HR, 24-03-1995, nr. 8574
ECLI:NL:HR:1995:ZC1684
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-03-1995
- Zaaknummer
8574
- LJN
ZC1684
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:ZC1684, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑03‑1995
ECLI:NL:HR:1940:241, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑01‑1940; (Cassatie)
Uitspraak 24‑03‑1995
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.
Uitspraak 24‑01‑1940
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Aftrekbaar: declaratie als juridisch raadsman voor bijstand?
No 8574
DE HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
Gezien het beroepschrift in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak Van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Breda van 17 Juli 1939 betreffende zijn aanslag in de inkomstenbelasting over het belastingjaar 1937/1938 ;
Gezien de stukken ;
Overwegende dat belanghebbende, aangeslagen naar een zuiver inkomen van f 21.000, zich na vruchtelooze reclame hij den Inspecteur heeft gewend tot den Raad van Beroep, als bezwaar, voorzoover in cassatie van belang is, aanvoerende, dat van de opbrengst van zijn beroep als geneesheer niet in aftrek is gebracht een bedrag van f 278.20, door hem verschuldigd aan [A], zijnde het bedrag eener declaratie van dezen als juridisch raadsman voor bijstand in eene procedure met een patient, die ontevreden was over zijn behandeling ;
dat de Raad van Beroep dit bezwaar ongegrond heeft verklaard, zulks uit overweging :
"dat, hoezeer onmiskenbaar eenige samenhang tusschen deze procedure en des appellants beroep vaststaat de appellant in privé wordt aansprakelijk gesteld voor beweerde verzuimen als medicus begaan en de kosten voor het voeren dier procedure gemaakt, niet als beroepskosten in den zin van artikel 10 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 in mindering mogen worden geleden op des appellants zuiver inkomen ;
dat aftrek van dit bedrag dan ook door den Inspecteur terecht is geweigerd";
waarna de Raad, eenige andere bezwaren gegrond oordeelend, het zuiver inkomen heeft bepaald op ƒ 20.104.07 ;
Overwegende dat belanghebbende in cassatie aanvoert , dat de bedoelde kosten behooren tot de kosten tot behoud der opbrengst van zijn beroep en dat zij derhalve "naar artikel 10 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 in aftrek van de opbrengst van dat beroep dienen te worden gebracht ;
Overwegende dat dit middel is gegrond ;
dat toch de bedoelde kosten betreffen eene procedure , den belanghebbende aangedaan ter zake van de wijze , waarop hij zijn beroep heeft uitgeoefend, en dat zij derhalve zijn kosten, rechtsstreeks tot die uitoefening betrekking hebbende, welke het genoemde artikel 10 rangschikt onder de beroepskosten ;
dat de aangevallen uitspraak derhalve niet in stand kan blijven ;
Vernietigt de aangevallen uitspraak alsmede de beschikking van den Inspecteur, waartoe zij betrekking heeft ;
Bepaalt dat belanghebbende voor het onderwerpelijk belastingjaar zal zijn aangeslagen naar een zuiver inkomen van f 19.825.87 .- Gedaan bij de Heeren Kosters, Vice-President, van den Dries, Kranenburg, van Regteren Altena en Sinninghe Damsté, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den vier en twintigsten Januari 1900 Veertig in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Somer .