HR, 05-06-1992, nr. 14638
ECLI:NL:HR:1992:ZC0623
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-06-1992
- Zaaknummer
14638
- LJN
ZC0623
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1992:ZC0623, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑06‑1992; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1992:39
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑06‑1992
Inhoudsindicatie
Algemene voorwaarden. Verwijzing op factuur. Wettelijke rente. Geen anticiperende toepassing NBW.
5 juni 1992
Eerste Kamer
Nr. 14.638
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
N.V. Verzekeringsmaatschappij Noord- en Zuidhollandsche Lloyd,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. R.V. Kist,
t e g e n
AEG-Telefunken Nederland NV,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. G.J. de Lange.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen Lloyd - heeft onder betekening van een overeenkomst van cessie, gedateerd 31 jan. 1985, gesloten tussen Lloyd als cessionaris enerzijds en de overige in de akte van cessie genoemde partijen anderzijds, bij exploit van 18 september 1987 verweerster in cassatie - verder te noemen AEG - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd AEG te veroordelen om aan Lloyd te betalen een bedrag van ƒ 252.622,99 met de wettelijke rente daarover vanaf 19 november 1979 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Nadat AEG tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de rechtbank bij vonnis van 26 mei 1989 de vordering toegewezen tot een bedrag van ƒ 32.738,99 met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Lloyd hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te “s-Gravenhage.
Bij arrest van 31 oktober 1990 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Lloyd beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
AEG heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Ingevolge een daartoe door haar met PSD gesloten overeenkomst hebben werknemers van AEG op 10 februari 1979 onderhoudswerkzaamheden verricht aan een schip van PSD. Ter zake heeft AEG aan PSD ƒ 32.738,92 in rekening gebracht, welk bedrag is voldaan. Tijdens de werkzaamheden is - volgens Lloyd: door schuld van de werknemers van AEG - in de motorkamer van het schip brand uitgebroken, ten gevolge waarvan PSD schade ten belope van ƒ 247.122,99 heeft geleden, welke haar door assuradeuren is vergoed. In dit (bij dagvaarding van 18 september 1987 aangevangen) geding vordert Lloyd, als cessionaris van assuradeuren, dit bedrag (vermeerderd met expertise- en beredderingskosten) van AEG; zij maakt daarbij aanspraak op de wettelijke rente met ingang van 19 november 1979.
Ten verwere heeft AEG, voor zover thans nog van belang, vooreerst aangevoerd dat ter zake haar Algemene Voorwaarden (tekst van 1 augustus 1977) van toepassing waren, krachtens art. 15 van welke voorwaarden haar aansprakelijkheid was beperkt tot voormeld, voor de werkzaamheden in rekening gebrachte bedrag.
De Rechtbank heeft dit door Lloyd bestreden verweer aanvaard. De Rechtbank heeft daartoe vooreerst vastgesteld dat ten tijde van de onderhavige overeenkomst tussen PSD en AEG reeds lang een zakelijke relatie bestond, in het kader waarvan AEG regelmatig onderhouds- en installatiewerkzaamheden aan de schepen van PSD verrichtte. Zij heeft voorts vastgesteld dat “de facturen welke betrekking hebben op 1977, alsmede twee facturen uit 1978, gedateerd 20 april 1978 en 12 juli 1978 geen van alle een verwijzing naar de Algemene Voorwaarden (…) bevatten”, maar dat zulk een verwijzing wèl voorkwam op de vorige zes facturen uit 1978. Daaruit heeft de rechtbank afgeleid dat PSD “in ieder geval vanaf medio 1978” wist, althans kon weten dat AEG bij alle door haar gesloten overeenkomsten toepasselijkheid van haar Algemene Voorwaarden bedong en dat, nu niet was gesteld of gebleken dat PSD daartegen ooit bezwaar heeft gemaakt, moest worden aangenomen dat deze voorwaarden ook van toepassing zijn op voormelde, in het handelsverkeer tussen de beide ondernemingen gesloten overeenkomst. De tegen dit oordeel gerichte eerste appelgrief van Lloyd heeft het hof verworpen. Daartegen keert zich onderdeel I van het middel, dat tegen ‘s Hofs motivering een reeks klachten aanvoert.
3.2. De eerste klacht veronderstelt dat in cassatie ervan mag worden uitgegaan dat in het handelsverkeer “een gebruik als bedoeld in art. 1375 BW” bestaat dat ertoe verplicht op de introductie van Algemene Voorwaarden te attenderen. Deze veronderstelling mist evenwel feitelijke grondslag. Het hof, dat in het ter zake door Lloyd aangevoerde begrijpelijkerwijs niet meer heeft gelezen dan een beroep op een in het handelsverkeer tussen vaste partners passende en dan ook gebruikelijke voorkomendheid, heeft kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat een tot zulk opmerkzaam maken verplichtend gebruik niet bestaat.
3.3. De tweede klacht van het onderdeel kan evenmin tot cassatie leiden; ook zij berust op verkeerde lezing van de bestreden uitspraak. De klacht keert zich tegen de in ‘s Hofs rov. 2 voorkomende zinsnede “Voldoende voor de gelding van AVW is, dat daarnaar in correspondentie en/of facturen verwezen wordt” en veronderstelt dat daarin ligt besloten dat het hof ervan is uitgegaan dat AEG ook op andere stukken dan facturen naar haar Algemene Voorwaarden placht te verwijzen. Deze veronderstelling miskent dat het Hof in de bestreden passage nog slechts kort en in abstracto de maatstaf formuleert waarvan het meent te moeten uitgaan, en dat het waar het deze in rov. 3 op het concrete geval toepast, uitsluitend rekening houdt met vermelding op facturen.
