Bouwrecht 1988, p. 365, Gemeentestem 6850 (1988), 10, m.nt. C.P.J. Goorden onder nr. 11. Hierover: H.J. Simon in RM Themis 1989, 483 (met noot 73) en D.A. Lubach in Nederlands Tijdschrift voor Bestuursrecht 1989, p. 332–333).
HR, 09-07-1990, nr. 13952
ECLI:NL:HR:1990:AN1176
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-1990
- Zaaknummer
13952
- LJN
AN1176
- Roepnaam
De Pina/Helmond
- Vakgebied(en)
Staatsrecht / Decentralisatie
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1990:AN1176, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑07‑1990; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1990:AN1176
ECLI:NL:PHR:1990:AN1176, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 25‑05‑1990
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1990:AN1176
- Vindplaatsen
AB 1990, 547 met annotatie van G.P. Kleijn
NJ 1991, 394 met annotatie van M. Scheltema
AA19900840 met annotatie van Th.G. Drupsteen
AB 1990, 547 met annotatie van G.P. Kleijn
NJ 1991, 394 met annotatie van M. Scheltema
Gst. 1991-6914, 10 met annotatie van L.J.A. Damen
Uitspraak 09‑07‑1990
Inhoudsindicatie
Het gebruik van privaatrecht door de overheid. Windmill-arrest wordt toegepast.
9 juli 1990
Eerste Kamer
Nr. 13.952
AS.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
De gemeente Helmond,
waarvan de zetel is gevestigd te Helmond,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. J.W. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie – verder te noemen de Gemeente – heeft bij exploot van 28 oktober 1987 eiseres tot cassatie – verder te noemen [eiseres] – in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te ’s-Hertogenbosch en gevorderd – verkort weergegeven – [eiseres] te veroordelen tot ontruiming van het in de dagvaarding omschreven terrein met het hare en al de haren.
Nadat [eiseres] tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de President van de Rechtbank bij vonnis van 20 november 1987 in kort geding de vordering van de Gemeente toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.
Bij arrest van 28 oktober 1988 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiseres] mede door Mr. N.E.C. de Smit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot vernietiging van het bestreden arrest met verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof.
De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende:
(i) [eiseres] , die behoort tot de categorie personen op wie de Woonwagenwet (Www) van toepassing is, had te zamen met enige tot haar familie behorende personen (drie zonen alsmede de echtgenote van een van die zonen) met enige haar in eigendom toebehorende woonwagens standplaats op het "kermisoverwinteringsterrein" — hierna: het terrein — in de gemeente Helmond; [eiseres] had op het terrein behalve met haar woonwagens standplaats ingenomen met drie aan haar in eigendom toebehorende bedrijfswagens (vrachtwagens met oplegger).
(ii) Het terrein is eigendom van de Gemeente; het is niet een openbaar centrum als bedoeld in art. 2 Www.
(iii) In kort geding heeft de Gemeente — kort samengevat — gevorderd dat [eiseres] zal worden veroordeeld het terrein met al de haren en al het hare — waaronder de drie bedrijfswagens — te ontruimen; deze vordering baseerde de Gemeente op haar eigendomsrecht van het terrein en niet op het in art. 10 neergelegde verbod standplaats te hebben buiten een centrum.
(iv) De President heeft deze vordering toegewezen; het Hof heeft het vonnis van de President bekrachtigd.
(v) Het Hof heeft — evenals de President — verworpen het betoog van [eiseres] dat het de Gemeente niet vrijstaat langs privaatrechtelijke weg tot de verwijdering van haar woonwagens over te gaan, nu voor de Gemeente de publiekrechtelijke weg openstaat om de door haar gestelde beleidsdoeleinden te realiseren.
(vii) In rechtsoverweging 10 heeft het Hof geoordeeld dat [eiseres] in elk geval geen aanspraak kan maken op de publiekrechtelijke waarborgen, voor zover niet zij zelf, maar haar gehuwde zoon met diens echtgenote met een van de woonwagens standplaats heeft op het terrein, waaraan het Hof het gevolg verbindt dat zij in hoger beroep niet kan worden ontvangen in haar vordering om aan de Gemeente alsnog haar oorspronkelijke vordering te ontzeggen voor wat betreft het standplaats innemen door de zoon met diens echtgenote. Deze rechtsoverweging is in cassatie niet bestreden, zodat in het midden moet blijven of juist is 's Hofs standpunt, dat er wat betreft de Woonwagenwet klaarblijkelijk op neerkomt dat in een situatie als de onderhavige gebruikmaking van de in art. 61 aan de Gemeente toegekende bevoegdheden jegens een hoofdbewoonster als [eiseres] niet mede betrekking heeft op haar gehuwde zoon en diens echtgenote, die op hetzelfde terrein in een haar in eigendom toebehorende woonwagen verblijven.
