HR, 31-01-1992, nr. 14644
ECLI:NL:HR:1992:ZC0492
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-01-1992
- Zaaknummer
14644
- LJN
ZC0492
- Roepnaam
Van der Hoeven/Comtu
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1992:ZC0492, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑01‑1992; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1991:16
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 1992, 686 met annotatie van P. van Schilfgaarde
Uitspraak 31‑01‑1992
Inhoudsindicatie
Faillissement en surseance. Motivering. Verrekening. Beperkende werking redelijkheid en billijkheid (goede trouw) in het oude recht. Vordering in conventie als verweer tegen die in reconventie.
31 januari 1992
Eerste Kamer
Nr. 14.644
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. E. Grabandt,
t e g e n
Comtu B.V.,
gevestigd te Naaldwijk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. S.A. Boele.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie — verder te noemen Comtu — heeft bij exploot van 18 mei 1984 eiser tot cassatie — verder te noemen [eiser] — gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd [eiser] te veroordelen tot betaling aan Comtu van een bedrag van ƒ 77.684,32 met rente. [eiser] heeft tegen de vordering verweer gevoerd en in reconventie de veroordeling van Comtu tot betaling van ƒ 279.065,-- met rente gevorderd.
Nadat Comtu haar eis had vermeerderd en vervolgens voorwaardelijk had verminderd, heeft zij tenslotte haar eis aldus gewijzigd dat zij voorwaardelijk, te weten voor het geval dat de reconventionele vordering geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen, ƒ 83.668,58 met rente vordert. [eiser] heeft zijn vordering in reconventie gewijzigd in dier voege dat hij betaling van ƒ 200.347,18 met rente vordert.
Bij tussenvonnis van 10 maart 1987 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
Nadat [eiser] in reconventie zijn vordering had vermeerderd tot ƒ 217.690,-- en Comtu zich tegen deze vermeerdering van eis had verzet, heeft de rechtbank bij rolbeschikking van 1 december 1987 het door Comtu gedane verzet gegrond verklaard en de zaak naar de rol verwezen voor het fourneren der stukken.
Bij eindvonnis van 26 januari 1988 heeft de Rechtbank in reconventie de vordering van [eiser] afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarbij hij zijn vordering in reconventie heeft vermeerderd tot ƒ 217.690,--.
Bij arrest van 30 oktober 1990 heeft het Hof [eiser] niet ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het bestreden tussenvonnis verklaard en hem onder aanhouding van iedere verdere beslissing toegelaten getuigenbewijs te leveren.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Comtu heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Koopmans strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch en tot terugwijzing van de zaak naar datzelfde Hof ter verdere afdoening.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
Comtu heeft in 1979 aan [eiser] een tomatentransportsysteem geleverd en vervolgens geïnstalleerd. In 1981 en 1982 heeft [eiser] voorts enige goederen van Comtu betrokken. Nadat onvolkomenheden in het tomatentransportsysteem waren geconstateerd, heeft een derde enige werkzaamheden aan het systeem verricht om het te verbeteren. Comtu heeft van het daarvoor aan die derde verschuldigde een gedeelte voor haar rekening genomen.
Uit hoofde van deze leveranties en diensten had Comtu van [eiser] in hoofdsom ƒ 57.298,22 te vorderen.
Als eiseres in conventie heeft Comtu in dit geding aanvankelijk betaling van evengenoemd bedrag (vermeerderd met incassokosten en rente) gevorderd. [eiser] heeft daartegenover in reconventie betaling gevorderd van een bedrag van ƒ 217.690,-- zijnde de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van ondeugdelijkheid van het transportsysteem en van andere prestaties van Comtu. De voornaamste schadepost betreft verminderde veilingopbrengsten. Deze vordering wordt door Comtu betwist, onder meer met een beroep op haar algemene leveringsvoorwaarden.
Op 15 maart 1985, tijdens het geding in eerste aanleg, is aan [eiser] voorlopige surseance van betaling verleend. [eiser] heeft op 4 juni 1985 een akkoord aangeboden, dat onder meer voldoening aan 2,5% van de concurrente vorderingen inhield. Na stemming over dit akkoord, waarbij Comtu tegenstemde, is het op 15 september 1985 als dwangakkoord gehomologeerd; de homologatie is onherroepelijk geworden.
[eiser] heeft ter uitvoering van het akkoord ƒ 1.432,46 (2,5% van ƒ 57.298,22) aan Comtu betaald.
Vervolgens heeft Comtu haar vordering in conventie verminderd met het van [eiser] ontvangen bedrag en gewijzigd in een voorwaardelijke vordering, die nog slechts geldend werd gemaakt voor het geval dat de vordering in reconventie geheel of gedeeltelijk zou worden toegewezen. In reconventie heeft Comtu voorts een beroep op compensatie gedaan.
In cassatie gaat het uitsluitend om de vraag of de vordering in reconventie slechts kan worden toegewezen voor zover zij de voorwaardelijke vordering in conventie ad ƒ 55.865,76 overtreft. De Rechtbank en het Hof hebben die vraag bevestigend beantwoord.
3.2 Het Hof heeft geoordeeld dat de na de uitvoering van het akkoord resterende 97,5% van de vordering van Comtu door het dwangakkoord niet tenietgegaan is maar als natuurlijke verbintenis is blijven voortbestaan. Tegen dit oordeel richten zich de onderdelen 1 tot en met 5 van het middel.
