HR, 27-06-1997, nr. 8966
ECLI:NL:HR:1997:ZC2408
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-06-1997
- Zaaknummer
8966
- LJN
ZC2408
- Roepnaam
Busser/Ontvanger
- Vakgebied(en)
Fiscaal procesrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:ZC2408, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑06‑1997; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1997:43
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 1998, 82 met annotatie van P.J. Wattel
V-N 1997/2762, 24 met annotatie van Redactie
Uitspraak 27‑06‑1997
Inhoudsindicatie
Faillissement aangevraagd door ontvanger.
27 juni 1997
Eerste Kamer
Rek.nr. 8966 (R97/31 HR)
CS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr J. Groen,
t e g e n
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST PARTICULIEREN/ONDERNEMINGEN DORDRECHT,
gevestigd te Dordrecht,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr J.C. van Oven.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 25 november 1996 gedateerd verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de Ontvanger - zich gewend tot de Rechtbank te Dordrecht met het verzoek verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verweerder] - in staat van faillissement te verklaren.
[verweerder] heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 4 december 1996 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de Ontvanger hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 4 maart 1997 heeft het Hof voormelde beschikking van de Rechtbank vernietigd en [verweerder] alsnog in staat van faillissement verklaard.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [verweerder] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Ontvanger heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is op 18 april 1997 voor partijen door hun advocaten mondeling toegelicht.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
Op deze conclusie heeft [verweerder] nog schriftelijk gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 [verweerder] is bij het bestreden arrest op verzoek van de Ontvanger in staat van faillissement verklaard. Dat gebeurde op grond van een belastingaanslag en een aanslag premieheffing, beide over 1987, welke aanslagen gedeeltelijk nog openstonden, en op grond van twee steunvorderingen, te weten een vordering van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) en een vordering van de ING-Bank.
3.2 Het hiertegen door [verweerder] gerichte cassatiemiddel omvat blijkens de toelichting daarop een grote reeks ongenummerde klachten, die deels met elkaar samenhangen en hieronder zo veel mogelijk in onderling verband zullen worden behandeld.
3.3 Allereerst klaagt het middel over het oordeel van het Hof dat de Ontvanger, door het onderhavige faillissement aan te vragen, niet in strijd heeft gehandeld met art. 3, paragraaf 3 sub 2, van de Leidraad Invordering 1990, voor zover inhouden- de dat ten aanzien van particuliere belastingschuldigen het aanvragen van een faillissement achterwege zal blijven "indien op voorhand kan worden verwacht dat de aanwezige vermogensbestanddelen ook geheel of nagenoeg geheel zonder faillissement door de ontvanger kunnen worden uitgewonnen, zelfs indien daarbij niet de gehele schuld wordt voldaan".
Het Hof heeft dit oordeel, kort samengevat, gemotiveerd door erop te wijzen dat [verweerder] tegen de tenuitvoerlegging van dwangbevelen met betrekking tot "een tweetal aanslagen" (waarmee het Hof kennelijk de onderhavige aanslagen op het oog heeft) in verzet is gekomen, dat de Ontvanger hierdoor te maken kreeg met aanzienlijke invorderingskosten en dat daarom de Ontvanger met zijn bevoegdheid het faillissement aan te vragen "niet lichtvaardig is omgesprongen", daaraan nog toevoegend dat de Ontvanger bij zijn faillissementsaanvraag alleen daarom al een redelijk belang heeft, omdat een faillissementscurator de vermogenstoestand van de gefailleerde aan een grondig onderzoek kan onderwerpen.
Het Hof heeft derhalve kennelijk aangenomen dat een invordering met behulp van dwangbevelen onvoldoende effect had gesorteerd en met aanzienlijke kosten gepaard was gegaan en dat daarom de Ontvanger bij de onderhavige faillissementsaanvraag een redelijk belang had. Een en ander is niet onbegrijpelijk en getuigt ook niet van een onjuiste rechtsopvatting- of van een verkeerde toepassing van art. 3, paragraaf 3 sub 2, van genoemde Leidraad. De klacht faalt dus.
