HR, 01-12-1999, nr. 311
ECLI:NL:HR:1999:AA3384
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-12-1999
- Zaaknummer
311
- LJN
AA3384
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA3384, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑12‑1999; (Cassatie)
ECLI:NL:PHR:1998:AV8772, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑09‑1998
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 2000/36 met annotatie van P. KAVELAARS
V-N 1999/57.27 met annotatie van Redactie
USZ 2000/74
Uitspraak 01‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V., voorheen B B.V. (hierna: belanghebbende) te Z tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 april 1997 betreffende de afwijzende beslissing van het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije beroepen (hierna: het Bestuur) op het door belanghebbende gedane verzoek om hernieuwde premievaststelling en premierestitutie over de jaren vanaf 1979.
1. Beslissing van het Bestuur en geding voor de Arrondissementsrechtbank
Bij beslissing van 28 augustus 1990 heeft het Bestuur aan belanghebbende kennis gegeven van zijn beslissing niet over te gaan tot herziening van de premievaststelling over de jaren vanaf 1979 en geen premierestitutie te verlenen.
Het tegen deze beslissing ingestelde beroep is door de Arrondissementsrechtbank te Groningen bij uitspraak van 31 mei 1995 ongegrond verklaard.
2. Geding voor de Centrale Raad van Beroep
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad van Beroep heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van de Raad is aan dit arrest gehecht.
3. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), dat in de plaats is getreden van de bedrijfsvereniging, heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 7 september 1998 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep en tot verwijzing naar die Raad.
4. Beoordeling van de middelen
4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende pleegt sinds 1979 de gehele over het loon van haar werknemers verschuldigde ziekenfondspremie voor haar rekening te nemen. Het deel van de premie dat volgens de Ziekenfondswet op het loon van haar werknemers kan worden ingehouden, houdt zij niet in. Bovendien neemt zij sinds 1989 de nominale ziekenfondspremie voor haar rekening. Het niet ingehouden deel van de ziekenfondspremie (alsmede de ten behoeve van de werknemers betaalde nominale premiebedragen) zijn door het bestuur van de bedrijfsvereniging tot het loon in de zin van de artikelen 4 en 6 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) gerekend. Bij brief van 8 september 1989 heeft belanghebbende het Bestuur verzocht de premie werknemersverzekeringen vanaf het jaar 1979 opnieuw, lager, vast te stellen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het voordeel dat haar werknemers hebben genoten door het achterwege blijven van inhouding van het werknemersdeel van de ziekenfondspremie niet behoort tot het loon in de zin van artikel 4 en 6 CSV. Het Bestuur heeft dit verzoek afgewezen. Het geding betreft het niet herzien van de premievaststelling over de jaren 1979 tot 1990.
4.2. Het gaat in deze zaak om de vraag of een werkgever door het werknemersdeel van de premie ingevolge de Ziekenfondswet niet op het loon in te houden, zijn werknemers een voordeel doet toekomen dat behoort tot het loon in de zin van de artikelen 4 en 6 CSV. Dat in die situatie sprake is van een voordeel voor de werknemers is zonder meer duidelijk. De werkgever behoeft immers het werknemersdeel van de premie niet voor eigen rekening te nemen. Doet hij dat wel, door het werknemersdeel niet in te houden, dan is dat een voordeel voor de werknemers. In de cassatiemiddelen wordt dit ook niet bestreden, maar wordt op uiteenlopende gronden betoogd dat dit voordeel niet behoort tot het loon in de zin van de artikelen 4 en 6 CSV.
4.3. Het eerste middel komt, samengevat, erop neer dat de aanspraak ingevolge de Ziekenfondswet niet kan worden gesplitst in een (onbelast) werkgeversdeel en een (belast) werknemersdeel, maar in zijn geheel één aanspraak vormt, die op grond van artikel 6, lid 1, letter b, CSV (in de voor de onderhavige periode geldende tekst) niet tot het loon behoort. Het uitgangspunt van dit middel is juist. Inderdaad is het recht op uitkeringen en verstrekkingen ingevolge de Ziekenfondswet één ondeelbare aanspraak, die als zodanig ingevolge artikel 6, lid 1, letter b (in de destijds geldende tekst) niet tot het loon behoort. Maar dat is voor de hier te beantwoorden vraag niet van belang. In de situatie waarvan hier wordt uitgegaan, genieten de werknemers door het achterwege blijven van inhouding van het door hen verschuldigde deel van de premie boven hun recht op uitkeringen en verstrekkingen ingevolge de Ziekenfondswet (de aanspraak) nog een extra voordeel. Dat voordeel wordt uit de dienstbetrekking genoten en komt tot uitdrukking in een hoger netto-loon. Het eerste middel en het daarop voortbouwende vijfde middel falen derhalve.
4.4. In hetgeen onder 4.3 is overwogen, ligt reeds besloten dat niet juist is de opvatting dat het werknemersdeel van de premie geen (persoonlijke) schuld van de werknemers zou zijn. Artikel 15, leden 2 en 3, van de Ziekenfondswet laat er geen twijfel over bestaan dat dit wel het geval is. Het bepaalde in artikel 15, lid 4, van de Ziekenfondswet brengt hierin geen verandering. Die bepaling houdt immers slechts in dat de werkgever, die verplicht is het door de werknemers verschuldigde deel van de ziekenfondspremie voor hen te voldoen, bevoegd (maar niet verplicht) is zich te dier zake door inhouding op het loon te verhalen op de werknemers. Het op de hier onjuist bevonden opvatting gebaseerde vierde middel faalt dus eveneens.
4.5. In het derde middel wordt betoogd dat indien de werkgever het werknemersdeel van de ziekenfondspremie niet op het loon inhoudt, in zoverre sprake is van een krachtens artikel 6, lid 2, letter c, CSV (tekst voor de onderhavige periode) vrijgestelde uitkering tot dekking van op de werknemer drukkende kosten ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling. Voor deze opvatting pleit dat de door de Ziekenfondswet aan de werknemers opgelegde premieschuld een verplichte verzekering betreft ter voorziening in hun geneeskundige verzorging. De premie voor een dergelijke verzekering behoort naar haar aard tot de kosten ter zake van ziekte. Ook drukt het werknemersdeel van die premie op de werknemers. Dit premiedeel mag immers voor de berekening van de over het loon verschuldigde loonbelasting, premies volksverzekeringen en premies werknemersverzekeringen niet op het loon in mindering worden gebracht. Tegen deze opvatting pleit echter, en daaraan komt meer gewicht toe, dat in de hier besproken situatie geen afzonderlijke “uitkering” wordt gedaan. Er blijft slechts inhouding achterwege van een bedrag dat de werkgever op zijn werknemer had mogen verhalen, met als gevolg dat het netto-loon hoger wordt. Van een naast het gewone loon voor een specifiek doel gedane “uitkering” kan hier niet worden gesproken. De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6, lid 2, letter c (tekst voor de onderhavige periode), zoals vermeld in de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2.7 tot en met 2.2.11, biedt onvoldoende steun voor de opvatting dat de wetgever ook een loonbestanddeel als waarom het hier gaat tot de vrijgestelde uitkeringen heeft willen rekenen. Ook het derde middel faalt mitsdien.
4.6. Het tweede middel, dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel inhoudt, kennelijk op grond van rechtstreeks werkende Verdragsbepalingen, faalt op de in de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.4 tot en met 4.6 vermelde gronden eveneens.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep
Dit arrest is op 1 december 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier De Bruin, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Conclusie 07‑09‑1998
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.