3.4. Het onderdeel verwijt het hof vervolgens schending van het bepaalde in art. 48 Rv. doordat het Hof in aanmerking heeft genomen: (1) dat AEG, omdat “bij onderhoudswerken aan schepen gemakkelijk schadeposten kunnen ontstaan die in geen verhouding staan tot de honorering van het onderhoudswerk”, bij haar Algemene Voorwaarden en de daarin vervatte exoneratie-clausule groot belang had; (2) dat PSD dit redelijkerwijs moet hebben begrepen; en (3) dat bij onderhoudswerken exoneratie-clausules zeer gebruikelijk zijn. Deze klacht faalt. Het gaat hier om feiten van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels, die het hof aan zijn beslissing ten grondslag mocht leggen ongeacht of zij waren gesteld en waaruit het zelfstandig conclusies mocht trekken.
3.5. Ten slotte beklaagt het onderdeel zich erover dat het Hof het hiervoor in 3.1 weergegeven oordeel van de rechtbank heeft onderschreven. De klacht komt erop neer dat wanneer - zoals te dezen uitgangspunt moet zijn - in het handelsverkeer tussen twee ondernemingen wel regelmatig naar Algemene Voorwaarden wordt verwezen, doch zulks niet geschiedt op orderbevestigingen maar uitsluitend op facturen, daaruit niet, zoals de Rechtbank heeft gedaan en het Hof heeft onderschreven, mag worden afgeleid dat na verloop van tijd, bij gebreke van door de ontvanger van de facturen gemaakt bezwaar, de Algemene Voorwaarden op de verdere tussen de betrokken ondernemingen gesloten overeenkomsten van toepassing zijn. De factuur, zo wordt betoogd, is immers het sluitstuk van de transactie en niet de juiste plaats om de contractspartij op het bestaan van Algemene Voorwaarden te attenderen.
Deze klacht kan niet als juist worden aanvaard. Er bestaat weliswaar geen rechtsregel die inhoudt of meebrengt dat verwijzing naar Algemene Voorwaarden op facturen van een of meer eerdere transacties zonder meer ertoe noopt de toepasselijkheid van die voorwaarden op latere overeenkomsten te aanvaarden (HR 15 maart 1991, NJ 1991, 416), maar dat betekent geenszins dat een dergelijke verwijzing die slotsom nimmer zou wettigen. In rov. 3 van ‘s Hogen Raads arrest van 20 november 1981, NJ 1982, 517 is reeds tot uiting gebracht dat onder omstandigheden een dergelijke verwijzing die slotsom wèl degelijk kan dragen en dat bij het beantwoorden van de vraag of dat het geval is, geen andere maatstaven mogen worden aangelegd dan die welke reeds destijds golden voor het totstandkomen van overeenkomsten en die voor het huidige recht zijn neergelegd in de art. 3:33 en 3:35 BW. Het oordeel van Rechtbank en Hof dat die slotsom te dezen mocht worden getrokken, geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Verweven als het is met een waardering van de omstandigheden van het gegeven geval kan het in cassatie niet verder op zijn juistheid worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk en behoefde, tegen de achtergrond van het debat tussen partijen, geen nadere motivering.
Voor zover het onderdeel bedoelt deze klacht subsidiair te stoelen op een beroep op de eisen van redelijkheid en billijkheid, kan zulks niet baten nu voor onderzoek naar een dergelijk beroep, waarvan uit de stukken van het geding niet blijkt dat het reeds in feitelijke instanties is gedaan, in cassatie geen plaats is.
3.6. Onderdeel II keert zich met verschillende klachten tegen de verwerping van de tweede appelgrief van Lloyd die opkwam tegen het oordeel van de rechtbank dat Lloyd onvoldoende bewijs heeft bijgebracht voor haar stelling dat zij met ingang van 19 november 1979 aanspraak heeft gemaakt op de wettelijke rente.
Voor zover deze klachten veronderstellen dat het Hof heeft miskend dat het oordeel van de rechtbank berustte op een ander “intern memo” dan het door Lloyd in hoger beroep overgelegde, missen zij feitelijke grondslag omdat uit ‘s Hofs woordkeus onmiskenbaar blijkt dat het Hof de in het onderdeel geciteerde tekst voor ogen had. Voor zover zij opkomen tegen ‘s Hofs oordeel dat deze tekst te vaag is om te kunnen worden aangemerkt als een aanmaning tot betaling als bedoeld in het derde lid van art. 1286 (oud) BW falen zij: dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en kan voor het overige, omdat het berust op een aan de rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden uitlegging van het “intern memo”, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst; het is niet onbegrijpelijk en naar de eis der wet met redenen omkleed. Dit laatste brengt mee dat de klachten belang missen voor zover zij zijn gericht tegen de tweede grond waarop het Hof meerbedoeld “intern memo” niet ter zake heeft geacht, te weten dat het stuk niet kon dienen als rente-aanzegging aan AEG zelf.
Ten slotte nopen zowel het bepaalde in art. 182 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek, als de omstandigheid dat de regeling van art. 6:83 in verbinding met art. 6:119 BW zo zeer afwijkt van het voordien geldende recht dat geen plaats is voor anticiperende toepassing, tot verwerping van de klacht dat het hof de wettelijke rente, zonder ingebrekestelling te vergen had moeten doen ingaan op “tijdstip waarop de schade is toegebracht.”
Ook onderdeel II van het middel is derhalve vergeefs voorgedragen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep:
veroordeelt Lloyd in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van AEG begroot op ƒ 5.207,20 aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Davids, Heemskerk en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op 5 juni 1992.