HR, 04-01-2000, nr. 112067P
ECLI:NL:PHR:2000:ZD1671
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-01-2000
- Zaaknummer
112067P
- LJN
ZD1671
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:ZD1671, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑01‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:ZD1671
ECLI:NL:PHR:2000:ZD1671, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑01‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:ZD1671
- Wetingang
art. 36e Wetboek van Strafrecht; art. 338 Wetboek van Strafvordering; art. 511f Wetboek van Strafvordering
art. 36e Wetboek van Strafrecht; art. 338 Wetboek van Strafvordering; art. 511f Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
JOW 2000, 1
Uitspraak 04‑01‑2000
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit verkoop hennep. Kon Hof in p-v van politie vervatte berekening van w.v.v. die is gebaseerd op inbeslaggenomen kasboeken en aanvullende notities zonder nadere motivering als b.m. gebruiken, terwijl betrouwbaarheid van deze kasboeken en notities ttz. uitdrukkelijk is betwist? In beginsel is het voorbehouden aan rechter die over feiten oordeelt om, binnen door wet getrokken grenzen, van beschikbaar bewijsmateriaal datgene tot bewijs van schatting van omvang van w.v.v. te bezigen wat hem uit oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij daarvoor van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft geen motivering, behoudens bijzondere gevallen waarvan hier geen sprake is. Volgt verwerping.
4 januari 2000
Strafkamer
Nr. 112.067 P
AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 6 oktober 1998 op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van: [betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [plaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Almelo van 18 februari 1997 — de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van twintigduizend gulden, subsidiair éénhonderdtwintig dagen hechtenis.
1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr R. Zilver, advocaat te Wijk bij Duurstede, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof zonder nadere motivering als bewijsmiddel een in een proces-verbaal van politie vervatte berekening van het wederrechtelijk verkregen oordeel heeft gebruikt, welke berekening is gebaseerd op de inbeslaggenomen kasboeken en aanvullende notities, terwijl de betrouwbaarheid van deze kasboeken en notities ter terechtzitting uitdrukkelijk is betwist.
3.2. In beginsel is het voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare bewijsmateriaal datgene tot het bewijs van de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel te bezigen dat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij daarvoor van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft geen motivering, behoudens bijzondere gevallen waarvan hier geen sprake is. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Corstens en Orie, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 4 januari 2000.
Conclusie 04‑01‑2000
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit verkoop hennep. Kon Hof in p-v van politie vervatte berekening van w.v.v. die is gebaseerd op inbeslaggenomen kasboeken en aanvullende notities zonder nadere motivering als b.m. gebruiken, terwijl betrouwbaarheid van deze kasboeken en notities ttz. uitdrukkelijk is betwist?
Nr. 112.067 P
Zitting 2 november 1999
Mr. Jörg
Conclusie inzake:
[betrokkene]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gerechtshof te Arnhem heeft op 6 oktober 1998 verzoekster veroordeeld tot het betalen van twintigduizend gulden aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, te vervangen door honderdtwintig dagen hechtenis.
2. Namens verzoekster heeft mr R. Zilver, advocaat te Wijk bij Duurstede, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over een door het hof gebezigd bewijsmiddel waarop de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd. Bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou het hof ten onrechte gebruik hebben gemaakt van kasboeken en notities welke, volgens een uitdrukkelijk ter terechtzitting gevoerd verweer, volgens een uitdrukkelijk ter terechtzitting gevoerd verweer, onbetrouwbaar zouden zijn. Gezien dit verweer zou het hof nader hebben moeten motiveren waarom het zich bij de berekening van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel desondanks op deze kasboeken en notities heeft gebaseerd.
4. Aan dit verweer van de raadsman is blijkens het proces-verbaal der terechtzitting in hoger beroep het volgende voorafgegaan:
‘’Verdachte, door de voorzitter ( ) ondervraagd, verklaart – zakelijk weergegeven – als volgt:
Ik heb niets te maken met handel in drugs en wens verder niets te verklaren (p. 2).
Verdachte verklaart ( ):
( ) Er wordt gekeken naar de administratie van [betrokkene 1] , maar hij heeft niet alles netjes op een rijtje staan, het is dus raar dat daarvan wordt uitgegaan’’ (p. 3).
5. Zonder op te merken dat deze laatste opstelling van verzoekster zich niet zonder meer met de eerste laat rijmen, deelt de voorzitter daarop mede:
‘’Een kastekort is alleen maar in het voordeel van verdachte. [betrokkene 1] ( ) heeft ook nog gezegd dat verdachte en hij samen f 40.000,- in het huis hebben gestoken. Dit zou ieder voor f 20.000,- zijn, het bedrag dat de politie heeft berekend aan wederrechtelijk verkregen voordeel. De politie is voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan van de tijd waarin de administratie is bijgehouden, dit is van 28 november 1995 tot 11 maart 1996, terwijl de handel liep van 1 mei 1995 tot 29 maart 1996. Deze laatste periode heeft de officier van justitie bij de berekeningen aangehouden’’ (p. 3-4).
