HR, 25-06-1993, nr. 15017
ECLI:NL:HR:1993:ZC1015
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-06-1993
- Zaaknummer
15017
- LJN
ZC1015
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1993:ZC1015, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑06‑1993; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1993:16
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑06‑1993
Inhoudsindicatie
Eigen schuld (schadebeperking). Huur(genot), huurovereenkomst (goodwill). Ingebrekestelling. Rechtsverwerking (door onderhandelingen). Schadebeperking (eigen schuld). Uitleg overeenkomst. Wanprestatie.
De anonimiseringsrichtlijnen gelden voor arresten die na het jaar 2000 zijn uitgesproken. Dit arrest valt hier niet onder en is derhalve niet geanonimiseerd.
25 juni 1993
Eerste Kamer
Nr. 15.017
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
LINDENWEERD ENTER B.V.,
gevestigd te Enter, gemeente Wierden,
EISERES tot cassatie,
advocaat: Jhr. Mr. O. de Savornin Lohman,
t e g e n
1. Sipke MINNES,
wonende te Middelburg,
2. Gesina Hermina MEIJER,
wonende te Middelburg,
3. Johannes Carolus Maria MEIJER,
wonende te Amsterdam,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie – verder te noemen Minnes c.s. – hebben bij exploit van 7 december 1989 eiseres tot cassatie – verder te noemen Lindenweerd – gedagvaard voor de Kantonrechter te Almelo en gevorderd de tussen partijen op 14 oktober 1986 gesloten huurovereenkomst betreffende de camping te Enter, inventarisgoederen en goodwill te ontbinden, met veroordeling van Lindenweerd tot betaling van f 400.000,-- schadevergoeding aan Minnes c.s., althans een ex aequo et bono te bepalen bedrag, subsidiair Lindenweerd te veroordelen tot vergoeding van schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alles met veroordeling van Lindenweerd als voorschot op de schadevergoeding te voldoen een bedrag van f 100.000,--, te vermeerderen met een bedrag van f 150.000,-- wegens te restitueren waarborgsom.
Nadat Lindenweerd tegen de vordering verweer had gevoerd en in reconventie de ontbinding van de voormelde huurovereenkomst per 1 januari 1990 had gevorderd met veroordeling van Minnes c.s. tot betaling van f 41.392,51 schadevergoeding alsmede van f 150.000,-- aan boete, met schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en na vermeerdering van de eis met een bedrag van f 41.186,58, heeft de Kantonrechter in conventie en in reconventie bij tussenvonnis van 5 juli 1990 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 7 februari 1991 Lindenweerd toegelaten bewijs te leveren en andermaal een comparitie van partijen bevolen.
Tegen laatstgenoemd tussenvonnis heeft Lindenweerd hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Almelo.
Bij vonnis van 31 december 1991 heeft de Rechtbank in conventie en in reconventie het bestreden vonnis bekrachtigd en de zaak ter verdere afdoening naar de Kantonrechter te Almelo verwezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft Lindenweerd beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Minnes c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor Lindenweerd toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Vranken strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Partijen hebben over en weer ontbinding van een overeenkomst tot huur en verhuur van een camping met schadevergoeding gevorderd op grond van door de wederpartij gepleegde wanprestatie. Lindenweerd is de verhuurster, Minnes c.s. zijn de huurders.
3.2 De Kantonrechter heeft in zijn tussenvonnis van 7 februari 1991 aan Lindenweerd bewijs opgedragen na in de rov. 14 en 15 te hebben overwogen:
14. Wij overwegen reeds thans dat voor het geval partij Lindenweerd niet in de haar gegeven bewijsopdracht mocht slagen, diens stelling dat partij Minnes de gasten voor het seizoen 1990 aan zich had kunnen binden en deze de gasten duidelijk had kunnen maken dat zij zolang zouden kunnen blijven als haar eigen huurcontract liep, aan de orde komt.
15. Deze stelling zal – in dat geval –, ervan uitgaande dat voldoende aannemelijk is geworden dat er onrust is gezaaid, beoordeeld dienen te worden in het kader van de verplichting aan de zijde van partij Minnes om de schade te beperken.
Alhoewel de relevantie pas vaststaat na de bewijslevering vinden Wij op praktische gronden termen aanwezig Ons de te dezen dienstige gegevens te doen verstrekken ten dage voor de bewijslevering bepaald, althans op een afzonderlijk te bepalen tijdstip.
