HR, 22-11-1991, nr. 14369
ECLI:NL:HR:1991:ZC0423
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-11-1991
- Zaaknummer
14369
- LJN
ZC0423
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1991:ZC0423, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑11‑1991; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1991:24
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2022-0086
VAAN-AR-Updates.nl 2022-0086
Uitspraak 22‑11‑1991
Inhoudsindicatie
-
22 november 1991
Eerste Kamer
Nr. 14.369
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. J.J. Dekker,
t e g e n
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. J.M. Barendrecht.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 16 februari 1988 gedateerd verzoekschrift heeft verweerder in cassatie – verder te noemen [verweerder] – zich gewend tot de Kantonrechter te Rotterdam met verzoek eiseres tot cassatie – verder te noemen [eiseres] – te veroordelen om aan [verweerder] te betalen f 25.120,97 bruto aan loon tot 16 februari 1988, na vermeerdering van eis subsidiair f 3.184,53 ter zake van niet genoten vakantiedagen en vakantiegeld en tot doorbetaling van het loon met provisie en overwerk over en na 16 februari 1988 zolang de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig en regelmatig zal zijn geëindigd, een en ander vermeerderd met de wettelijke verhoging en rente.
Nadat [eiseres] tegen de vorderingen verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij tussenvonnis van 21 september 1988 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 28 december 1988 de loonvordering van [verweerder] toegewezen tot een bedrag van f 16.747,31 bruto tot 16 februari 1988 en [eiseres] veroordeeld tot doorbetaling van het loon aan [verweerder] ad f 3.023,82 bruto per maand, met inbegrip van de gemiddelde provisie en overwerkvergoeding ingaande 16 februari 1988, een en ander vermeerderd met de wettelijke verhoging en rente over genoemde bedragen en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Rotterdam.
Bij vonnis van 17 november 1989 heeft de Rechtbank [verweerder] niet ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen voormeld tussenvonnis verklaard en het eindvonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft ten aanzien van de middelen I en II geconcludeerd tot verwerping van het beroep en ten aanzien van middel III tot referte.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-generaal Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Tegen de loonvordering van [verweerder] heeft [eiseres] het verweer gevoerd dat hij [verweerder] op 10 september 1987 per brief om een dringende reden op staande voet heeft ontslagen. [verweerder] heeft gesteld deze ontslagbrief nimmer te hebben ontvangen en subsidiair aangevoerd dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven daar er geen dringende reden tot ontslag bestond. [eiseres] heeft daarop te bewijzen aangeboden dat hij de brief op 10 september 1987 bij [verweerder] heeft laten bezorgen.
De Kantonrechter heeft, het bewijsaanbod passerend, het antwoord op de vraag of [verweerder] de brief heeft ontvangen in het midden gelaten en de vordering van [verweerder] toegewezen op de grond dat, ook al zou de tijdige ontvangst van de brief door [verweerder] komen vast te staan, [eiseres] geen dringende reden had tot ontslag op staande voet van [verweerder] .
3.2 Het eerste middel is gericht tegen rov. 3.8 van het bestreden vonnis, waarin de Rechtbank omtrent hetgeen [eiseres] in eerste aanleg ter zake van de ontvangst van de brief door [verweerder] heeft aangevoerd het volgende heeft overwogen:
‘’In hoger beroep is [eiseres], hoewel zij zelf aangeeft dat zij het geschil in volle omvang aan de rechtbank wenst voor te leggen, op dit punt niet meer ingegaan. Nu [eiseres] haar aanvankelijke stelling, dat [verweerder] de ontslagbrief wel heeft ontvangen, niet langer heeft gehandhaafd, moet het ervoor worden gehouden dat de ontslagbrief van 10 september 1987 [verweerder] nimmer heeft bereikt. Reeds om die reden dient het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd te worden.’’
Het middel is terecht voorgesteld. Door het door [eiseres] ingestelde hoger beroep werd aan het oordeel van de Rechtbank de vraag onderworpen of de loonvordering van [verweerder] terecht was toegewezen. Ter beantwoording van die vraag had de Rechtbank te letten op alle verweren die door [eiseres] in eerste instantie waren aangevoerd en in hoger beroep niet waren prijsgegeven. Eén van die verweren was de door de Kantonrechter in het midden gelaten stelling dat [verweerder] de ontslagbrief wel degelijk heeft ontvangen. Nu de Kantonrechter op dit verweer geen beslissing heeft gegeven, kan het enkele feit dat [eiseres] in appel niet nader op die stelling is ingegaan en daaraan geen grief heeft gewijd, niet de conclusie rechtvaardigen dat hij in appel het standpunt dat [verweerder] de ontslagbrief heeft ontvangen, heeft prijsgegeven en aldus heeft aanvaard dat het ontslag niet (tijdig) aangezegd moet worden geacht.
Het middel kan evenwel niet tot cassatie leiden, aangezien het tweede middel, dat is gericht tegen een grond die de beslissing van de Rechtbank zelfstandig kan dragen, faalt.
3.3 Het tweede middel bestrijdt hetgeen de Rechtbank in rov. 3.10 heeft overwogen. Het mist feitelijke grondslag voor zover het betoogt dat de Rechtbank daarin is uitgegaan van een algemeen geldende regel als omschreven in onderdeel II.2 van het middel. Het oordeel van de Rechtbank dat de weigering van [verweerder] om op 9 september 1987 op het werk te verschijnen niet beschouwd kan worden als het weigeren van een redelijke opdracht, berust op een waardering van de ten processe gestelde bijzondere feiten en omstandigheden.
Voor zover het middel dit oordeel bestrijdt als onjuist of onvoldoende gemotiveerd, faalt het, daar dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is.
3.4 Het derde middel klaagt dat de Rechtbank het door [eiseres] in haar grief IV in appel gedane verzoek tot matiging van de eventueel toe te wijzen loonvordering onbesproken en onbeslist heeft gelaten.
Het middel is gegrond. Door aan dit verzoek voorbij te gaan heeft de Rechtbank haar vonnis op dit punt niet met redenen omkleed. De rechter naar wie het geding zal worden verwezen, zal alsnog op dit verzoek tot matiging dienen te beslissen.
3.5 De gegrondheid van middel III brengt mee dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd met verwijzing van het geding.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 17 november 1989;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op f 724,-- aan verschotten en f 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren Bloembergen, als voorzitter, Roelvink en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 22 november 1991.