HR, 05-04-1991, nr. 7872
ECLI:NL:PHR:1991:AB9873
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-04-1991
- Zaaknummer
7872
- LJN
AB9873
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1991:AB9873, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑04‑1991; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1991:AB9873
ECLI:NL:PHR:1991:AB9873, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑04‑1991
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1991:AB9873
- Vindplaatsen
NJ 1992, 24 met annotatie van E.A.A. Luijten
Uitspraak 05‑04‑1991
Inhoudsindicatie
-
5 april 1991
Eerste Kamer
Rek.nr. 7872
Br.
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
voorwaardelijk incidenteel verweerder,
advocaat: Mr. M. Schaap,
t e g e n
[de moeder],
Wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
voorwaardelijk incidenteel verzoekster,
advocaat: Mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 22 januari 1990 ter griffie van de Rechtbank te Breda ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie — verder te noemen de vader — zich gewend tot de kinderrechter aldaar met verzoek een informatieregeling vast te stellen en verweerster in cassatie — verder te noemen de moeder — te verplichten hem gedurende driemaal per jaar schriftelijk te informeren over het wel en wee — met name over de schoolresultaten, de vakkenpakketten en de gezondheidstoestand — van hun kinderen:
- [kind 1], geboren op [geboortedatum] 1974,
- Robert Petrus Antonius [de vader], geboren op [geboortedatum] 1977, beiden te [geboorteplaats], alsmede te bepalen dat de moeder hem een keer per jaar een recente foto van de kinderen zal sturen, althans een zodanige regeling als de Rechtbank in goede justitie vermeent te behoren vast te stellen.
Nadat de moeder tegen het verzoek verweer had gevoerd, heeft de Kinderrechter bij beschikking van 26 maart 1990 het verzoek van de vader afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij beschikking van 20 september 1990 heeft het Hof de bestreden beschikking bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld, waarna de moeder voorwaardelijk incidenteel beroep heeft ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het principaal beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot verwerping van het principaal beroep.
3. Beoordeling van het middel in het principaal beroep
3.1 Anders dan het middel onderstelt heeft het hof de omstandigheid dat de kinderen zeer ernstige bezwaren hebben tegen de gevraagde informatieverstrekking, niet op zichzelf als een beletsel voor toewijzing van het verzoek van de vader beschouwd. Het heeft die omstandigheid in aanmerking genomen in samenhang met de door het Hof onderschreven overweging van de Kinderrechter dat het verstrekken van informatie en foto's spanningen en onrust bij de kinderen teweeg zou brengen. Voorzover op voormeld uitgangspunt berustend faalt het middel dus bij gebrek aan feitelijke grondslag.
De overwegingen van het Hof, die erop neer komen dat zwaarwegende belangen van de kinderen zich tegen toewijzing van het verzoek van de vader verzetten, geven rekenschap van 's Hofs waardering van de omstandigheden, welke waardering van feitelijke aard is. Die overwegingen zijn niet onbegrijpelijk en bevatten een voldoende redengeving voor 's Hofs beslissing.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
3.2 Het middel in het incidenteel beroep komt niet aan de orde, nu de voorwaarde waaronder het incidenteel beroep is ingesteld niet is vervuld.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het principaal beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren De Groot, als voorzitter, Hermans en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 5 april 1991.
Conclusie 05‑04‑1991
Inhoudsindicatie
Omgangsrecht. Recht op inlichtingen betreffende kind. Motivering.
Rekest nr. 7872
Parket, 21 februari 1991
Mr. Moltmaker
Conclusie inzake
[de vader]
tegen
[de moeder]
Edelhoogachtbaar College,
1 Feiten en procesgang
1.1 Uit het tussen partijen in 1981 door echtscheiding ontbonden huwelijk werden twee kinderen geboren in 1974 resp. 1977. Verweerster in cassatie (de moeder) werd tot voogdes benoemd en verzoeker tot cassatie (de vader) tot toeziend voogd.
1.2 Een aanvankelijk vastgestelde omgangsregeling werd in 1984 door de rechtbank ingetrokken. De vader heeft daarna nog enkele malen zonder succes bij de rechter om het opnieuw vaststellen van een omgangsregeling gevraagd. In 1988 werd hem bij vonnis in kort geding een straatverbod opgelegd en — kort gezegd — een verbod om op enigerlei wijze contact met de moeder en/of de kinderen te zoeken.
1.3 Bij inleidend verzoekschrift van 22 januari 1990 heeft de vader om een informatieregeling verzocht, welke door de kinderrechter is afgewezen.
1.4 De kinderrechter overwoog, dat onder de gegeven omstandigheden het verstrekken van informatie en foto's zoveel spanningen en onrust bij de kinderen teweeg zou brengen, dat dit hen zeer ten nadele zou komen. Bovendien zou het verstrekken van informatie en foto's zonder dat de kinderen daarvan op de hoogte zijn, volstrekt in strijd zijn met het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, welk recht ook geldt voor jeugdigen van de leeftijd van deze kinderen.
1.5 In hoger beroep overweegt het hof, dat de beslissing van de kinderrechter terecht en op goede gronden is genomen, zodat die beschikking dient te worden bekrachtigd. Het hof voegt daar nog aan toe, dat ter zitting is gebleken, dat de kinderen tegen het verstrekken van de gevraagde informatie ernstige bezwaren hebben en dat zij beide in behandeling zijn bij het RIAGG, hetgeen er op wijst dat zij reeds aan spanningen onderhevig zijn. Onder die omstandigheden moet volgens het hof het recht van de vader om geïnformeerd te worden over het wel en wee van zijn kinderen wijken voor het recht van de kinderen overeenkomstig art. 8, lid 2, EVRM.
1.6 De vader heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. In het cassatiemiddel wordt betoogd, dat het recht op informatie een zo minimale vorm van het recht op gezinsleven is, dat ontzegging daarvan een zwaardere motivering eist dan die welke het hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd.
1.7 De moeder heeft een verweerschrift in cassatie ingediend, waarbij zij tevens een voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel heeft voorgesteld, inhoudende dat het hof ten onrechte heeft aangenomen, dat de vader in beginsel een recht op informatie heeft.
2 Beoordeling van het principale cassatiemiddel
2.1 In overeenstemming met de beschikkingen van uw Raad van 8 febr. 1991, nrs. 7766 en 7818, is het hof er terecht van uitgegaan, dat de vader in beginsel een recht op informatie heeft. Indien het door de moeder voorgestelde voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel aan de orde zou komen, zou dit derhalve niet kunnen slagen.
2.2 Gelet op het in de vorenbedoelde beschikkingen gelegde verband tussen het omgangsrecht en het recht op informatie, zie ik geen reden waarom voor het ontzeggen van het recht op informatie zwaardere motiveringseisen zouden gelden dan voor het ontzeggen van een omgangsrecht.
2.3 Gelet op de voorgeschiedenis zoals die blijkt uit de stukken en uit het behandelde ter zitting van het hof, acht ik het niet onbegrijpelijk dat de door het hof toegepaste belangenafweging ten gunste van de (moeder en de) kinderen en ten nadele van de vader is uitgevallen. Het hof behoefde in zijn motivering van dit feitelijke oordeel niet afzonderlijk in te gaan op al hetgeen door de vader is aangevoerd. Het door de vader voorgestelde middel faalt derhalve.
3 Conclusie
Het principale cassatiemiddel ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,