de volgende omstandigheden beroepen: er zijn twee brandhaarden geconstateerd, de brand is onstaan binnen enkele minuten nadat de twee directieleden (belanghebbenden) het bedrijfspand hadden verlaten en er zijn geen sporen van braak gevonden. Volgens Amev ontbreekt een "onschuldige oorzaak" (mva k.g. onder 4). Een in appèl in kort geding overgelegd rapport van Biesboer sluit een "verklaarbare technische oorzaak" "met zekerheid" uit.
2.4 In de tweede plaats heeft Amev aangevoerd dat de wijze waarop in het bedrijf van [verweerster] met de veiligheidsvoorschriften werd omgesprongen, met name die welke beogen schade door brand te voorkomen, onaanvaardbaar was. Zij heeft daarbij gewezen op de zeer brandgevaarlijke materialen waarmee wordt gewerkt en geconcludeerd dat wanneer "onder die omstandigheden" een brand ontstaat en deze zich kan uitbreiden, de verzekeraar ook zonder brandstichting een beroep op art. 294 K toekomt (pleitnota mr Ekelmans, kg onder 3, nader uitgewerkt onder 5 t/m 11). Onder deze omstandigheden rust de bewijslast volgens Amev op [verweerster] (cva onder 4H). Met name zou [verweerster] moeten aantonen dat er geen causaal verband bestaat tussen de overtreding van de veiligheidsvoorschriften en de brand (mva k.g. onder 16).
2.5 Ten aanzien van de door Amev opgevoerde brandstichting heeft [verweerster] bij cvr aangegeven dat er weliswaar twee brandhaarden zijn geconstateerd, doch dat volgens de in kort geding overgelegde deskundigenrapporten geen sprake van is dat deze onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan (onder 6). Voorts heeft zij er op gewezen dat de politie, nadat de technische recherche een onderzoek had uitgevoerd, geen nader onderzoek heeft ingesteld. Aldus staat vast dat er geen enkele verdenking is van brandstichting (onder 7).
2.6 Ook het verweer van Amev dat [verweerster] structureel de veiligheidsvoorschriften heeft verontachtzaamd en dat dit merkelijke schuld in de zin van art. 294 K oplevert, heeft [verweerster] weerlegd. [Verweerster] heeft voldaan aan de door de hinderwetvergunning voorgeschreven veiligheidseisen en Amev heeft na inspecties geen nadere veiligheidseisen gesteld (cvr onder 8). Merkelijke schuld van de verzekerde kan volgens [verweerster] niet snel worden aangenomen en de onderzoeken naar de oorzaken van de brand geven "geen voldoende richting voor bewijs van merkelijke schuld" (pleitnota mr Westmaas in k.g. blz. 11).
2.7 De Rechtbank heeft op 15 maart 1995 een tussenvonnis gewezen. Zij heeft ten aanzien van het verweer van AMEV met betrekking tot het overtreden van de veiligheidsvoorschriften van de hinderwetvergunning het volgende overwogen:
"Uit de vaststaande feiten (...) volgt dat [verweerster] voorschriften van de hinderwetvergunning heeft geschonden, ook voorschriften die kennelijk zien op vermindering van brandgevaar.
Door [verweerster] is terecht aangevoerd dat de voorschriften van de hinderwetvergunning niet zijn geschreven voor de rechtsrelatie tussen de procespartijen. Daaraan doet echter niet af dat schending van deze voorschriften respectievelijk, algemener, de gang van zaken en wijze van werken in de produktieruimte bij [verweerster] "merkelijke schuld" kan opleveren in de zin van art. 294 K. Daartoe dient echter tenminste vast te staan dat de brand door deze gang van zaken/wijze van werken is veroorzaakt en/of dat de omvang van de (brand)schade daardoor is beïnvloed. Het bewijs hiervan rust in beginsel op Amev. Het bewijs kan voorshands niet geput worden uit de overgelegde stukken, met name niet nu de (wederzijdse) deskundigen verdeeld zijn over het antwoord op de vraag of een technische oorzaak van de brand is uit te sluiten, respectievelijk of de omvang van de brand(schade) door deze gang van zaken/wijze van werken aanmerkelijk is vergroot" (rov. 2.8).
