HR, 16-08-1996, nr. 8859
ECLI:NL:HR:1996:ZC2123
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-08-1996
- Zaaknummer
8859
- LJN
ZC2123
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:ZC2123, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑08‑1996; (Cassatie)
- Wetingang
art. 7 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 78 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 429n Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 1997, 357 met annotatie van J. de Boer
RvdW 1996, 159
Uitspraak 16‑08‑1996
Inhoudsindicatie
-
16 augustus 1996
Vakantiekamer
Rek.nr. 8859 (R96/66HR)
AS in de zaak van:
[verzoeker] , wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr G.E.M. Later.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Officier van Justitie in het arrondissement Dordrecht heeft zich op 11 april 1996 onder overlegging van een op 3 april 1996 gedateerde geneeskundige verklaring gewend tot de Rechtbank te Dordrecht en gevorderd dat de Rechtbank een voorlopige machtiging verleent verzoeker tot cassatie - verder te noemen: verzoeker - te doen opnemen en te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis.
Nadat de Rechtbank verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, een wijkagent te Zwijndrecht en de ouders van ver- zoeker had gehoord, heeft zij bij beschikking van 17 april 1996 de voorlopige machtiging tot opneming en doen verblijven van verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van zes maanden verleend.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en de herstel- brief van de advocaat van verzoeker van 26 juni 1996 zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Asser strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in zijn cassatieverzoek.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 De Officier van Justitie in het arrondissement Dordrecht heeft op 11 april 1996 een vordering gedaan tot het verlenen van een voorlopige machtiging om verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven.
Bij het verhoor op 16 april 1996 naar aanleiding van deze vordering heeft de raadsman van verzoeker onder meer aangevoerd dat de Rechtbank op grond van art. 7 lid 1 Wet Bopz niet bevoegd is, nu verzoeker zijn woonplaats in Rotterdam heeft. De Rechtbank heeft dit betoog evenwel verworpen en zich bevoegd verklaard. Hiertegen richt zich het middel.
3.2 Ingevolge art. 78 Wet Bopz zijn, behoudens voor zover bij deze wet een andere regeling is getroffen, in een geval als het onderhavige de regels betreffende de verzoekschrift- procedure, zoals vervat in art. 429a e.v. Rv., van toepassing.
Een redelijke, aan de eisen van een goede procesorde beantwoor- dende en met het stelsel van de wet verenigbare wetstoepassing brengt mee dat in een zodanige verzoekschriftprocedure het bepaalde in art. 157a en 157b van overeenkomstige toepassing is. Nu het hier gaat om een geval waarin de Rechtbank zich relatief bevoegd heeft verklaard, en de Wet Bopz met betrekking tot de vraag of deze beslissing aan een hogere voorziening is onderworpen, geen van art. 157b, eerste lid, afwijkende regeling heeft getroffen, staat tegen deze beslissing geen hogere voorziening open, zodat verzoeker niet ontvankelijk is in zijn cassatieberoep.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Haak als voorzitter en de raadsheren Davids, Neleman, Herrmann en Koster, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op 16 augustus 1996.