HR, 26-06-1996, nr. 30445
ECLI:NL:HR:1996:AA1883
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-1996
- Zaaknummer
30445
- LJN
BI5467
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Schenk- en erfbelasting (V)
Erfrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1883, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑06‑1996; (Cassatie)
ECLI:NL:HR:1996:AA1883, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑06‑1996; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 1996/307 met annotatie van I.J.F.A. van Vijfeijken
FED 1996/666 met annotatie van C.J.M. MARTENS
WFR 1996/985
V-N 1996/4203, 13 met annotatie van Redactie
BNB 1996/307 met annotatie van I.J.F.A. van Vijfeijken
FED 1996/666 met annotatie van C.J.M. MARTENS
WFR 1996/985
V-N 1996/4203, 13 met annotatie van Redactie
Uitspraak 26‑06‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de erven X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 juni 1994 betreffende de aan hen opgelegde aanslagen in het recht van successie terzake van hun verkrijgingen uit de nalatenschap van AX, overleden op 17 augustus 1990.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbenden zijn ter zake van hun verkrijgingen uit voormelde nalatenschap op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in het recht van successie opgelegd naar belaste verkrijgingen van respectievelijk ƒ 1.725.383,- voor X-Y en ƒ 1.845.299,- voor BX, CX en DX, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur zijn gehandhaafd. Belanghebbenden zijn van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Ten gevolge van het overlijden van erflater heeft zijn echtgenote een weduwenpensioen verkregen en ieder van zijn drie kinderen een wezenpensioen. De verkregen pensioenrechten zijn vrijgesteld op de voet van artikel 32, eerste lid onder 5°, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet). 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de in 3.1 vermelde pensioenen niet op de voet van artikel 20, lid 5, aanhef en letter b in verbinding met artikel 20, lid 6, van de Wet kunnen leiden tot vermindering van hetgeen de echtgenote en de kinderen overigens hebben verkregen. Dit oordeel is juist. Met het opnemen van genoemde bepalingen in de Wet werd blijkens de toelichting op het daaraan ten grondslag liggende amendement Portheine/Van Dijk beoogd aftrek toe te staan van op de verkrijging rustende latente belastingschulden (Kamerstukken II, 1979/80, 16 016, nr. 21). In overeenstemming met die strekking moet worden aangenomen dat voormelde bepalingen niet zien op inkomstenbelasting die mogelijk verschuldigd wordt over uitkeringen ingevolge pensioenrechten die, zoals de onderhavige, zijn vrijgesteld van het recht van successie. Voor zover de middelen van een andere opvatting uitgaan falen zij. 3.3. De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 26 juni 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, C.H.M. Jansen, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Uitspraak 26‑06‑1996
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van de erven X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 juni 1994 betreffende de aan hen opgelegde aanslagen in het recht van successie terzake van hun verkrijgingen uit de nalatenschap van AX, overleden op 17 augustus 1990.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbenden zijn ter zake van hun verkrijgingen uit voormelde nalatenschap op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in het recht van successie opgelegd naar belaste verkrijgingen van respectievelijk ƒ 1.725.383,- voor X-Y en ƒ 1.845.299,- voor BX, CX en DX, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur zijn gehandhaafd. Belanghebbenden zijn van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
- 2.
Geding in cassatie Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
- 3.
Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Ten gevolge van het overlijden van erflater heeft zijn echtgenote een weduwenpensioen verkregen en ieder van zijn drie kinderen een wezenpensioen. De verkregen pensioenrechten zijn vrijgesteld op de voet van artikel 32, eerste lid onder 5°, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet). 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de in 3.1 vermelde pensioenen niet op de voet van artikel 20, lid 5, aanhef en letter b in verbinding met artikel 20, lid 6, van de Wet kunnen leiden tot vermindering van hetgeen de echtgenote en de kinderen overigens hebben verkregen. Dit oordeel is juist. Met het opnemen van genoemde bepalingen in de Wet werd blijkens de toelichting op het daaraan ten grondslag liggende amendement Portheine/Van Dijk beoogd aftrek toe te staan van op de verkrijging rustende latente belastingschulden (Kamerstukken II, 1979/80, 16 016, nr. 21). In overeenstemming met die strekking moet worden aangenomen dat voormelde bepalingen niet zien op inkomstenbelasting die mogelijk verschuldigd wordt over uitkeringen ingevolge pensioenrechten die, zoals de onderhavige, zijn vrijgesteld van het recht van successie. Voor zover de middelen van een andere opvatting uitgaan falen zij. 3.3. De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
- 4.
Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
- 5.
Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 26 juni 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, C.H.M. Jansen, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.