2.8 De Rechtbank heeft vervolgens aangegeven een deskundige te zullen benoemen teneinde deze te verzoeken aan te geven - kort gezegd - i) waar de brand is ontstaan, ii) wat de oorzaak van de brand is en iii) of de brand resp. de schade is be-ïnvloed door de inrichting van de productieruimte resp. door de wijze van werken in die productieruimte. Tevens achtte zij voorlichting omtrent de door Amev gepretendeerde branstichting door - naar de Rechtbank begrijpt - de gebroeders [A] (rov. 2.9 en 2.10).
2.9 Bij tussenvonnis van 30 augustus 1995 heeft de Rechtbank een deskundige, de heer P.B. Reijman verbonden aan TNO, benoemd en hem voormelde vragen voorgelegd. De deskundige heeft op 13 december 1995 zijn verslag uitgebracht, waarop partijen hebben gereageerd. De deskundige komt onder meer tot de bevinding dat:
a. niet bewezen is dat sprake is van twee onafhankelijke brandhaarden;
b. een technische oorzaak uitgesloten lijkt; onopzettelijke ontsteking is niet onwaarschijnlijk;
c. brandstichting niet is uitgesloten maar "zeker niet aangetoond" (blz. 15). Het rapport geeft aan dat zulks op basis van de beschikbare feiten onmogelijk is vast te stellen (blz. 14/15).
2.10 De Rechtbank heeft vervolgens op 7 augustus 1996 eindvonnis gewezen. Ten aanzien van het verweer van Amev dat sprake zou zijn van brandstichting door [verweerster] heeft de Rechtbank overwogen:
"In het deskundigenbericht is onder meer te lezen als antwoord op vraag 4:
'Op de vraag of hier sprake is van brandstichting moet ondergetekende het antwoord schuldig blijven aangezien dit onmogelijk is vast te stellen met behulp van de huidige feiten.'
Dienaangaande overweegt de rechtbank, het oordeel van de deskundige volgend, dat brandstichting dus niet is komen vast te staan. Het desbetreffende verweer van Amev wordt derhalve verworpen (...).
Het voorgaande brengt niet mee dat merkelijke schuld in de zin van art. 294 K evenmin is komen vast te staan, omdat dit begrip meer omvat dan opzet (brandstichting)" (rov. 8.2).
2.11 In rov. 8.3 t/m 8.7 heeft de Rechtbank het oordeel van de deskundige omtrent de plaats van het ontstaan en de oorzaak van de brand besproken en overgenomen. Vervolgens is zij in rov. 8.8 tot de volgende slotsom gekomen op grond waarvan zij [verweerster] haar vordering heeft ontzegd:
"Als vaststaand neemt de rechtbank derhalve aan dat de vuilcontainer is open blijven staan na afloop van het werk op de dag van de brand.
Verder staat vast dat in de nabijheid van de vuilcontainer een verfspuitinstallatie (de Venjacob) stond en dat bij de Venjacob (aan de kant van de vuilcontainer) drie open voorraademmers met verdunner met een vlampunt onder kamertemperatuur hebben gestaan.
Voorts staat vast dat het vuur in de vuilcontainer is ontstaan, terwijl niet is gesteld of gebleken dat anderen dan (de werknemers van) [verweerster] van deze vuilcontainer gebruik gemaakt hebben op de bewuste dag.
Ook staat vast dat in het bedrijf van [verweerster] geen rookverbod bestond, dat in de directe omgeving van de vuilcontainer op de dag van de brand kantineafval of kantoorafval is gedaan. De aanname van de deskundige dat zich bij dit afval volle asbakken kunnen hebben bevonden, wordt door [verweerster] niet bestreden.
Al deze feiten en omstandigheden - en voorts de brandgevaarlijkheid van of binnen ondernemingen als de onderhavige en de wijze waarop respectievelijk de mate waarin [verweerster] (...) de brandvoorschriften van de hinderwetvergunning overtrad - voeren de rechtbank tot het eindoordeel dat [verweerster] merkelijke schuld in de zin van art. 294 K valt te verwijten."