3.4 Voor zover het middel erover klaagt dat het Hof tot een faillietverklaring is gekomen, hoewel een mededeling als bedoeld in art. 3, paragraaf 3 sub 6, van genoemde Leidraad ontbrak, geldt hetzelfde. Uit de parlementaire geschiedenis van de Invorderingswet 1990, zoals in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 9 vermeld, blijkt dat het hier bedoelde mededelingsvereiste, evenals het machtigingsvereiste van paragraaf 3 sub 5, niet moet worden beschouwd als een constitutieve voorwaarde voor de mogelijkheid van het aanvragen van een faillissement door de ontvanger en dat daarom deze beide vereisten niet in de wet zelf zijn opgenomen. Voorts blijkt daaruit dat het machtigingsvereiste is bedoeld als een interne maatregel die een uniforme toepassing van de faillissementsaanvraag als invorderingsinstrument moet waarborgen en dat het mededelingsvereiste daarop aansluit.
3.5 Het middel stelt voorts dat de vorderingen die aan de beide aanslagen ten grondslag liggen, als zij al opeisbaar zijn, door [verweerder] zijn betwist en dat over die vorderingen nog procedures lopen. Bovendien heeft de Ontvanger volgens het middel de door [verweerder] overgelegde betalingsoverzichten onvoldoende gemotiveerd bestreden en omtrent de vraag of die vorderingen nog openstaan zelf onvoldoende gesteld.
Ook deze klacht faalt. In aanmerking genomen dat uit de processtukken niet blijkt dat tegen de onderhavige aanslagen nog bezwaar- of beroepsprocedures liepen en dat dit ook moeilijk te rijmen zou zijn geweest met het feit dat voor beide aanslagen dwangbevelen waren opgelegd, is het oordeel van het Hof (rov. 9) dat uit de opgelegde aanslagen en de dwangbevelen en uit het verhandelde ter terechtzitting summierlijk is gebleken dat de Ontvanger de onderhavige vorderingen op [verweerder] heeft en dat deze vorderingen opeisbaar zijn, niet onbegrijpelijk. Daarbij verdient nog opmerking dat, voorzover tussen [verweerder] en de Ontvanger geschil bestond over de vraag of die vorderingen inmiddels waren voldaan, de stelplicht en bewijslast dienaangaande niet op de Ontvanger maar op [verweerder] rustte.
3.6 Het middel bevat ook nog een klacht over het oordeel van het Hof met betrekking tot de steunvorderingen. Het gaat hier zoals gezegd om een vordering van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) en een vordering van de ING-Bank.
Ook deze klacht mist doel. 's Hofs oordelen dat eerstge- noemde vordering slechts gedeeltelijk door verrekening teniet was gegaan en dat aan het gebruik van laatstgenoemde vordering als steunvordering niet in de weg stond dat daaraan een hypotheek op een waardevol pand was verbonden, zijn niet onbegrijpelijk en behoefden geen nadere motivering.
3.7 Tenslotte klaagt het middel erover dat de Ontvanger zijn bevoegdheid tot het hanteren van de faillissementsaanvraag als invorderingsinstrument zou hebben misbruikt. Met name zou hij [verweerder], door hem failliet te laten verklaren, "handelingsonbekwaam" hebben willen maken teneinde door [verweerder] niet verder lastig te worden gevallen in een conflict over een door de fiscus in beslag genomen schip en met betrekking tot enkele aangiften van strafbare feiten.
Nu het Hof, zij het in een iets ander verband, heeft vastgesteld dat de Ontvanger met zijn bevoegdheid het faillissement aan te vragen ''niet lichtvaardig is omgesprongen'' en, blijkens het hiervóór in 3.3 overwogene, de daartegen gerichte klacht faalt, faalt ook de onderhavige klacht, nog daargelaten dat een faillissement niet tot handelingsonbekwaamheid van de gefailleerde leidt.
3.8 Nu in het middel geen verdere klachten die aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. voldoen, zijn te lezen, moet het beroep worden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Korthals Altes, Neleman, Herrmann en Jansen, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 27 juni 1997.