HR, 26-08-1998, nr. 319
ECLI:NL:HR:1998:AA2548
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-08-1998
- Zaaknummer
319
- LJN
AA2548
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2548, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑08‑1998; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 1999, 461 met annotatie van F.J.L. Pennings
RSV 1999/12 met annotatie van F.W.M. Keunen
BNB 1999/141 met annotatie van M.W.C. FETERIS
WFR 1998/1606
JB 1998/251 met annotatie van H.J. Simon
USZ 1998/316 met annotatie van Redactie
Uitspraak 26‑08‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 april 1997 betreffende de beslissing van het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank te Amsterdam (hierna: het Bestuur) waarbij aan X een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW) is toegekend, waarop een korting is toegepast van 38 percent, en waarbij tevens een toeslag is toegekend, waarop eveneens een korting van 38 procent is toegepast.
1. Beslissing van het Bestuur en geding voor de Raad van Beroep Bij beslissing, gedagtekend 5 januari 1990, is aan X met ingang van 1 mei 1985 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend, waarop een korting van 38 percent is toegepast, omdat zij gedurende een aantal tijdvakken, gelegen tussen 1 januari 1957 en 1 april 1985 en tezamen (afgerond) 19 jaren, niet was verzekerd voor de AOW. Bij diezelfde beslissing is tevens een toeslag op het ouderdomspensioen toegekend als bedoeld in artikel 8 van de AOW, waarop eveneens een korting van
38 procent is toegepast. Deze korting is toegepast omdat belanghebbendes echtgenoot in vorenbedoelde tijdvakken evenmin verzekerd was. Tegen die beslissing heeft X beroep ingesteld bij de Raad van Beroep te Rotterdam. De Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 30 augustus 1990 die beslissing vernietigd en bepaald dat het Bestuur een nieuwe beslissing neemt met inachtneming van het in de uitspraak overwogene.
2. Geding voor de Centrale Raad van Beroep Het Bestuur heeft tegen de uitspraak van de Raad van Beroep hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uit spraak vernietigd en het in eerste aanleg ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaard. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is aan dit arrest gehecht.
3. Geding in cassatie X heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het Bestuur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden en daarbij tevens een beroep op niet- ontvankelijkheid van het beroep in cassatie gedaan.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep De in cassatie bestreden uitspraak van de Centrale Raad betreft de toepassing van de AOW. Beroep in cassatie tegen zodanige uitspraak kan op de voet van het bepaalde in artikel 53, lid 1, van de AOW uitsluitend worden ingesteld ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 1, tweede, derde, vierde en vijfde lid, 2, 3 en 6 van de AOW. Het bij vertoogschrift gedane beroep op niet- ontvankelijkheid faalt, aangezien het beroep is ingesteld ter zake van schending of verkeerde toepassing van het (mede) krachtens artikel 6 van de AOW bepaalde in de hierna onder 5.1.2 te noemen Koninklijke Besluiten.
5. Beoordeling van het middel van cassatie 5.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
5.1.1. In de periode van 1 januari 1957 tot 1 april 1985 is de echtgenoot van X gedurende een aantal tijdvakken in loondienst werkzaam geweest in België en was hij uit dien hoofde voor deze tijdvakken ingevolge de Belgische wetgeving verzekerd inzake ouderdomspensioen. X en haar echtgenoot waren destijds beiden in Nederland woonachtig.
5.1.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de in vorenbedoelde periode achtereenvolgens van toepassing geweest zijnde, (mede) op artikel 6 van de AOW (in de vóór 1 april 1985 geldende teksten) berustende, Koninklijke Besluiten van respectievelijk 20 december 1956, Stb. 624, 10 juli 1959, Stb. 230, 17 januari 1963, Stb. 24, 18 oktober 1968, Stb. 575, 19 oktober 1976, Stb. 557, 1 juli 1980, Stb. 388 en 7 juli 1982, Stb. 457, werd de binnen het Rijk wonende gehuwde vrouw, wier eveneens ingezeten echtgenoot buiten het Rijk in dienstbetrekking arbeid verrichtte en ter zake van die arbeid krachtens een buitenlandse wettelijke regeling inzake - voorzover te dezen van belang - ouderdomspensioen verzekerd was, niet aangemerkt als verzekerde ingevolge de AOW.
5.1.3. In verband met de totstandkoming van de Wet van 28 maart 1985, Stb. 180, strekkende tot invoering van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de Algemene Ouderdomswet alsmede aanpassing van de overige volksverzekeringswetten, is met ingang van 1 april 1985 de hiervóór in 5.1.2 omschreven uitsluiting van de gehuwde vrouw komen te vervallen (Koninklijk Besluit van 26 april 1985, Stb. 297).
