HR, 04-10-1996, nr. 8782
ECLI:NL:HR:1996:ZC2163
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-10-1996
- Zaaknummer
8782
- LJN
ZC2163
- Roepnaam
De Louwere/Veldkamp
Drukkerij
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:ZC2163, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑10‑1996; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1996:6
ECLI:NL:PHR:1996:6, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑1996
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1996:ZC2163
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑10‑1996
Inhoudsindicatie
Huurrecht bedrijfsruimte. Drukkerij art. 7A:1624 BW (thans art. 7:290 BW)? Voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening; maatstaf. Wil sprake zijn van “een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening” in de zin van art. 7A:1624 lid 2, dan is niet vereist dat in het gehuurde een als zodanig kenbare inrichting aanwezig is om klanten te ontvangen, maar is voldoende dat een verkooppunt voor het publiek aanwezig is (HR 6 februari 1987, NJ 1987, 979). Niet vereist is dat het publiek zich ook daadwerkelijk bij dat verkooppunt vervoegt. Van een verkooppunt kan niet worden gesproken wanneer vast komt te staan dat elke bedoeling van de ondernemer het aan het publiek mogelijk te maken hem in het gehuurde op te zoeken ontbreekt.
4 oktober 1996Eerste KamerRek.nr. 8782 (R95/155HR)
CS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: Jhr Mr J.L.R.A. Huydecoper,
t e g e n
[verweerder], handelende onder de naamDRUKKERIJ "[A]",wonende te Amsterdam,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr P.W. Malherbe.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 28 december 1994 ter griffie van het Kantongerecht te Amsterdam ingekomen verzoekschrift heeft thans verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar met verzoek:
primair: hem niet ontvankelijk te verklaren om reden dat de door hem van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - gehuurde bedrijfsruimte aan de [a-straat 1] te Amsterdam dient te worden beschouwd als bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 BW en de Huurwet te dezer zake mitsdien niet van toepassing is;
subsidiair: de termijn, waarin de verplichting van [verweerder] om na het einde van de huur voormelde onroerende zaak te ontruimen, te schorsen en te verlengen tot een jaar, derhalve tot 1 november 1995.
[verzoeker] heeft het verzoek bestreden en zijnerzijds verzocht [verweerder] niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek .
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 4 april 1995 de termijn voor ontruiming van de litigieuze bedrijfsruimte tot 1 november 1995 verlengd.
Tegen deze beschikking heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam.
Bij beschikking van 11 oktober 1995 heeft de Rechtbank voormelde beschikking van de Kantonrechter vernietigd, en, opnieuw rechtdoende, [verweerder] niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek op grond van art. 28d Huurwet.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.[verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3 Beoordeling van het middel 3.1 Het gaat in dit geding om het volgende.[verweerder] huurt sedert 3 april 1982 van [verzoeker] de bedrijfsruimte gelegen aan de [a-straat 1] te Amsterdam. De huurprijs bedroeg laatstelijk ƒ 800, -- per maand. De bedrijfsruimte is bestemd om te worden gebruikt als drukkerij in de ruimste zin des woords. [verweerder] voert in de bedrijfsruimte een drukkersbedrijf onder de naam: "Drukkerij [A]".[verzoeker] heeft op 16 augustus 1994 de huurovereenkomst opgezegd tegen 31 oktober 1994 . Daarbij is ontruiming aangezegd tegen 1 november 1994.Het inleidend verzoekschrift strekte ertoe op de voet van art. 28d Huurwet te bepalen dat de termijn voor ontruiming van de bedrijfsruimte zal worden verlengd tot een jaar, derhalve tot 1 november 1995. [verweerder] heeft primair verzocht hem in dat verzoek niet ontvankelijk te verklaren. Daartoe heeft hij gesteld dat de door hem gehuurde ruimte moet worden beschouwd als bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624, BW zodat de Huurwet ingevolge art. 1 lid 1, aanhef en onder c, van deze wet niet van toepassing is.
3.2 De Kantonrechter heeft laatstgenoemde stelling verworpen en geoordeeld dat de Huurwet van toepassing is. Zij heeft de termijn voor ontruiming van het gehuurde verlengd tot 1 november 1995. De Rechtbank heeft echter geoordeeld dat de door [verweerder] gehuurde ruimte moet worden gekwalificeerd als bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 lid 2; zij heeft [verweerder] alsnog niet ontvankelijk verklaard in zijn op art. 28d Huurwet gegronde verzoek.
