HR, 25-02-1994, nr. 15267
ECLI:NL:HR:1994:ZC1290
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-02-1994
- Zaaknummer
15267
- LJN
ZC1290
- Roepnaam
Post/Van Kampen
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1994:ZC1290, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑02‑1994; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1994:4
- Wetingang
art. 182 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek
- Vindplaatsen
NJ 1994, 451 met annotatie van P.A. Stein
Uitspraak 25‑02‑1994
Inhoudsindicatie
Exceptio n.a.c.; Huurovereenkomst (opschorting); Ingebrekestelling (fatale termijn); Opschorting; Overgangsrecht (fatale termijn); Termijn (fatale); Verzuim (fatale termijn); Wanprestatie (overgangsrecht)
25 februari 1994Eerste KamerNr. 15.267AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
In de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],EISER tot cassatie,advocaat: Mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],VERWEERDER in cassatie,advocaat: Mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties Verweerder in cassatie – verder te noemen: [verweerder] – heeft bij exploit van 4 november 1988 eiser tot cassatie – verder te noemen: [eiser] – op verkorte termijn gedagvaard voor de Kantonrechter te Apeldoorn en gevorderd (1) voor ontbonden te verklaren, althans te ontbinden, de tussen partijen gesloten huurovereenkomst, (2) [eiser] te veroordelen tot ontruiming van het gehuurde aan het [a-straat 1] te [plaats], (3) [eiser] te veroordelen om aan [verweerder] een bedrag van ƒ 75.000,-- te betalen met rente als naar de wet en kosten. Nadat [eiser] tegen de vorderingen verweer had gevoerd en in reconventie ontbinding van de huurovereenkomst en veroordeling van [verweerder] tot vergoeding van de geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, gevorderd had, heeft de Kantonrechter na aanvulling van de grondslag van eis door [verweerder] bij vonnis van 15 maart 1989 in conventie de vorderingen van [verweerder] toegewezen, en in reconventie aan [eiser] zijn vordering ontzegd. Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Zutphen. Hij heeft daarbij zijn reconventionele eis gewijzigd door te vorderen (1) een verklaring voor recht dat er tussen partijen geen huurovereenkomst tot stand is gekomen, omdat de opschortende voorwaarden niet in vervulling zijn gegaan, en (2) subsidiair indien de Rechtbank van oordeel is dat er wel een huurovereenkomst tot stand gekomen is, deze huurovereenkomst alsnog te ontbinden op grond van wanprestatie zijdens [verweerder] en hem te veroordelen tot vergoeding van de door [eiser] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Bij tussenvonnis van 26 juli 1990 heeft de Rechtbank [eiser] tot bewijslevering toegelaten en een comparitie van partijen gelast. Vervolgens heeft [eiser] zijn eis gewijzigd en vermeerderd door ontbinding van de ten processe bedoelde huurovereenkomst te vorderen met veroordeling van [verweerder] om aan hem een bedrag van ƒ 169.953,50 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 149.666,51 vanaf 29 augustus 1991 tot aan de dag van voldoening. Bij eindvonnis van 5 november 1992 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis zowel in conventie als in reconventie bekrachtigd met verbetering en aanvulling van gronden. Beide vonnissen van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie Tegen de vonnissen van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van de bestreden vonnissen en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Blijkens daarvan opgemaakte huurovereenkomst gedateerd 24 september 1987, heeft [verweerder] aan [eiser] voor de duur van vijf jaar, ingaande 15 april 1987, verhuurd de winkelruimte met bovenwoning aan het Beekpark 13 en 15 te Apeldoorn tegen een huurprijs van ƒ 19.750,-- per kwartaal, bij vooruitbetaling te voldoen en voor het eerst verschuldigd per 1 december 1987. Artikel 3.1 van deze huurovereenkomst bepaalt: "Ieder beroep op korting of compensatie met een vordering die huurder op verhuurder heeft of zal krijgen is uitgesloten". heeft het pand omstreeks 1 december 1987 in gebruik genomen en tot maart 1991 bewoond. Hij heeft geen huur betaald. In verband met een huurachterstand van ƒ 75.000,-- per 1 november 1988, heeft [verweerder] ontbinding van de huurovereenkomst met ontruiming van het gehuurde en betaling van voormeld bedrag als schadevergoeding gevorderd. [eiser] vorderde zijnerzijds in reconventie de ontbinding van de huurovereenkomst en met schadevergoeding op grond van door [verweerder] gepleegde wanprestatie, hierin bestaande dat [verweerder] het gehuurde niet overeenkomstig de daarover gemaakte afspraken op 1 december 1987 leeg en vrij van lekkage, met een goed functionerende C.V.-installatie en na vervanging van de kapotte ruiten, had opgeleverd. Bij vonnis van 15 maart 1989 heeft de Kantonrechter in conventie de huurovereenkomst ontbonden en ook overigens de vorderingen van [verweerder] toegewezen, terwijl de vordering van [eiser] in reconventie werd afgewezen. De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 26 juli 1990 [eiser] in reconventie toegelaten tot bewijs van de door hem gestelde wanprestatie. In haar eindvonnis van 5 november 1992 achtte de Rechtbank [eiser] in zijn bewijslevering geslaagd, doch heeft zij niettemin het vonnis van de Kantonrechter zowel in conventie als in reconventie bekrachtigd.