2.12 [Verweerster] heeft (bij herstelexploit) hoger beroep ingesteld tegen alle vonnissen; in het dictum wordt slechts over het eindvonnis gesproken. Haar eerste grief is gericht tegen rov. 2.8 van het tussenvonnis d.d. 15 maart 1995; de vijf overige grieven tegen de hierboven geciteerde rov. 8.8 van het eindvonnis. [Verweerster] heeft onder meer gemotiveerd bestreden dat zij de brandvoorschriften heeft overtreden (grief 1), dat de vuilcontainer is open blijven staan na afloop van het werk op de dag van de brand (grief 2), dat bij het afval in de container zich ook volle asbakken kunnen hebben bevonden (grief 4) en dat de door de Rechtbank als vaststaand aangenomen feiten en omstandigheden tot de conclusie leiden dat [verweerster] merkelijke schuld valt te verwijten (grieven 5 en 6). In laatstgenoemd verband heeft [verweerster] er met name op gewezen dat: "De conclusie van de rechtbank (...) dus op geen enkele wijze overeen (komt) c.q. valt te (...) rijmen met de conclusie zoals die door de deskundige is getrokken en (...) met name niet (is) te rijmen vanwege het feit dat de deskundige onopzettelijke ontsteking als de enige reële optie beschouwt" (mvg blz. 6/7). Volgens [verweerster] zou met regelmaat een inspecteur van de verzekeraar op bezoek zijn geweest; deze zou aanwijzingen hebben gegeven op het stuk der brandveiligheid. [Verweerster] zou deze hebben opgevolgd (blz. 7).
2.13 Amev heeft de grieven weersproken en "mogelijk voorwaardelijk" incidenteel appèl ingesteld tegen de afwijzing door de Rechtbank van haar beroep op brandstichting (mva onder 23 e.v.). Zij meent dat daarvoor "voldoende aanwijzingen" bestaan en dat deze "mogelijk aan het zicht is onttrokken door de structureel bijzonder slordige wijze van werken van [verweerster], waardoor de brandstichting gemaskeerd werd" (mva onder 3). Amev heeft - kort gezegd - aangevoerd dat de conclusie van de Rechtbank omtrent de oorzaak van de brand juist en in overeenstemming met de bevindingen van de deskundige is. Voorts heeft zij erop gewezen dat onopzettelijke veroorzaking van brand niet vrijwaart tegen een beroep op art. 294 K, "met name niet indien structureel een klimaat wordt geschapen waarbij een willekeurige vergissing tot brand leidt, of met grote mate van waarschijnlijkheid vroeg of laat zal leiden" (mva onder 19). Zij bestrijdt dat "haar inspecteur waarnemingen zou hebben gedaan die rechtens tot instructies aan of waarschuwingen van [verweerster] zouden hebben moeten leiden" (mva onder 20). Bij pleidooi in appèl wijst Amev er op dat de oorzaak van de brand omstreden is en dat het aankomt op de vraag welke oorzaak "voldoende aannemelijk/waarschijnlijk" is (pleitnotities mr Ekelmans onder 2). Zij heeft voorts naar voren gebracht dat de door de Rechtbank benoemde deskundige bevooroordeeld zou zijn jegens Biesboer (onder 4).
2.14 Het Hof overweegt in zijn tussenarrest van 24 juli 1997 dat [verweerster] terecht opkomt tegen het oordeel van de Rechtbank dat de brand door merkelijke schuld van [verweerster] is ontstaan. Het Hof vervolgt:
"Ook indien aangenomen moet worden dat [verweerster] in het algemeen bij haar bedrijfsvoering onvoldoende zorgvuldigheid betrachtte ter voorkoming van brand (onder meer doordat zij brandvoorschriften van de hinderwet vergunning overtrad), staat niet vast dat de onderhavige brand als gevolg van die onzorgvuldigheid is ontstaan. De deskundige concludeert immers (...) dat niet is aangetoond dat afwijkingen van de vergunning tot de brand hebben bijgedragen.
In het bijzonder gaat niet op Amev's stelling, dat de door haar gestelde structurele wijze van onvoorzichtig en brandgevaarlijk werken bij [verweerster] rechtvaardigt dat Amev zich op merkelijke schuld beroept indien er iets mis gaat, ook indien de precieze oorzaak niet met zekerheid vaststaat. Aldus miskent Amev dat zij krachtens de polis gehouden is de brandschade te vergoeden, tenzij zij aantoont dat er oorzakelijk verband bestaat tussen de gestelde werkwijze van [verweerster] (merkelijke schuld) en het ontstaan van de brand. In het onderhavige geval is echter niet aannemelijk geworden dat de brand op enigerlei wijze is ontstaan als gevolg van die werkwijze (zoals bijv. het roken in de produktiehal, de wijze van doven van sigaretten, de achterlating van lege blikken, het ongescheiden storten van brandbaar afval in een open container, en de wijze waarop de hal werd gebruikt)" (rov. 4.4).