5.1.4. Bij beslissing van het Bestuur van 5 januari 1990 is aan X, die op 17 mei 1985 de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, ingaande 1 mei 1985 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend en tevens een toeslag op dat ouderdomspensioen toegekend, op welk pensioen en op welke toeslag een korting is toegepast van 38%, op grond dat X en haar echtgenoot gedurende (afgerond) 19 jaren niet verzekerd zijn geweest voor de AOW.
5.2. X heeft de door het Bestuur toegepaste korting voor de Raad van Beroep en de Centrale Raad van Beroep bestreden onder meer op grond dat de aan de korting ten grondslag liggende uitsluiting in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 26 IVBPR. X heeft voor de Centrale Raad voorts aangevoerd: dat haar geval moet worden onderscheiden van het geval dat aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1996, nr. 267, NJ 1996, 556, RSV 1997/77; dat de door de Hoge Raad in die zaak gegeven rechtvaardiging voor de onderhavige uitsluiting in het onderhavige geval niet opgaat; dat aan haar echtgenoot met ingang van 1 augustus 1989 door de Rijksdienst voor Pensioenen (België) slechts een zogeheten rustpensioen voor alleenstaanden is toegekend; dat ingevolge de Belgische wetgeving geen gezinsrustpensioen wordt toegekend, indien de echtgenote "een rustpensioen of een als zodanig geldend voordeel geniet". Het Bestuur heeft zich voor de Centrale Raad op het standpunt gesteld dat, gezien de te dezen gewezen jurisprudentie van de Centrale Raad, van strijdigheid van eerdergenoemde uitsluiting met artikel 26 IVBPR niet eerder sprake kan zijn dan met ingang van 23 december 1984. Op deze datum eindigde de in artikel 8 van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1978, nr. 79/7/EEG, betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (hierna: Richtlijn 79/7), bedoelde termijn van zes jaar, die aan de lidstaten was gegeven om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden om aan de Richtlijn te voldoen.
5.3. De Centrale Raad heeft met juistheid vooropgesteld dat de juridische geldigheid van de bij de bestreden beslissing overeenkomstig de nationaalrechtelijke bepalingen op het ouderdomspensioen toegepaste korting ten aanzien van X niet wordt aangetast door het bepaalde in Richtlijn 79/7, nu zij niet kan worden gerekend tot de beroepsbevolking als bedoeld in artikel 2 van die Richtlijn.
5.4. De Centrale Raad heeft geoordeeld: dat behoudens de in de bestreden beslissing genoemde korting over de periode tussen 23 december 1984 en 1 april 1985 het oordeel van de Raad van Beroep dat die korting niet verenigbaar is met artikel 26 IVBPR moet afstuiten op hetgeen de Centrale Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 november 1993, RSV 1994/126, te weten dat genoemde bepaling niet de rechtsgeldigheid vermag aan te tasten van een nationale regel, als artikel 13 van de AOW, waarbij de hoogte van een op een wettelijke verzekering berustende uitkering als de AOW afhankelijk wordt gesteld van de mate waarin tijdvakken van verzekering zijn vervuld en dat hieraan niet afdoet, althans voor de tijd gelegen vóór 23 december 1984, de vaststelling dat het niet vervullen van tijdvakken van verzekering was gebaseerd op een regel welke een onderscheid maakte naar geslacht; dat nu bovengenoemde correctie betreffende de niet-verzekerde tijdvakken vanaf 23 december 1984 het in de bestreden beslissing gehanteerde kortingspercentage niet aantast, deze overwegingen onverkort van toepassing zijn in het onderhavige geding.
5.5. In zoverre het middel tegen vorenweergegeven oordelen opkomt met het betoog dat de Centrale Raad ten onrechte niet strijdig met artikel 26 IVBPR heeft geoordeeld dat vrouwen als X ook na 23 december 1984 nog de gevolgen ondervinden van de onderhavige uitsluiting in dier voege dat op het hun toegekende ouderdomspensioen een korting wordt toegepast voor de jaren dat zij niet verzekerd zijn geweest, kan het, gezien het hiervóór onder 4 overwogene, niet tot cassatie leiden, aangezien die korting niet op het bepaalde bij of krachtens artikel 6 van de AOW berust, doch op het bepaalde in artikel 13 van die wet.