De Rechtbank heeft zulks hierop gegrond dat in de drukkerij van [verweerder] in ieder geval een "plek" is ingeruimd waar hij klanten te woord kan staan. Daaraan heeft de Rechtbank toegevoegd: "Dat dit contact niet in een aparte daartoe ingerichte ruimte maar in de drukkerij zelf plaatsvindt, doet daaraan niet af".
Het middel is gericht tegen de beslissing van de Rechtbank en de gronden waarop zij berust.
3.3 Het middel gaat uit van de opvatting dat in een geval als het onderhavige voor de kwalificatie als bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 lid 2 niet beslissend is of de verhuurde ruimte de mogelijkheid biedt om klanten te ontvangen dan wel contact met klanten te onderhouden, maar dat beslissend is of de onderneming van dien aard is dat het publiek zich daadwerkelijk en in relevante mate bij de onderneming vervoegt voor de rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening.
Wil sprake zijn van "een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening" in de zin van art. 7A:1624 lid 2, dan is niet vereist dat in het gehuurde een als zodanig kenbare inrichting aanwezig is om klanten te ontvangen, maar is voldoende dat een verkooppunt voor het publiek aanwezig is (HR 6 februari 1987, NJ 1987, 979) . Tekst, geschiedenis, noch strekking van de bepaling wettigen om daarenboven te vergen dat het publiek zich ook daadwerkelijk bij dat verkooppunt vervoegt, laat staan de met de rechtszekerheid onverenigbare voorwaarde te stellen dat zulks "in ook in verhouding tot de overige bedrijfsactiviteiten relevante mate" doet. Het stellen van eerstvermelde eis zou aan een beginnend ondernemer gedurende een zekere aanloopperiode de door de bepalingen omtrent de huur van bedrijfsruimte voorziene bijzondere bescherming onthouden. Om misbruik te keren is voldoende te aanvaarden dat, indien overigens aan de eisen van voormelde bepaling is voldaan, eerst dan niet van de aanwezigheid van een verkooppunt in voormelde zin sprake is, wanneer komt vast te staan dat elke bedoeling van de ondernemer het aan het publiek mogelijk te maken hem in het gehuurde op te zoeken ontbreekt. In de in 3.2 weergegeven overwegingen van de Rechtbank ligt voldoende duidelijk besloten dat naar haar oordeel in dit geval van dit laatste geen sprake is. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
4 . Beslissing
De Hoge Raad: verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 470, - - aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Mijnssen, Heemskerk en Herrmann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 4 oktober 1996.
Conclusie 28‑06‑1996
Inhoudsindicatie
Huurrecht bedrijfsruimte. Drukkerij art. 7A:1624 BW (thans art. 7:290 BW)? Voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening; maatstaf. Wil sprake zijn van “een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening” in de zin van art. 7A:1624 lid 2, dan is niet vereist dat in het gehuurde een als zodanig kenbare inrichting aanwezig is om klanten te ontvangen, maar is voldoende dat een verkooppunt voor het publiek aanwezig is (HR 6 februari 1987, NJ 1987, 979). Niet vereist is dat het publiek zich ook daadwerkelijk bij dat verkooppunt vervoegt. Van een verkooppunt kan niet worden gesproken wanneer vast komt te staan dat elke bedoeling van de ondernemer het aan het publiek mogelijk te maken hem in het gehuurde op te zoeken ontbreekt.
Rek.nr. 8782Parket 28 juni 1996
Mr Strikwerda conclusie inzake[verzoeker]
tegen
[verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. De toepasselijkheid van de regeling van art. 7A:1624 e.v. BW inzake huur en verhuur van bedrijfsruimte hangt onder meer af van de vraag of "in de verhuurde ruimte een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening aanwezig is" (art. 7A:1624 lid 2 BW) . Inzet van de onderhavige procedure is de vraag wanneer aan deze voorwaarde is voldaan. Is voldoende dat een zodanig lokaal in de verhuurde ruimte aanwezig is, of moet er ook in relevante mate van dat lokaal gebruik gemaakt worden?
2. De feiten liggen als volgt. [verweerder], thans verweerder in cassatie, huurt sinds 3 april 1982 van [verzoeker], thans verzoeker van cassatie, bedrijfsruimte gelegen aan de [a-straat 1] te Amsterdam. Deze bedrijfsruimte is krachtens de huurovereenkomst bestemd om te worden gebruikt als drukkerij in de ruimste zin des woords. [verweerder] gebruikt de bedrijfsruimte ook overeenkomstig die bestemming. [verweerder] heeft in de drukkerij een plek waar hij klanten kan ontvangen en waar contact tussen hem en zijn klanten mogelijk is.