"Ook overigens staat niet vast dat slordig of onvoorzichtig gedrag de brand heeft veroorzaakt. De veronderstelling van de deskundige en de rechtbank (eindvonnis 8.8) "dat zich bij dit afval (kantineafval of kantoorafval) volle asbakken kunnen hebben bevonden", zodat een brandende of smeulende sigarettenpeuk brand in de vuilcontainer kan hebben veroorzaakt, is onvoldoende om tot toepasselijkheid van artikel 294 WvK te concluderen. Daartoe zou immers moeten vaststaan (althans aannemelijk zijn) dat de brand is ontstaan doordat aldus een smeulende peuk in de vuilcontainer is terechtgekomen. (...)" (rov. 4.5)
2.15 Het Hof heeft geconcludeerd dat de grieven 4,5 en 6 van [verweerster] slagen en dat de overige onbesproken kunnen blijven. Vervolgens heeft het Hof de voorwaardelijke incidentele grief van Amev, gericht tegen het verworpen verweer dat sprake was van brandstichting, besproken. Het heeft overwogen dat indien geen enkele "onschuldige oorzaak" van de brand aannemelijk geacht kan worden, ruimte zou kunnen bestaan voor een zwaarwegend feitelijk vermoeden van brandstichting, mede gelet op het korte tijdsverloop tussen het verlaten van de productieruimte door de gebroeders [A] en het ontdekken van de brand (rov. 4.8 if).
2.16 Het Hof heeft vervolgens dezelfde deskundige onder meer de vragen voorgelegd of een smeulende sigarettenpeuk de inhoud van de container, zoals bij [verweerster] aanwezig was, kan doen ontbranden en of het denkbaar is dat reeds een (niet noodzakelijkerwijs waarneembaar) smeulproces gaande was voordat de gebroeders [A] het pand verlieten en dat binnen zeer korte tijd nadien een forse brand is ontstaan. De deskundige heeft beide vragen bevestigend beantwoord (blz. 11).
2.17 Uit de rapportage heeft het Hof bij tussenarrest van 24 september 1998 afgeleid dat geenszins de mogelijkheid van een smeulende peuk als oorzaak voor de brand kan worden verworpen. "Mede daarop gelet" kan volgens het Hof niet worden uitgegaan van een feitelijk vermoeden van brandstichting (rov. 2.6). Het heeft geoordeeld dat de vordering in beginsel toewijsbaar is, zij het dat schadespecificatie zal moeten plaatsvinden.
2.18 Amev heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen 's Hofs arresten. [Verweerster] heeft het beroep weersproken, waarna Amev nog heeft gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het primaire verweer van Amev komt er - tot de kern teruggebracht - op neer dat een "gewone" oorzaak van de brand té toevallig is om waar te zijn (vgl. conclusie na deskundigenbericht onder 13 E en F). Met andere woorden: Amev gelooft (in casu) niet in toeval.
3.2 Voor een verzekeraar is een dergelijke stellingname opmerkelijk. Verzekeren is nu juist het verlenen van dekking tegen toevallige gebeurtenissen.2 Men behoeft niet over een grote fantasie te beschikken om te begrijpen dat het leven aaneenhangt van toevalligheden. Een vliegtuig stort neer; het komt wél, of juist niet terecht op een woonwijk. Een moment van onachtzaamheid (dat iedere autobestuurder meemaakt) leidt wel of juist niet tot een ongeval. Zware storm valt in de tijd samen (of juist niet) met zeer hoge waterstand, etcetera.
3.3 Wanneer een verzekeraar bepaalde vormen van toeval (te weten die waarin hij de (ernstige) verdenking koestert dat de verzekerde het lot een handje heeft geholpen) niet wenst te dekken, dan doet hij er verstandig aan zulks in de polisvoorwaarden tot uitdrukking te brengen door het beperken van de dekking of door opname van een uitsluitingsbepaling. Dat zulks veelvuldig niet gebeurt, heeft vermoedelijk een commerciële achtergrond.