Wij zullen hetgeen partijen voorts verdeeld houdt laten rusten tot na de bewijslevering.
3.3 Tegen deze overwegingen is in hoger beroep geen grief gericht. De Rechtbank heeft niettemin in haar rov. 5 hieromtrent het volgende overwogen:
5. Door Lindenweerd is gesteld dat de teruggang van de campinggasten (mede) de schuld is van Minnes c.s. zelf, omdat laatstgenoemden (te) weinig zouden hebben gedaan om de schade te beperken. De rechtbank is van oordeel dat er in casu geen sprake is van eigen schuld aan de zijde van Minnes c.s., nu de (mede) door Lindenweerd veroorzaakte publiciteit causaal is geweest voor de uittocht van de campinggasten.
3.4 Oordeel 1a van het middel komt tegen het in rov. 5 door de Rechtbank gegeven oordeel op met een rechtsklacht en een motiveringsklacht.
De Rechtbank heeft na verwerping van de grieven het vonnis van de Kantonrechter in zijn geheel bekrachtigd en daarmee de hiervoor in rov. 3.2 geciteerde rov. 14 en 15 van dit vonnis in stand gelaten. In het licht hiervan moet worden aangenomen dat aan het door de Rechtbank in rov. 5 – buiten de grieven om – gegeven oordeel, dat niet met de instandhouding van voormelde rov. 14 en 15 is te rijmen, geen betekenis toekomt, terwijl de rov. 14 en 15 van het in appel bekrachtigde vonnis van de Kantonrechter in stand zijn gebleven.
Het onderdeel faalt derhalve bij gebreke van belang.
3.5 Onderdeel 1b faalt eveneens. De daarin bestreden rov. 8, 10, 11 en 14 hebben alle betrekking op het in de publiciteit brengen van de plannen van Lindenweerd met het zwembad en de camping en het als gevolg daarvan ontstaan van schade. De in het onderdeel bedoelde stellingen van Lindenweerd hebben daarentegen betrekking op hetgeen Minnes c.s. hebben gedaan en nagelaten om de schade te beperken nadat de plannen van Lindenweerd in de publiciteit waren gebracht. Deze stellingen waren in dit stadium van de procedure nog niet aan de orde, maar zouden pas aan de orde komen in het kader van de beoordeling van de plicht tot schadebeperking van Minnes c.s.
3.6 Onderdeel 2a bestrijdt het aan de rov. 6 en 8 ten grondslag liggende oordeel van de Rechtbank, dat de wet in art. 1586, aanhef en onder 3° (oud) BW bij het stellen van de verplichting van de verhuurder tot het verschaffen van ‘’het rustig genot’’ van het verhuurde geen onderscheid maakt naar fysiek genot of andersoortig genot, en dat handelingen van de verhuurder, die de in de huurovereenkomst begrepen goodwill doen verminderen of teloorgaan, een storing in het rustig genot van het verhuurde kunnen opleveren.
Dit oordeel is juist, zodat het onderdeel tevergeefs is voorgesteld.
3.7 Onderdeel 2b faalt omdat het oordeel van de Rechtbank, dat onder het gehuurde tevens de goodwill van de camping is begrepen, gelet op de tekst van de huurovereenkomst en het door partijen ter zake gestelde, geenszins onbegrijpelijk is en geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
3.8 De onderdelen 3 en 4, gericht tegen de rov. 8, 10 en 12, die inhouden dat Lindenweerd in beginsel wanprestatie heeft gepleegd en aansprakelijk is voor de storing in het rustig genot van het verhuurde tenzij hij het in rov. 12 bedoelde bewijs levert, kunnen niet tot cassatie leiden, nu deze in overwegende mate feitelijke oordelen geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en voldoende zijn gemotiveerd.
3.9 Onderdeel 5 klaagt over de verwerping door de Rechtbank in rov. 13 van Lindenweerds beroep op rechtsverwerking en over het oordeel van de Rechtbank in rov. 14, dat een ingebrekestelling in een geval als het onderhavige achterwege kan blijven. Ook deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn voldoende gemotiveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Lindenweerd in de kosten van het geding in cassatie, tot deze uitspraak aan de zijde van Minnes c.s. begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Davids, Heemskerk en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op 25 juni 1993.