Hierna volgen de opmerkingen van de raadsman omtrent de onbetrouwbaarheid van de administratie van [betrokkene 1] .
6. Waar is dat het hof niet expliciet in zijn beslissing heeft gemotiveerd waarom het desondanks heeft gemeend het proces-verbaal waarin door de verbalisant een berekening is gemaakt op basis van de administratie van [betrokkene 1] . voor het bewijs van de omvang van het wederrechtelijk genoten voordeel te mogen bezigen.
7. Naar mijn oordeel behoefde het hof dit in het licht van wat het wèl deed ook niet expliciet te doen.
In de eerste plaats is het bestreden proces-verbaal niet het enige bewijsmiddel dat de omvang van het voordeel bewijst.
In de tweede plaats is het zo dat de voorzitter van het gerecht reeds bij de behandeling van de ontnemingsvordering heeft aangegeven hoe een eventueel kastekort kan worden geduid; welk bedrag de mededader als gezamenlijk genoten voordeel heeft opgegeven; en dat de periode waarop de vordering betrekking heeft en waarin het voordeel zou zijn behaald, ruimer is dan de periode waarover de (beweerdelijk onnauwkeurige) administratie is bijgehouden.
8. Wanneer deze mededelingen van het hof tezamen met de (ongenummerde) bewijsmiddelen, bevattende de verklaring van [betrokkene 1] . (p. 4- 6 van het arrest) en het relaas van verbalisant (p. 6) in aanmerking worden genomen meen ik dat voldoende op het verweer is gerespondeerd.
9. Meer in detail kan immers worden gezegd dat de toelichting op het middel er ten onrechte vanuit gaat dat het wederrechtelijk verkregen voordeel hoofdzakelijk is geschat aan de hand van de genoemde kasboeken en notities. De bewijsconstructie geeft anders aan. Verder heeft, zoals de voorzitter ter terechtzitting aangaf, getuige [betrokkene 1] . ook verklaard dat verzoekster en hij veertigduizend gulden van de gemaakte winst in hun huis hebben gestoken. Deze verklaring, opgenomen in het eerste hierboven genoemde bewijsmiddel luidt:
‘’Er werd natuurlijk winst gemaakt door ons. Een groot deel van deze winst is in ons nieuwe huis gestoken. ( ) Ik denk dat er ongeveer f 40.000,- in het huis is gestoken.’’
10. Het door het hof geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt de helft van dit bedrag, zijnde verzoeksters aandeel in de winst (die volgens [betrokkene 1] . gezamenlijk evenredig werd gedeeld) en die blijkens [betrokkene 1] ’ verklaring hoger was dan wat in hun huis werd gestoken. Met andere woorden: het werkelijke voordeel is eerder hoger dan lager geweest. Dat dat voordeel aan de hand van de verkoop van softdrugs is behaald wordt ondersteund door de kasboeken en notities waaruit in ieder geval blijkt dat voor ruim een kwart miljoen gulden aan softdrugs is verkocht.
11. Het middel mist feitelijke grondslag en faalt derhalve.
12. Het tweede middel klaagt over schending van het recht om binnen redelijke termijn te worden berecht. De toelichting op het middel valt in twee klachten uiteen.
13. Allereerst klaagt de toelichting op het middel over de overschrijding van de redelijke termijn in de appèlfase. Tussen het instellen van hoger beroep en de eerste behandeling ter terechtzitting van het hof zijn bijna zeventien maanden verstreken.
14. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep is dit punt niet door verzoekster of haar raadsman naar voren gebracht. Het middel kan reeds niet slagen omdat een dergelijk verweer niet met succes voor het eerst in cassatie kan worden opgeworpen (HR 16 maart 1993, NJ 1993, 673 rov. 5.2. m.nt. ThWvV).
15. Ten tweede klaagt de toelichting op het middel over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. Deze klacht faalt omdat de stukken nog geen vier maanden nadat beroep in cassatie was ingesteld ter griffie van Uw Raad zijn ingekomen (HR 22 september 1998, NJ 1998, 814 rov. 4.2.) en de eerste behandeling ter terechtzitting van Uw Raad plaatsvond toen nog geen elf maanden sinds het instellen van beroep in cassatie waren verstreken. Het middel is ondeugdelijk.
16. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende overweging. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen, zodat ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,