(viii) In rechtsoverweging 12 heeft het Hof met betrekking tot het innemen van een standplaats met een woonwagen geoordeeld, kort samengevat, dat de regeling van de Woonwagenwet niet eraan in de weg staat dat de Gemeente haar eigendomsrecht doet eerbiedigen.
Onderdeel 1 richt zich tegen het onder (vi), onderdeel 2 tegen het onder (viii) weergegeven oordeel van het Hof. De Hoge Raad zal eerst onderdeel 2 behandelen.
3.2 Onderdeel 2 stelt de vraag aan de orde of een Gemeente, waaraan in de Woonwagenwet zekere bevoegdheden zijn toegekend — met name de bevoegdheid om woonwagens die in strijd met art. 10 standplaats hebben buiten een centrum naar elders te doen overbrengen of te doen verwijderen — ook gebruik mag maken van haar eigendomsrecht om zulk een verwijdering te bewerkstelligen.
Nu de Woonwagenwet hierin niet voorziet, is voor beantwoording van deze vraag beslissend of gebruikmaking van het eigendomsrecht de regeling van de Woonwagenwet op onaanvaardbare wijze doorkruist. Daarbij moet onder meer worden gelet op de inhoud en strekking van de Woonwagenwet (in het licht van haar geschiedenis) en op de wijze waarop en de mate waarin in het kader van deze wet de belangen van de woonwagenbevolking zijn beschermd.
Van belang is voorts of de Gemeente door gebruikmaking van de Woonwagenwet een vergelijkbaar resultaat kan bereiken als door gebruikmaking van haar eigendomsrecht, omdat, zo zulks het geval is, dit een belangrijke aanwijzing is dat geen plaats is voor gebruik van aan het eigendomsrecht ontleende bevoegdheden. Vergelijk omtrent een en ander HR 26 januari 1990, RvdW 1990, 36.
3.3 Wat dit laatste betreft valt op te merken dat gebruikmaking van het eigendomsrecht en van de bevoegdheid van art. 61 tot een vergelijkbaar resultaat leiden, te weten dat de woonwagen wordt verwijderd van de standplaats die daarmee was ingenomen.
Voorts is voor beantwoording van evenbedoelde vraag van belang dat bij gebruikmaking van art. 61 de Wet Arob in verbinding met de Wet op de Raad van State de woonwagenbewoner een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang biedt, ook in spoedeisende gevallen.
En tenslotte moet worden aangenomen dat gebruikmaking van aan het eigendomsrecht ontleende bevoegdheden tot een onaanvaardbare doorkruising van de regeling van de Woonwagenwet zou leiden. In het bijzonder is hier art. 61 van belang, mede gelet op de in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 3.5.2 vermelde geschiedenis van deze bepaling. Wanneer een gemeente een ontruimingsvordering op grond van haar eigendomsrecht instelt, behoeft zij niet aan te geven waarheen de woonwagen moet worden overgebracht, terwijl bij gebruikmaking van een van de bevoegdheden van art. 61 met het oog op de rechtszekerheid van de woonwagenbewoner wel moet worden aangegeven waarheen de woonwagen wordt versleept. (Vergelijk Afdeling rechtspraak 4 maart 1987, AB 1988, 32). Bovendien is voor verwijdering uit de gemeente ingevolge art. 61 lid 2— zoals uit evenbedoelde geschiedenis blijkt: met het oog op de rechtspositie van de bewoners — toestemming van gedeputeerde staten vereist; voor een vordering tot ontruiming op grond van het eigendomsrecht is zulk een toestemming niet vereist, terwijl deze in feite, wanneer er geen standplaats binnen de gemeente beschikbaar is, ook tot een verwijdering uit de gemeente kan leiden.