3. [verzoeker] heeft de huur tegen 31 oktober 1994 opgezegd met aanzegging van ontruiming tegen 1 november 1994. [verweerder] heeft bij de Kantonrechter te Amsterdam een verzoek ex art. 28d Huurwet tot verlenging van de ontruimingstermijn ingediend en daarbij primair een beroep gedaan op zijn eigen niet-ontvankelijkheid met als reden dat het gehuurde beschouwd moet worden als bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 BW, zodat de Huurwet niet van toepassing is.
4. Bij beschikking van 4 april 1995 heeft de Kantonrechter het primaire standpunt van [verweerder] afgewezen op grond van de volgende overweging (r.o. 4.2):
"Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of het verzoek niet ontvankelijk moet worden geacht, omdat op het object in kwestie de Huurwet niet van toepassing is. Hoewel het bedrijf van [verweerder] een ambachtsbedrijf betreft, wordt deze vraag ontkennend beantwoord. In dat verband wordt erop gewezen dat er niet vanuit kan worden gegaan dat zich in het object een voor het publiek toegankelijk lokaal bevindt voor rechtstreekse levering van roerende zaken dan wel dienstverlening. Immers vast staat dat het in casu gaat om één grote ruimte, waarin zich in een klein gedeelte daarvan een bureau bevindt met hooguit twee stoelen. Voorts dat bij de ingang niet vermeld is op welke tijden het bedrijf geopend is, dat de toegangsdeur gebruikelijk op slot is en dat [verweerder] naar eigen zeggen niet meer dan 20% van zijn omzet behaalt uit verkoop van particulier drukwerk zoals geboortekaartjes, terwijl hij daarvoor evenmin reclame maakt."
5. Op het hoger beroep van [verweerder] heeft de Rechtbank te Amsterdam bij beschikking van 11 oktober 1995 de beschikking van de Kantonrechter evenwel vernietigd en [verweerder] alsnog niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Anders dan de Kantonrechter is de Rechtbank van oordeel dat aan het vereiste dat in het verhuurde een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening aanwezig is, voldaan is. De Rechtbank overweegt (r.o. 11):
"[verweerder] heeft immers in de drukkerij in ieder geval een plek waar hij klanten kan ontvangen en waar contact tussen hem en zijn klanten mogelijk is. Dat dit contact niet in een aparte, daartoe ingerichte ruimte maar in de drukkerij zelf plaats vindt, doet daaraan niet af. Dit brengt de aard van het bedrijf immers mee: het gaat immers om een klein, ambachtelijk bedrijf ten aanzien waarvan slechts de eis hoeft te gelden dat [verweerder] in zijn drukkerij door klanten kan worden opgezocht. Dat de toegangsdeur daartoe niet altijd openstaat, is evenmin van doorslaggevend belang: terecht heeft [verweerder] betoogd dat het toegankelijk zijn van de bedrijfsruimte gepaard kan gaan met het controleren en zo nodig weren van niet welkome bezoekers."
6. [verzoeker] is tegen de beschikking van de Rechtbank (tijdig) in cassatie gekomen met één middel. [verweerder] heeft een verweerschrift ingediend en daarbij verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
7. Het middel keert zich tegen de zojuist aangehaalde rechtsoverweging van de Rechtbank en voert allereerst aan dat deze overweging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de Rechtbank zou hebben miskend dat voor de kwalificatie als bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 BW niet beslissend is of de verhuurde ruimte de mogelijkheid biedt om klanten te ontvangen, maar of de onderneming van dien aard is dat publiek zich in relevante mate bij de onderneming vervoegt voor de rechtstreekse levering van roerende zaken of diensten.
8. Bij de beoordeling van deze klacht dient voorop gesteld te worden dat de tekst van art. 7A:1624 BW slechts eist dat een voor het publiek toegankelijk lokaal voor de rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening aanwezig is, en verder geen voorwaarden stelt ten aanzien van de mate waarin door het publiek daarvan gebruik gemaakt wordt. De Rechtbank heeft feitelijk en in cassatie onbestreden vastgesteld dat [verweerder] in het gehuurde een plek heeft waar hij klanten kan ontvangen en waar contact tussen hem en zijn klanten mogelijk is. De aanwezigheid van een verkooppunt voor het publiek staat dus vast, zodat aan de letter van de door art. 7A:1624 BW gestelde voorwaarde is voldaan.