5.6. De Centrale Raad heeft voorts geoordeeld dat, gelet op hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 29 mei 1996, nr. 267, NJ 1996, 556, RSV 1997/77, heeft geoordeeld, voor het aan de onderhavige uitsluiting van de verzekering ten grondslag liggende onderscheid naar geslacht, in ieder geval voor wat betreft de vóór 1 augustus 1977 gelegen tijdvakken van verzekering, destijds een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestond. Hiervan uitgaande heeft de Centrale Raad geoordeeld: dat de uitsluiting van de verzekering van de gehuwde vrouw ingaande 23 december 1984 niet meer ver- enigbaar kan worden geacht met zowel artikel 4, lid 4, van Richtlijn 79/7 als met artikel 26 IVBPR, maar dat aan die bepalingen over tijdvakken gelegen vóór die datum geen werking kan worden toegekend; dat, gelet hierop, alsmede op de in het genoemde arrest van de Hoge Raad gegeven overwegingen met betrekking tot de rechtvaardiging van de uitsluiting van de gehuwde vrouw, de Centrale Raad geen grond ziet om voor het tijdvak van 1 augustus 1977 tot 23 december 1984 betekenis toe te kennen aan de twee overige door de Hoge Raad besproken rechtsnormen, te weten artikel 1 van de Grondwet en het tot de algemene rechtsbeginselen behorende gelijkheidsbeginsel; dat de Centrale Raad ten aanzien van beide zich op het standpunt stelt dat er onvoldoende redenen zijn om aan te nemen dat de in de zienswijze van de Hoge Raad binnen het stelsel van de AOW-verzekering geldende redelijke en objectieve rechtvaardiging van de uitsluiting van de verzekering haar werking niet over het gehele bedoelde tijdvak zou hebben behouden; dat het gegeven, zo dit al in rechte onaantastbaar is vastgesteld, dat de echtgenoot van X slechts een rustpensioen voor een alleenstaande is toegekend, niet wegneemt dat de echtgenoot door de aansluiting bij de Belgische verzekering in de periode in geding in beginsel een gezinspensioen opbouwde; dat dit feit bovendien geen afbreuk kan doen aan de door de Hoge Raad in abstracto geformuleerde rechtvaardiging dat de man destijds geacht werd een gezinspensioen op te bouwen. Tegen deze oordelen komt het middel voor het overige op.
5.7. In de bestreden oordelen ligt besloten het juiste oordeel dat voor de vraag of de door de Hoge Raad voor de onderhavige uitsluiting aanvaarde objectieve en redelijke rechtvaardiging ook in het onderhavige geval geldt , niet van belang is of in feite mede ten behoeve van X een ouderdomspensioen is opgebouwd. In zoverre het middel van een andere opvatting uitgaat, kan het derhalve niet tot cassatie leiden.
5.8. In zoverre het middel betoogt dat de Centrale Raad ten onrechte de door de Hoge Raad gegeven objectieve en redelijke rechtvaardiging mede van toepassing heeft geacht voor de periode van 1 augustus 1977 tot 23 december 1984, is het gegrond. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de op 1 januari 1980 ingevoerde Wet van 20 december 1979, houdende nadere wijziging van de Algemene Arbeidsongeschiktsheidswet, de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Ziektewet (invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen), Stb. 708, was de wetgever van oordeel dat hij, gelet op de toen aanwezige maatschappelijke verhoudingen, niet meer ervan mocht uitgaan dat het in vrijwel alle gevallen de man was die de kostwinner was. Om die reden kan worden aangenomen dat met ingang van 1 januari 1980 de grond aan de objectieve en redelijke rechtvaardiging van de onderhavige uitsluiting is komen te ontvallen. Dit brengt mee dat het bepaalde in artikel 2 van het Koninklijk Besluit van 19 oktober 1979, Stb. 557, met ingang van 1 januari 1980 niet meer aan X kan worden tegengeworpen.
5.9. Het middel treft doel. De uitspraak van de Centrale Raad kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
6. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die X in verband met de behandeling van het geding in cassatie en de behandeling van het geding voor de Centrale Raad voor de onderhavige zaak redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
7. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van de Centrale Raad alsmede die van de Raad van Beroep; vernietigt de beslissing van het Bestuur; verstaat dat door het Bestuur een nieuwe beslissing wordt genomen met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Sociale Verzekeringsbank aan X wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--; veroordeelt de Sociale Verzekeringsbank in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van X, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; veroordeelt voorts de Sociale Verzekeringsbank in de kosten van het geding voor de Centrale Raad van Beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
5.1. Dit arrest is op 26 augustus 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en in het openbaar uitgesproken.