Hiernaast valt te denken aan doorkruising van de ontheffingsregeling van de artt. 10 en 10a: in beginsel zou een gemeente op grond van haar eigendomsrecht een vordering tot ontruiming kunnen instellen als aan een bewoner ontheffing is verleend dan wel op een aanvraag om ontheffing nog niet onherroepelijk is beslist.
3.4 Een en ander leidt tot de slotsom dat een gemeente niet naast de haar in art. 61 toegekende bevoegdheden gebruik kan maken van haar als eigenares toekomende bevoegdheden teneinde woonwagens van personen op wie de Woonwagenwet van toepassing is, te doen verwijderen.
Deze slotsom is in overeenstemming met het standpunt dat door (de Voorzitter van) de Afdeling rechtspraak niet alleen in de zaak van [eiseres] , maar ook in andere zaken is ingenomen (conclusie van het Openbaar Ministerie nrs. 3.3 en 3.5.3), een overeenstemming die met het oog op de rechtszekerheid in hoge mate wenselijk is.
Onderdeel 2 is derhalve gegrond.
3.5 Onderdeel 1 is eveneens gegrond.
Weliswaar is in art. 10 slechts sprake van een verbod om "met een woonwagen" standplaats te hebben buiten een centrum en geeft art. 61 alleen bevoegdheden ten aanzien van "woonwagens". Maar een redelijke en op de praktijk afgestemde wetstoepassing brengt mede dat de in art. 61 aan burgemeester en wethouders toegekende bevoegdheden in het algemeen ook betrekking hebben op bedrijfswagens wanneer de hoofdbewoner met deze bedrijfswagens te zamen met een woonwagen standplaats heeft. Nu het Hof niets heeft vastgesteld omtrent bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen nopen — en door de Gemeente daaromtrent trouwens ook niets is gesteld —, kan 's Hofs hiervoor in 3.1 onder (vi) weergegeven oordeel evenmin in stand blijven.
3.6 De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Grief 1 strekt ten betoge dat het de Gemeente niet vrijstond langs privaatrechtelijke weg tot verwijdering van de woonwagens van [eiseres] over te gaan. Deze grief is blijkens het hiervoor in 3.2-3.4 overwogene gegrond. 's Hofs oordeel dat de tweede grief geen doel treft is in cassatie niet bestreden. En de derde grief, betreffende de kostenveroordeling, is, zoals blijkt uit hetgeen hierna wordt overwogen, gedeeltelijk gegrond.
De Gemeente moet in beginsel niet ontvankelijk worden verklaard in haar vordering, ook — blijkens het hiervoor in 3.5 overwogene — voor zover deze betrekking heeft op de bedrijfswagens. Nu evenwel, zoals hiervoor in 3.1 onder (vii) is vermeld, 's Hofs oordeel met betrekking tot de vordering betreffende het standplaats hebben door de gehuwde zoon met diens echtgenote in cassatie niet is bestreden, moet 's Hofs bekrachtiging van het vonnis van de President voor zover deze op dat deel van de vordering betrekking heeft, in stand blijven. In verband hiermede zal de Hoge Raad de kosten van het geding in de feitelijke instanties compenseren in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 oktober 1988, behoudens de bekrachtiging van het hierna vermelde deel van de veroordeling door de President;
vernietigt het vonnis van de President van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 20 november 1987, behoudens voor zover de veroordeling van [eiseres] betrekking had op het ontruimen en ontruimd houden van het terrein door haar gehuwde zoon met diens echtgenote;
verklaart voor het overige de Gemeente niet ontvankelijk in haar vordering;
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg en van het geding in hoger beroep in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op ƒ 3.426,25, op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Haak, Roelvink en Davids, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Boekman op 9 juli 1990.
Conclusie 25‑05‑1990
Inhoudsindicatie
Het gebruik van privaatrecht door de overheid. Windmill arrest wordt toegepast.
Nr. 13 952
Zitting 25 mei 1990
(bij vervroeging)
Mr. Mok
Conclusie inzake
[eiseres]
tegen
De Gemeente Helmond
Edelhoogachtbaar college,
1. Korte beschrijving van de zaak
1.1. Verweerster in cassatie, hierna: de gemeente, is eigenares van een in de gemeente Helmond gelegen terrein, dat zij heeft bestemd tot overwinteringsterrein voor Helmondse kermisexploitanten.