9. Ten aanzien van de vraag of de door het middel bepleite nadere voorwaarde mag worden gesteld, blijkt niets uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 7A:1624 BW. Over de voorwaarde van het aanwezig zijn van een voor het publiek toegankelijk lokaal voor de levering van roerende zaken of voor dienstverlening is tijdens de voorbereiding en behandeling van het wetsvoorstel weinig gezegd. Kennelijk heeft men de enkele feitelijke aanwezigheid van een verkooppunt voor het publiek voldoende geacht. Zie Kamerstukken II 1969/70, 8875, nr. 6 (MvA) , p. 2. Zie voorts E. Venekatte, De grenzen van artikel 7A:1624 BW (1991), p. 38; W.A.P. Smit, Huurrecht bedrijfsruimten, 5e dr. (1993), p. 71; J.A. de Mol, in: Praktijkboek Onroerend Goed, IIC, nr. 170.
10. Nu rechtvaardigt de feitelijke aanwezigheid van een verkooppunt voor het publiek in het algemeen het vermoeden dat daarvan ook gebruik gemaakt wordt. Een huurder heeft er immers weinig belang bij om een deel van de bedrijfsruimte in te ruimen en in te richten als verkooppunt voor het publiek, als hij geen publiek aan de deur krijgt of wil krijgen. Mag op grond hiervan worden aangenomen dat met de enkele aanwezigheid van een plek die is ingericht als verkooppunt voor het publiek aan de onderhavige voorwaarde van art. 7A:1624 lid 2 BW is voldaan?
11. Daarvoor pleit de rechtszekerheid. De vraag of er sprake is van huur van een bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 BW wordt dan niet gecompliceerd met de in het concrete geval vaak moeilijk te beantwoorden vraag of het aanwezige verkooppunt voor het publiek ook in relevante mate als zodanig wordt gebruikt. Ik wijs op het verband met de - evenmin expliciet door de wet gestelde - eis van plaatsgebondenheid. Ook ten aanzien van deze eis is terwille van de rechtszekerheid in beginsel iedere discussie uitgesloten, indien aan de door art. 7A:1624 lid 2 BW genoemde voorwaarden is voldaan. Zie HR 30 januari 1981, NJ 1981, 378; HR 1 juni 1984, NJ 1985, 31; HR 19 maart 1993, NJ 1993, 508.
12. Aan de andere kant kan het niet zo zijn dat aan de voorwaarde van de aanwezigheid van een verkooppunt voor het publiek reeds is voldaan, indien feitelijk een daartoe ingerichte ruimte in het gehuurde aanwezig is, zonder dat zich daar ooit publiek vertoont. Iets wat eruit ziet als een verkooppunt voor het publiek, maar waar nooit verkoop aan het publiek plaatsvindt, is geen verkooppunt. Bovendien zou het de huurder van bedrijfsruimte, die gelet op de bedoeling van de wetgever niet in aanmerking komt voor de bijzondere bescherming van art. 7A:1624 e.v. BW, wel heel gemakkelijk worden gemaakt om zichzelf onder die bescherming te brengen, door slechts naar uiterlijke schijn een voor het publiek toegankelijke plek in de bedrijfsruimte in te richten.
13. Er is dus reden om de eis te stellen dat de als verkooppunt voor het publiek ingerichte ruimte ook daadwerkelijk als zodanig wordt gebruikt. Vgl. de conclusie OM (A-G van Soest) onder 3.13 voor HR 6 februari 1987, NJ 1987, 979. Maar voor de verder gaande eis, dat dit gebruik niet alleen daadwerkelijk, maar ook in relevante mate moet plaatsvinden, zoals het middel kennelijk wil, biedt de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis m.i. geen aanknopingspunten. Ook de rechtspraak en literatuur bieden geen aanwijzingen voor het bestaan van deze extra eis. Uit oogpunt van de eisen van rechtszekerheid zou ik daar ook geen voorstander van zijn: het criterium "in relevante mate" biedt weinig houvast en zou een bron van geschillen opleveren.
14. In het licht van de stellingen van partijen, meen ik dat r.o. 11 van de bestreden beschikking zo dient te worden gelezen dat de Rechtbank niet alleen heeft geoordeeld dat [verweerder] in de drukkerij een plek heeft waar hij klanten kan ontvangen en waar contact tussen hem en zijn klanten mogelijk is, maar ook dat dit contact met klanten daadwerkelijk, zij het op bescheiden schaal, plaatsvindt. Dat de Rechtbank op grond hiervan heeft geoordeeld dat de door [verweerder] gehuurde bedrijfsruimte voldoet aan de in art. 7A:1624 lid 2 BW gestelde vereisten geeft m.i. dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De door het middel aangevoerde rechtsklacht faalt derhalve naar mijn oordeel.
15. Uit het vorenstaande volgt dat ook de door het middel opgeworpen motiveringsklachten, waarin de Rechtbank wordt verweten niet te hebben onderzocht of het publiek zich in relevante mate bij de onderneming van [verweerder] vervoegt, niet kunnen slagen.
16. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,