3.2 Onderdeel I van het middel keert zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen het in de rov. 2.4 en 2.5 van het tussenvonnis en de daarop gebaseerde rov. 2.2.30 van het eindvonnis vervatte oordeel van de Rechtbank dat het door [eiser] in conventie gedane beroep op de zgn. exceptio non adimpleti contractus is uitgesloten, gelet op hetgeen partijen in het hiervoor weergegeven art. 3.1. van de huurovereenkomst zijn overeengekomen.Door in rov. 2.4 van het tussenvonnis te oordelen dat [eiser], wat er ook zij van de ernst van de gebreken, geen beroep op de exceptie kan doen omdat artikel 3.1 van de huurovereenkomst "beroep op een dergelijke korting of compensatie" uitsluit, heeft de Rechtbank hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij onvoldoende inzicht in haar gedachtengang gegeven. Een beroep op de voormelde exceptie leidt slechts tot een opschorting van de betalingsverplichting en kan in beginsel niet met een "korting" of "compensatie" worden gelijk gesteld. Uit de motivering van de Rechtbank blijkt niet dat in het onderhavige beding iets anders zou zijn bedoeld. Ook heeft de Rechtbank niet vastgesteld dat de exceptie door [eiser] uitsluitend is ingeroepen ter inleiding van een voorgenomen korting of compensatie, hetgeen ook niet aannemelijk is, nu hij in reconventie ontbinding gevorderd heeft.
3.3 Onderdeel 2 van het middel richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen de rov. 2.2.21 en 2.2.25 van het eindvonnis.Het onderdeel voert in de eerste plaats aan dat het in rov. 2.2.21 vervatte oordeel van de Rechtbank dat [verweerder] jegens [eiser] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen, zich niet laat rijmen met het oordeel van de Rechtbank in rov. 2.2.25, inhoudende, kort samengevat, dat niet is gebleken dat de tussen partijen overeengekomen datum voor oplevering van het pand – 1 december 1987 – een fatale termijn was, zodat [eiser] [verweerder] in gebreken diende te stellen, wilde deze in verzuim zijn. Verder klaagt het onderdeel over onbegrijpelijkheid van het oordeel van de Rechtbank dat geen sprake was van een fatale termijn, mede bezien in het licht van de aard van de overeenkomst.Tenslotte bevat het onderdeel de klacht dat de Rechtbank heeft miskend dat ingevolge het in deze zaak nog van toepassing zijnde oude recht een ingebrekestelling in het algemeen niet vereist is als sprake is van een prestatie die vanaf een bepaald tijdstip moet worden geleverd, zoals in dit geval de ingebruikgeving van het gehuurde, leeg en zonder gebreken, op de overeengekomen datum.Ingevolge het bepaalde in art. 182 van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek moeten de gevolgen van de tekortkoming van [verweerder] in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst worden beoordeeld naar het oude recht.Dit brengt mee dat niet tot uitganspunt kan worden genomen dat het enkele verstrijken van de overeengekomen termijn voldoende is om aan te nemen dat [verweerder] in gebreke was, doch dat uit de aard van de verbintenis en de omstandigheden van het geval moet worden afgeleid of de termijn als een fatale termijn was bedoeld. Ook dan treft het onderdeel echter doel. Het gaat hier om een huurovereenkomst, krachtens welke het pand op 1 december 1987 leeg en zonder gebreken aan de huurder die vanaf dat tijdstip huur verschuldigd werd, moest worden opgeleverd. In weerwil daarvan vertoonde het gehuurde, naar de Rechtbank in haar rov. 2.2.21 heeft vastgesteld, op 1 december 1987 ernstige gebreken en was ook van lege oplevering geen sprake. Deze feiten laten geen andere conclusie toe dan dat [verweerder] door het verstrijken van de termijn in verzuim is geraakt, zonder dat een ingebrekestelling nodig was.
3.4 In het licht van het voorgaande behoeft onderdeel 3.3 geen behandeling.
4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de door de Rechtbank te Zutphen gewezen vonnissen van 26 juli 1990 en 5 november 1992; verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 596,45 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Mijnssen, Korthals Altes en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 25 februari 1994.