[eiseres] , eiseres van cassatie, behoort niet tot de groep exploitanten voor wie het terrein bestemd is. Zij heeft, zonder daartoe gerechtigd te zijn, enkele haar in eigendom toebehorende caravans, bewoond door haarzelf en leden van haar familie, alsmede drie bedrijfsauto's met oplegger op het bedoelde terrein doen plaatsen.
1.2. De gemeente heeft [eiseres] in kort geding gedagvaard voor de president van de rechtbank te 's-Hertogenbosch, stellende dat [eiseres] onrechtmatig jegens haar handelde door inbreuk te maken op haar eigendomsrecht. De gemeente heeft gevorderd dat de president [eiseres] zou veroordelen tot ontruiming van het terrein.
De president heeft de vordering toegewezen, bij voorraad uitvoerbaar, met machtiging van de gemeente om de ontruiming met behulp van de sterke arm te bewerkstelligen1..
1.3. Op door [eiseres] ingesteld hoger beroep heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch het vonnis van de president bekrachtigd2..
1.4. Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] zich tijdig in cassatie voorzien, waarbij zij een uit twee onderdelen bestaand middel heeft aangevoerd.
Onderdeel 2 van dat middel heeft de verste strekking, zodat ik dat als eerste zal behandelen.
2. Chronologisch overzicht
21 september 1987 | ontheffingsverzoek van [eiseres] aan de gemeente op grond van art. 10, lid 1, Woonwagenwet (Www)3.; |
15 oktober 1987 | ontruimingsbevel van de gemeente aan [eiseres] (verzonden op 21 oktober 1987)4.; |
28 oktober 1987 | inleidende dagvaarding onderhavig kort geding; |
29 oktober 1987 | bezwaarschrift in de zin van de Wet AROB door [eiseres] bij gemeente ingediend tegen in de brief van 15 oktober vervatte beschikking; |
2 november 1987 | schorsingsverzoek van [eiseres] op grond van art. 107 Wet RvS; |
20 november 1987 | vonnis in prima onderhavig k.g.; |
23 november 1987 | afwijzende beslissing van de wnd. Vz. ARRS op schorsingsverzoek5.; afwijzende reactie gemeente op ontheffingsverzoek (verzonden 26 november 1987); |
18 december 1987 | inleidende dagvaarding in een tweede door [eiseres] tegen gemeente ingesteld k.g.; daarin vorderde [eiseres] verbod van tenuitvoerlegging van vonnis in onderhavige procedure; |
5 januari 1988 | vonnis pres. rb. 's-Hertogenbosch in tweede k.g.; vordering toegewezen; |
21 oktober 1988 | arrest hof 's-Hertogenbosch in tweede k.g.; vonnis vernietigd6.; |
28 oktober 1988 | arrest hof 's-Hertogenbosch in onderhavige procedure. |
3. Privaatrechtelijke weg naast publiekrechtelijk art. 61 Woonwagenwet?
3.1. In r.o. 12 van zijn bestreden arrest heeft het hof overwogen dat de gemeente is opgetreden om haar (als) burgerlijk eigenares toekomend recht te doen eerbiedigen. Dat de gemeente ook als overheid tegen [eiseres] had kunnen optreden en dan de hiervoor bedoelde uitputtende regeling zou hebben moeten naleven, kan aan die aanspraak niet afdoen, aldus het hof.
3.2. Onderdeel 2 van het middel bestrijdt die overweging door erop te wijzen dat in art. 61 Www. is voorzien in de mogelijkheid onder bepaalde omstandigheid woonwagens te doen verwijderen van een centrum. In verband daarmede stond het de gemeente niet meer vrij verwijdering van de woonwagens van [eiseres] van het centrum in Helmond langs privaatrechtelijke weg te vorderen.
Hierbij teken ik aan dat het er in dit verband niet toe doet of sprake is van een centrum in de zin van art. 2 Www., aangezien de bevoegdheid tot verwijdering van onrechtmatig geplaatste wagens van art. 61 zich ook uitstrekt tot standplaatsen buiten een centrum.
3.3. In zijn eerder genoemde uitspraak van 23 november 1987 inzake [eiseres] /Helmond heeft de voorzitter van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State (ARRS) overwogen dat de wetgever met de Www. en de daarop steunende uitvoeringsbepalingen voor het innemen van een standplaats met een woonwagen een uitputtende regeling van het overheidsoptreden ter zake heeft gegeven. Hij meende daarom dat het de gemeente niet vrij stond langs privaatrechtelijke weg tot verwijdering van de woonwagens van [eiseres] over te gaan.
