HR, 17-04-1996, nr. 258
ECLI:NL:HR:1996:AA1832
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-04-1996
- Zaaknummer
258
- LJN
AA1832
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1832, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑04‑1996; (Cassatie)
- Wetingang
art. 6 Algemene Kinderbijslagwet; Europees Verdrag inzake sociale zekerheid, Parijs, 14-12-1972
- Vindplaatsen
FED 1996/686 met annotatie van M.W.C. FETERIS
WFR 1996/643
V-N 1996/2131, 26 met annotatie van Redactie
Uitspraak 17‑04‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X c.s., allen domicilie gekozen hebbend te Z, tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 november 1992 betreffende de beslissingen van het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank te Amsterdam (hierna: het Bestuur) de aanvragen tot toekenning van kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de AKW) over in 1984 gelegen kwartalen af te wijzen.
1. Beslissing van het Bestuur en geding voor de Raad van Beroep Bij 22 beslissingen gedagtekend 21, 24 of 26 februari 1986 dan wel 25 april 1986 heeft het bestuur de aanvragen van X c.s. tot toekenning van kinderbijslag ingevolge de AKW voor hun - tot hun huishouden behorende - kinderen over in 1984 gelegen kwartalen afgewezen. Tegen die beslissingen hebben X c.s. beroep ingesteld bij de Raad van Beroep te Amsterdam. De Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 19 februari 1988 de beroepen gegrond verklaard voor zover gericht tegen de weigering van kinderbijslag over de in de bestreden beslissingen genoemde kwartalen waarin X c.s. een WW-uitkering of een WWV-uitkering ontvingen, bepaald dat het Bestuur op de aanvragen over die kwartalen nieuwe beslissingen moet nemen en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard.
2. Geding voor de Centrale Raad van Beroep Het Bestuur heeft tegen de uitspraak van de Raad van Beroep hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak vernietigd in zoverre daarbij de inleidende beroepen gegrond zijn verklaard en opdracht tot nadere beslissingen is gegeven, de inleidende beroepen voor dat deel alsnog ongegrond verklaard, en de uitspraak voor het overige bevestigd. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is aan dit arrest gehecht.
3. Geding in cassatie X c.s. hebben tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het Bestuur heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. X c.s. en het Bestuur hebben de zaak doen toelichten door mr. K.W.H. Broekhuizen respectievelijk door mr. B.H. ter Kuile, beiden advocaat te 's-Gravenhage. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 5 oktober 1995 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van het middel van cassatie 4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
4.1.1. X c.s.. die de Spaanse, Portugese of Kaapverdische nationaliteit bezitten, waren allen tot december 1983 dan wel tot uiterlijk april 1984 in dienstbetrekking werkzaam bij A B.V. te Q (hierna: A). Hun gezinsleden verbleven gedurende de tijd dat X c.s. hun dienstbetrekking bij A vervulden en ook daarna in de onderscheiden landen van herkomst.
4.1.2. Het Bestuur heeft X c.s. tijdens hun dienstbetrekking bij A als verzekerden ingevolge de AKW aangemerkt, doch niet voor de kwartalen gelegen na de datum van beëindiging van dat dienstverband. Beoordeeld naar uitsluitend de regels van Nederlands nationaal recht kunnen X c.s. voor die kwartalen niet worden aangemerkt als verzekerden ingevolge de AKW.
4.2. Voor de Centrale Raad was - voor zover in cassatie van belang - in geschil het antwoord op de vraag of X c.s. ingevolge onderscheiden bepalingen van internationaal recht, te weten, ten aanzien van de Spanjaarden onder hen, artikel 8, onder b, van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Spaanse Staat van 5 februari 1974 (Trb. 1974, 80), ten aanzien van de Portugezen onder hen, artikel 14, onder b, van het Europees Verdrag inzake sociale zekerheid van 14 december 1972 (Trb. 1976, 158), en ten aanzien van de Kaapverdiërs onder hen, artikel 7, onder b, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Portugese Republiek inzake sociale zekerheid van 12 oktober 1966 (Trb. 1966, 294), ook voor de onderhavige kwartalen als verzekerden ingevolge de AKW dienen te worden aangemerkt, welke vraag door X c.s. bevestigend en het Bestuur ontkennend is beantwoord.
4.3. De Centrale Raad heeft voormelde vraag eveneens ontkennend beantwoord en daartoe geoordeeld: dat na de beëindiging van het dienstverband ten aanzien van de (gewezen) werknemer niet (meer) kan worden gesproken van een door de onderhavige bepalingen als toepasselijk aangewezen wetgeving, in casu de Nederlandse, nu de tekst van de onderscheiden bepalingen op dit punt geen reden voor twijfel laat; dat er voorts onvoldoende grond is om met betrekking tot deze bepalingen, ook wat betreft die uit het Europese Verdrag inzake sociale zekerheid, een extensieve uitleg te hanteren overeenkomstig die van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van Titel II van de EEG-verordening nr. 1408/71, binnen welke uitleg de aanwijsregels, kort gezegd, ook betekenis houden in geval van (tijdelijke) onderbreking van de arbeid. Tegen deze oordelen komt het middel tevergeefs op, aangezien zij juist zijn.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 17 april 1996.