3.4 Laat een verzekeraar na een bepaling als onder 3.3 bedoeld op te nemen dan zal hij zich moeten verlaten op de normale rechtsregels. Denkbaar is dat de rechter aanneemt dat een bepaalde gang van zaken zo aannemelijk is dat daarvan als vermoeden wordt uitgegaan. Het zal dan op de weg van de verzekerde liggen om aan te tonen dat de feitelijke constellatie anders was.
3.5 In dit geval heeft Amev met klem betoogd dat de feiten zo belastend zijn voor [verweerster] dat er voldoende grond is om een feitelijk vermoeden aan te nemen. Het Hof heeft haar daarin niet gevolgd; het heeft zich daarbij gebaseerd op het deskundigenbericht. 's Hofs oordeel kan, tegen de achtergrond van deze rapportage, goed worden begrepen. Ook Amev is klaarblijkelijk deze opvatting toegedaan. In cassatie richt zij haar pijlen uitsluitend tegen 's Hofs verwerping van merkelijke schuld, gelegen in het beweerdelijk overtreden van allerlei veiligheidsvoorschriften en het hoogst onveilig werken. In cassatie heeft het er de schijn van dat het Amev vooral daarom te doen is (geweest). Dat is evenwel niet zo; het breekt haar m.i. ook in cassatie op. Ik kom daarop terug.
3.6 Onderdeel 1 behelst een inleiding.
3.7 De subonderdelen 2.1 en 2.2 bevatten, als ik het goed zie, vooreerst de klacht dat het Hof in rov. 4.4 ten onrechte heeft aangenomen dat merkelijke schuld slechts aanwezig kan zijn voor het geval de door Amev aan haar verweer ten grondslag gelegde feiten (met voldoende waarschijnlijk) de brand hebben veroorzaakt. De klacht faalt omdat het Hof op goede gronden de juiste beslissing heeft gegeven. Amev ziet er immers aan voorbij dat art. 294 K. spreekt van merkelijke schuld waardoor de schade is veroorzaakt.
3.8 Het Hof wordt voorts een onjuiste rechtsopvatting in de schoenen geschoven daarin bestaande dat het heeft miskend dat causaal verband tussen het door Amev gestelde onvoorzichtig werken van [verweerster] en het ontstaan van de brand in casu moet worden verondersteld, des dat de verzekerde mag bewijzen dat het ontbreekt.
3.9 Voorafgaand aan de bespreking van deze klacht merk ik op dat subonderdeel 2.1 ervan uit lijkt te gaan dat het Hof heeft vastgesteld dat het handelen of nalaten van [verweerster] als "merkelijke schuld" in de zin van art. 294 K kan worden bestempeld. Dit is evenwel niet het geval. Het Hof laat in zijn overwegingen in het midden of [verweerster] onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld.
3.10 De klacht faalt. In de eerste plaats omdat het Hof zijn oordeel baseert op de bevindingen van de onafhankelijke deskundige. Anders gezegd: het Hof heeft aangenomen dat de feiten niet (voldoende) wijzen in de door Amev aangeduide richting. Bij die stand van zaken ligt een omkering van de bewijslast uiteraard niet voor de hand.3
3.11 Daar komt bij dat de klacht in feite de poten onder art. 294 K. wegzaagt. Bij gebreke van andersluidende polisbepalingen kan de verzekeraar zich slechts in geval van merkelijke schuld waardoor de schade is veroorzaakt aan uitkering onttrekken. Van merkelijke schuld is niet spoedig sprake.4 Het wettelijk stelsel zou worden ontkracht wanneer, zoals de subonderdelen voorstaan, het causaal verband zou worden voorondersteld. Voor het formuleren van een dergelijke regel bestaat ook geen aanleiding, noch ook bestaat er behoefte aan omdat verzekeraars desverkiezend zulks zelf in de polisvoorwaarden kunnen opnemen; ook kunnen zij bepalen dat de verzekerde bepaalde veiligheidsvoorzieningen in acht moet nemen.5 De onderhavige polisvoorwaarden houden in dat brand ook ingeval van nalatigheid is gedekt (vide de nadere omschrijvingen sub brand).