De voorzitter van de Afdeling beschouwde de brief van de gemeente van 15 oktober 1987 als een beschikking, waarbij uitvoering was gegeven aan art. 61 Www. Die beschikking voldeed echter niet aan de eisen die de Www. aan een dergelijke beschikking stelt.
Derhalve meent de voorzitter dat het besluit van (b. & w. van) de gemeente niet in stand zou kunnen blijven. Hij achtte ook termen voor schorsing aanwezig. Daartoe ging hij alleen niet over omdat dit, na het bij voorraad uitvoerbaar verklaarde vonnis van de president van de Bossche rechtbank van enkele dagen eerder, niet zinvol zou zijn.
Het hof kende deze uitspraak, die bij de m.v.gr. was overgelegd, maar lijkt daar verder aan voorbij te zijn gegaan. Niet alleen uit een oogpunt van rechtseenheid en rechtszekerheid, maar ook uit dat van de acceptatie van het recht door de burger acht ik het geen goede zaak wanneer naast elkaar geplaatste rechterlijke instanties verschillende procedures over dezelfde casuspositie zo verschillend oordelen, terwijl bovendien de ene rechter de indruk wekt dat het bestaan van een uitspraak van een andere rechter, die van een afwijkende opvatting getuigt, niet van betekenis is.
3.4. Voor de problemen van het naast elkaar bestaan van een privaatrechtelijke rechtsingang voor de overheid naast een publiekrechtelijke ("twee-wegenleer") verwijs ik naar de gegevens in § 5 van mijn conclusie bij HR 26 jan. 1990, nr. 13 724, RvdW 1990, 36 (Windmill).
Voor de beoordeling van onderdeel 2 van het middel lijkt dat laatste arrest mij bepalend. Daarbij is van belang dat het in die zaak ging om heffingen wegens het lozen van afvalstoffen als gips in rijkswateren. Zulke heffingen zouden kunnen worden opgelegd op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, indien een daarvoor nodige a.m.v.b. tot stand zou zijn gekomen, hetgeen niet het geval was. Anders gezegd: de publiekrechtelijke bevoegdheid was daar imperfect, wat niet wegnam dat uw Raad het bewandelen van de privaatrechtelijke weg niet toelaatbaar achtte.
Uit r.o. 3.2 van het arrest-Windmill citeer ik:
"Wanneer de betrokken publiekrechtelijke regeling daarin7.niet voorziet, is voor de beantwoording van deze vraag8.beslissend of gebruik van de privaatrechtelijke bevoegdheden die regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. Daarbij moet o.m. worden gelet op inhoud en strekking van de regeling (die mede kan blijken uit haar geschiedenis) en op de wijze waarop en de mate waarin in het kader van die regeling de belangen van de burgers zijn beschermd, een en ander tegen de achtergrond van de overige geschreven en ongeschreven regels van publiek recht. Van belang is voorts of de overheid door gebruikmaking van de publiekrechtelijke regeling een vergelijkbaar resultaat kan bereiken als door gebruikmaking van de privaatrechtelijke bevoegdheid, omdat, zo zulks het geval is, dit een belangrijke aanwijzing is dat geen plaats is voor de privaatrechtelijke weg."
3.5.1. De Www.9.heeft blijkens de considerans tot doel de "bevordering van het maatschappelijk welzijn van de woonwagenbevolking".
Volgens art. 10 is het verboden met een woonwagen standplaats te hebben buiten een "centrum", behoudens ontheffing van b. & w. Het tweede lid geeft aan met welke belangen b. & w. bij de beslissing over een verzoek om ontheffing rekening moeten houden. Voor het geval van weigering van een ontheffing regelt art. 10a een speciale procedure.
Laatstgenoemd artikel is tot stand gebracht bij de wet van 30 oktober 1974, Stb. 703, waarbij ook art. 10 is gewijzigd10.. Volgens de considerans van de wijzigingswet was het wenselijk "de beroepsmogelijkheden op grond van de Woonwagenwet (…) uit te breiden".