Onderdeel 1 strekt ten betoge dat een vordering, waarvan een gedeelte ingevolge een gehomologeerd akkoord wordt voldaan, voor het resterende gedeelte tenietgaat en niet als natuurlijke verbintenis blijft voortbestaan.
Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Een akkoord als bedoeld in de Faillissementswet heeft een beperkte strekking: het onthoudt slechts de afdwingbaarheid aan de na uitvoering van het akkoord onvoldaan gebleven gedeelten van de betrokken vorderingen. Dit blijkt met name uit het bepaalde in art. 160 F., dat krachtens art. 272 lid 5 F. ook op een surseance-akkoord van toepassing is. Het strookt met die beperkte strekking aan te nemen dat de restantvorderingen als natuurlijke verbintenissen voortbestaan.
Anders dan in onderdeel 2 wordt betoogd, is er geen grond om het voortbestaan als natuurlijke verbintenis slechts te aanvaarden indien het akkoord dit bepaalt.
Evenmin zijn er goede redenen om, zoals onderdeel 3 wil, het voortbestaan als natuurlijke verbintenis afhankelijk te stellen van het vereiste dat de schuldenaar in staat is het resterende gedeelte van de vordering te betalen.
De onderdelen 1 tot en met 3 zijn dus tevergeefs voorgesteld.
3.3 De onderdelen 4 en 5 bestrijden 's Hofs oordeel dat [eiser] de in het akkoord aan hem verleende kwijting hier niet aan Comtu kan tegenwerpen. Dit oordeel moet kennelijk aldus worden begrepen dat die kwijting niet kan worden aangemerkt als een kwijtschelding als bedoeld in art. 1474 (oud) BW maar moet worden opgevat als een verklaring dat het recht om de voldoening van de restantvordering af te dwingen wordt prijsgegeven.
Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, nu het berust op de aan het Hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van het akkoord, niet op juistheid worden getoetst. Tot nadere motivering was het Hof niet gehouden, mede in aanmerking genomen dat die uitleg overeenstemt met de heersende opvatting in de literatuur over dit onderwerp.
Voor zover in onderdeel 5 wordt verondersteld dat het Hof zijn oordeel mede heeft gegrond op de omstandigheid dat Comtu tegen het akkoord heeft gestemd, mist het feitelijke grondslag: blijkens de voorlaatste zin van 's Hofs rov. 4.4 heeft die omstandigheid volgens het Hof voor dit geding geen betekenis.
De onderdelen falen mitsdien.
3.4 De onderdelen 6 en 7 richten zich tegen 's Hofs oordeel dat de als natuurlijke verbintenis voortbestaande restantvordering van Comtu vatbaar is voor compensatie met de vordering van [eiser]. Deze onderdelen missen belang en kunnen dus onbesproken blijven aangezien, zoals hierna zal blijken, in onderdeel 8 tevergeefs wordt opgekomen tegen het de bestreden beslissing zelfstandig dragende oordeel van het Hof dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn ‘’dat [eiser] zijn tegenvordering voldaan zou zien terwijl Comtu buiten haar toedoen met een niet te effectueren restantvordering zou blijven zitten’’.
3.5 Onderdeel 8 is gericht tegen laatstvermeld oordeel van het Hof. Dit oordeel moet klaarblijkelijk aldus worden verstaan dat het Hof, verwijzende naar ‘’de gegeven omstandigheden’’, het oog heeft op het bijzondere karakter van het onderhavige geval, dat hierdoor wordt gekenmerkt dat de door [eiser] gepretendeerde vordering tot schadevergoeding berust op dezelfde contractuele verhouding waaruit de — buiten toedoen van Comtu voor 97,5% tot natuurlijke verbintenis gereduceerde — vordering van Comtu is ontstaan. Aldus verstaan, geeft 's Hofs oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting; het is niet onbegrijpelijk en behoefde geen verdere motivering.
Voor zover het onderdeel betoogt dat hetgeen door het hof onaanvaardbaar wordt genoemd niet meer is dan een uit het wettelijk stelsel voortvloeiend resultaat, miskent het dat ook naar het voor 1 januari 1992 geldende burgerlijk recht een tussen schuldeiser en schuldenaar geldende wettelijke regel buiten toepassing moet blijven indien toepassing zou leiden tot een gevolg dat in de bijzondere omstandigheden van het gegeven geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Het onderdeel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.6 Het onderdeel 9 klaagt dat het Hof heeft miskend dat het karakter van een natuurlijke verbintenis meebrengt dat de desbetreffende vordering niet opeisbaar en afdwingbaar is, óók niet in de vorm van een voorwaardelijke conventionele vordering. Blijkens de schriftelijke toelichting op het onderdeel strekt het ten betoge dat het Hof ‘’ook procesrechtelijk uit het oog heeft verloren welke de juiste gang van zaken zou zijn’’; volgens die toelichting zou de vordering van Comtu, voor zover compensabel, slechts in het kader van de door [eiser] ingestelde vordering in reconventie in aanmerking kunnen worden genomen.
Het onderdeel faalt. Niet valt in te zien dat het in een situatie als de onderhavige, waarin een aanvankelijk opeisbare en afdwingbare vordering in conventie in de loop van de procedure slechts als natuurlijke verbintenis voortbestaat, in strijd zou zijn met enige regel van procesrecht die vordering door middel van een voorwaardelijke eis in conventie als verweermiddel tegen de reconventionele vordering in stelling te brengen, in plaats van te volstaan met een aan die natuurlijke verbintenis ontleend verweer in reconventie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Comtu begroot op ƒ 1.277,20 aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren De Groot, Hermans, Roelvink en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 31 januari 1992.