3.12.1 Opmerking verdient nog dat de rechtspraak waarin uit het maken van bepaalde fouten die een kans op schade teweegbrengen de aanwezigheid van causaal verband wordt afgeleid betrekking heeft op andere kwesties. Het gaat in die jurisprudentie - kort gezegd - om slachtofferbescherming.6
3.12.2 Hieraan doet niet af dat volgens Uw Raad het causaal verband tussen een gedraging en een ontstane schade in beginsel is gegeven indien de laedens zich schuldig heeft gemaakt aan wanprestatie of een onrechtmatige daad waardoor een risico op het ontstaan van schade in het leven is geroepen, welk risico zich vervolgens verwezenlijkt.7
3.12.3 In casu staat immers niet vast dat het risico zich heeft verwezenlijkt. Sterker nog: Amev heeft er voortdurend op gehamerd dat een andere oorzaak dan brandstichting moeilijk denkbaar is. Dat is evenwel niet het risico waarop de onderdelen zien. Daarop stuit ook het betoog in de s.t. op blz. 9 af. Om bij het voorbeeld van de geëerde steller ervan te blijven: wanneer de verzekeraar in dat geval (iemand gaat steeds sigaren rokend naar bed, sukkelt in slaap waarna brand uitbreekt) aanvoert dat brandstichting de oorzaak is, kan de rechter bezwaarlijk worden verweten dat hij die ontboezeming serieus neemt.
3.13.1 Hetgeen onder 3.12.3 is betoogd, behoeft mogelijk nadere toelichting omdat het balanceert op de grenzen van de semantiek. Anders gezegd: bestaat het onderscheid dat ik aanbreng tussen de arresten genoemd onder 3.12.1/2 en de onder 3.12.3 betrokken stelling inderdaad? Ik meen dat het antwoord bevestigend luidt.
3.13.2 In de onder 3.12.1 en 2 vermelde arresten werd aangenomen dat de aansprakelijke persoon in de relatie met de benadeelde en met het oog op diens belangen anders had moeten handelen. In casu doet zo'n situatie zich niet voor. Slechts als sprake is van meer dan gewone schuld (merkelijk), waardoor schade is ontstaan, kan de verzekeraar zich aan betaling onttrekken. Eerst in die situatie kan worden gezegd dat de benadeelde in zijn verhouding tot de verzekeraar en met het oog op diens belangen anders had moeten handelen dan hij heeft gedaan. Het omdraaien van de bewijslast doet aan deze bijzondere wettelijke regel geen recht.
3.14.1 Wanneer men in casu wil beschermen, dan is er reden om de verzekerde de vruchten daarvan te laten plukken. Hij heeft tegen betaling van premie dekking verworven voor bepaalde gebeurtenissen. Er moeten - tenzij de polisvoorwaarden anders bepalen - werkelijk klemmende redenen zijn om hem deze uitkering te laten mislopen. Dat hij mogelijk de brand heeft veroorzaakt door hoogst onzorgvuldig handelen is onvoldoende.8
3.14.2 Zulks moet ten minste zeer aannemelijk zijn. Het Hof zich zich terecht door deze gedachtegang laten leiden. Het college heeft het causaal verband onvoldoende aannemelijk geacht; dat oordeel is tezeer verweven met een waardering van de feiten om in cassatie met vrucht te kunnen worden bestreden.
3.15 Subonderdeel 2.3 betoogt dat het Hof ten onrechte niet heeft onderzocht of de schending van veiligheidsnormen niet het in de voorgaande subonderdelen gevolg zou moeten hebben.
3.16 Het subonderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag aangezien het ervan uitgaat dat het Hof schending van veiligheidsnormen heeft vastgesteld. Het Hof is daar slechts veronderstellenderwijs van uitgegaan. Dit blijkt duidelijk uit rov. 4.4 van het arrest van 24 juli 1997, met name uit de woorden "Ook indien aangenomen moet worden".
3.17 De subonderdelen 2.4 en 2.5 bouwen voort op de subonderdelen 2.1 en 2.2 en moeten het lot daarvan delen.
3.18 De subonderdelen 3.1 - 3.4 lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Deze voeren aan - kort gezegd - dat het Hof ten onrechte niet heeft onderzocht, althans onvoldoende heeft gemotiveerd, of de gestelde schending van veiligheidsnormen de brand heeft verergerd. Blijkens de s.t. van mr Van Staden ten Brink is het onderdeel geïnspireerd door een vakantiebaantje dat de steller destijds heeft gehad bij een bedrijf waar de brandvoorschriften met "absolute accuratesse" werden nageleefd (blz. 10).