3.5.2. Art. 61 heeft zijn huidige vorm in aanzienlijke mate11.gekregen bij de wet van 17 augustus 1982, Stb. 490. Het voorstel daartoe was ingediend door het lid van de Tweede Kamer Van Ooijen (PvdA).
Uit de m.v.t. bij dit voorstel12.:
"Woonwagenbewoners, die gebruik maken van de trekvrijheid die in de Woonwagenwet wordt voorzien, zouden eigenlijk daardoor niet in onoplosbare moeilijkheden mogen komen. Echter moet worden vastgesteld dat er in ons land woonwagenbewoners zijn, die hoewel zij de Nederlandse nationaliteit bezitten, in geen enkele gemeente en legale verblijfplaats hebben. Zij vestigen zich op een centrum dat reeds overvol is en worden op grond daarvan verwijderd. Of zij vestigen zich buiten een centrum zonder te kunnen aantonen zich daar te vestigen in het belang van werkzaamheden, schoolbezoek van kinderen e.d., zoals in artikel 10, tweede lid, omschreven.
Met toepassing van het bestaande artikel 61 worden deze woonwagenbewoners van het grondgebied van een gemeente verwijderd, omdat zij illegaal standplaats hebben ingenomen, en worden dan — vaak in opdracht van het hoofd van de plaatselijke politie — naar het grondgebied van een andere gemeente overgebracht, waar zij opnieuw illegaal standplaats nemen. Zo worden mensen steeds verjaagd zonder zich ergens blijvend te kunnen vestigen. Het komt zelfs voor dat via het steeds opnieuw verwijderen van een gezin, dat een woonwagen bewoont, leerplichtige kinderen ervan worden weerhouden een school te bezoeken. (…)
De initiatiefnemer is van mening dat dit niet aanvaardbaar is. Hij stelt daarom voor artikel 61 zó te wijzigen dat een gemeentebestuur ervan weerhouden wordt tot verwijdering van een woonwagen van het gemeentelijk grondgebied over te gaan zonder dat zekerheid bestaat dat deze wagen en de bewoners ervan elders kunnen verblijven. Door de tussenkomst van gedeputeerde staten te verlangen kan een verantwoorde afweging plaatsvinden tussen het belang dat de woonwagenbewoner heeft bij voortzetting van zijn verblijf in een gemeente en het belang dat deze laatste heeft bij verwijdering van de wagen van de plaats waar deze zich bevindt."
Het voorstel is wel enigszins gewijzigd voordat het is aanvaard, maar aan de grondgedachte is daarbij geen afbreuk gedaan.
3.5.3. De (voorzitter van de) ARRS heeft, behalve in de hierboven (3.3) behandelde uitspraak, bij herhaling beslist dat art. 61 Www. een exclusief karakter heeft. In een van deze uitspraken is overwogen:
"Naar Ons oordeel heeft de wetgever met de Woonwagenwet en de daarop steunende uitvoeringsbepalingen ter zake van het innemen van standplaats met een woonwagen een uitputtende regeling voor het overheidsoptreden jegens bedoelde categorie van personen gegeven.
In artikel 61 van de Woonwagenwet met name is voorzien in de mogelijkheid om, onder bepaalde omstandigheden, over te gaan tot verwijdering van een woonwagen van een centrum. In verband hiermee staat het verweerder13., naar Wij menen, niet vrij langs privaatrechtelijke weg tot de verwijdering van de woonwagen van verzoeker over te gaan."14.
Voorts is uitgemaakt dat de rechtszekerheid verbiedt met een dwangmiddel op grond van art. 61 Www. te dreigen, voordat het bestuursorgaan (b. & w.) daartoe bevoegd is15..
Ten slotte citeer ik een uitspraak van de (volle) Afdeling rechtspraak:
"Gebleken is dat in de besluiten in primo noch in de bestreden besluiten is aangegeven naar welke plaats binnen het grondgebied van het Streekorgaan Gewest Helmond de woonwagens van appellanten versleept zullen worden. (…)
Naar het oordeel van de Afd. is zulks in strijd met doel en strekking van art. 61 Woonwagenwet.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit bij de Wet van 2 sept. 1982, S. 1982 (490), in werking getreden op 4 sept. 1982, gewijzigde artikel valt af te leiden dat dit artikel o.m. ten doel heeft de woonwagenbewoners meer zekerheid te bieden."16.