3.19 Aldus verliest Amev uit het oog dat niet ieder afwijken van de maatstaf van "absolute accuratesse" merkelijke schuld oplevert. De passages in het debat in feitelijke aanleg waarop met name subonderdeel 3.2 beroep doet zijn, voorzover daarin al iets wordt opgemerkt als door de klacht wordt gesuggereerd, onvoldoende om daaruit (vergroting van de schade als gevolg van) merkelijke schuld af te leiden.
3.20 Hier komt bij dat de uiteenzettingen waar het onderdeel beroep op doet zo zeer en passant in de stukken voorkomen dat het Hof er niet afzonderlijk op behoefde in te gaan.
3.21 Dat het Hof deze kwestie niet expliciet heeft besproken, zal trouwens ook moeten worden geschreven op het conto van de onzekerheid omtrent de oorzaak van de brand waarvan de bestreden arresten zijn doordrongen. Zonder expliciete en voldoende houvast biedende verweren van feitelijke aard behoefde het Hof zich niet te begeven in allerhande speculaties.
3.22.1 Daartoe bestond voor het Hof eens te minder aanleiding nu het Hof de uiteenzettingen waar het onderdeel zich op baseert kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft begrepen als stellingen over de wijze van werken in het algemeen en niet als een verwijt dat Amev [verweerster] in het onderhavige geval heeft aangewreven.
3.22.2 Dat het Hof de uiteenzettingen van Amev aldus heeft opgevat, blijkt uit rov. 4.4 van bedoeld arrest waarin het de stellingname van Amev aldus samenvat: sprake zou zijn van een "structurele wijze van onvoorzichtig en brandgevaarlijk werken". In rov. 4.5 is het Hof er weliswaar van uitgegaan dat ter plaatse werd gerookt, maar neemt het - in cassatie onbestreden - aan dat peuken werden uitgetrapt.
3.23 Onderdeel 4 mist zelfstandige betekenis.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
In de mva in k.g. spreekt zij van brandstichting als waarschijnlijke oorzaak (onder 2).
2 Vgl. Asser-Clausing-Wansink nr 22: een onzeker voorval in art. 246 K. wordt begrepen als een naar de normale loop der omstandigheden niet te verwachten gebeurtenis.
3 Denkbaar is dat de rechter uit de feiten een vermoeden put (HR 23 april 1982, NJ 1982, 383 rov. 3.2); het Hof is daarvan in casu evenwel niet uitgegaan. Vgl. nog HR 23 juni 1995, NJ 1995, 730.
4 O.m. HR 3 februari 1989, NJ 1990, 477 rov. 3.5 en HR 23 oktober 1992, NJ 1992, 814 rov. 3.3.
5 Vgl. HR 22 mei 1992, NJ 1993, 381 MMM; alsdan geldt een voor de verzekeraar gunstige causaal verband-regel (rov. 3.4); HR 8 oktober 1999, NJ 1999, 780.
6 Vgl. o.m. HR 20 september 1996, NJ 1997, 198 PAS rov. 3.5, HR 6 december 1996, NJ 1997, 398 rov. 5.4 en HR 21 februari 1997, NJ 1999, 145 CJHB.
7 HR 26 januari 1996, NJ 1996, 607 WMK rov. 3.5.1. Over de reikwijdte van het arrest wordt verschillend gedacht. Asser-Hartkamp I (2000) nr 434a gaat ervan uit dat het een algemene strekking heeft. Anders I. Giesen, Bewijslastverdeling bij beroepsaansprakelijkheid blz. 66 e.v. (met name 68) en mijn noot in A&V 1996 blz. 43 en preadv. NJV 1996 blz. 364 (als desideratum). Enigszins aarzelend Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding (Hartlief) nr 215 noot 81 en Schadevergoeding art. 98 (Boonekamp) aant. 13.3 alwaar veel verdere vindplaatsen. Zie in rechtsvergelijkend perspectief ook A.J. Akkermans, Proportionele aansprakelijkheid bij onzeker causaal verband blz. 208 e.v.
8 Hieraan doet niet af - in zoverre valt het standpunt van Amev goed te begrijpen - dat het uiterst onbevredigend zou zijn wanneer zij brandstichters/hoogst onzorgvuldige lieden wier handelen/nalaten de schade heeft teweeggebracht schadepenningen zou moeten uitkeren. Doch het Hof is van zo'n situatie niet uitgegaan.