3.6. Naar mijn mening worden de doeleinden die de wetgever bij de totstandkoming van art. 61 Www. blijkens de tekst en de wetsgeschiedenis daarvan voor ogen hebben gestaan, alsmede het stelsel van dit artikel volgens de administratieve rechter, omzeild of gefrustreerd door het volgen van de "privaatrechtelijke weg".
Ik noem de procedurele waarborgen, de afweging, de beschikbaarheid van een andere standplaats.
Het door de ARRS aangenomen exclusieve karakter van art. 61 Www. hangt nauw met een en ander samen. Nog afgezien van het daarin schuilende waarborgkarakter acht ik het bezwaarlijk dat het hof in zijn bestreden arrest op dit punt een opvatting huldigt die diametraal tegenovergesteld is aan dat van de administratieve rechter17..
3.7. Bovenstaande beschouwingen leiden, mede in het licht van het geciteerde arrest-Windmill van uw Raad, tot de slotsom dat onderdeel 2 van het middel doel treft.
4. Toepasselijkheid art. 61 Www. op bedrijfswagens
4.1. In r.o. 3 van zijn arrest heeft het hof overwogen dat het verbod van art. 10 Www. slechts betrekking heeft op het zonder ontheffing standplaats hebben van woonwagens, maar niet op dat van bedrijfswagens.
In r.o. 6 overweegt het hof in aansluiting daaraan dat de publiekrechtelijke weg van verwijdering voor de gemeente niet openstond, voor zover het de bedrijfswagens betrof.
4.2. Onderdeel 1 van het middel bestrijdt de juistheid van die opvatting.
4.3. De Www. spreekt consequent slechts over woonwagens. Ook in de wetsgeschiedenis heb ik geen duidelijke aanwijzingen over de vraag wat met bedrijfswagens zou kunnen en moeten gebeuren, aangetroffen.
De door de wet nagestreefde bevordering van het maatschappelijk welzijn van de woonwagenbevolking zou echter niet bereikt worden indien organen van de lagere overheid vrij spel zouden hebben bij de verwijdering, op privaatrechtelijke grondslag, van bedrijfswagens die de betrokken woonwagenbewoners nodig hebben om in hun levensonderhoud te voorzien.
Ook de bescherming die art. 61 Www. de betrokkenen biedt (vgl. de geciteerde passages uit de m.v.t. bij het wetsvoorstel-Van Ooijen) zou illusoir worden indien deze niet op bedrijfswagens als hierbedoeld betrekking zou hebben.
Daaraan voeg ik toe dat het ook niet in het belang van de overheid is, wanneer twee gescheiden procedures — een voor woonwagens en een voor bijbehorende bedrijfswagens — niet alleen gevoerd zouden mogen, maar ook zouden moeten worden. Dat laatste zou immers het geval zijn indien de opvatting van het hof juist zou zijn.
Bovendien lijkt het evenmin in het belang van de overheid mitsdien het te voeren beleid ertoe kan leiden dat woonwagenbewoners hun middelen van bestaan verliezen, met het voorzienbare gevolg dat de betrokkenen ten laste van de openbare kas zouden komen.
Een redelijke wetstoepassing brengt daarom mee dat de voor woonwagens geldende regels ook worden toegepast op bedrijfswagens waarvan de onmiddellijke nabijheid voor de woonwagenbewoners onontbeerlijk is, althans voor zover die geen onevenredige hinder voor derden veroorzaken. Die laatste beperkingen, of althans beperkingen van deze strekking, lijken wel noodzakelijk, teneinde te kunnen vermijden dat de bescherming die de Www. biedt tot complete autohandels, autosloperijen e.d. zou worden uitgestrekt.
4.4. Ook onderdeel 1 slaagt derhalve. Of in feite sprake is van bedrijfswagens, waarvan de nabijheid onontbeerlijk en aanvaardbaar is, zal na verwijzing, op grond van door de HR te geven richtlijnen, moeten worden vastgesteld.
Het is niet zo vreemd als het lijkt, dat de HR als hoogste burgerlijke rechter richtlijnen geeft voor de uitleg van een begrip in een begrip in een wet als de Woonwagenwet. Wanneer de rechter zijn competentie van die van een andere rechter moet afbakenen, zal dat er dikwijls toe leiden dat hij begrippen waarvan het toezicht op de toepassing aan die andere rechter is opgedragen, interpreteert18..
5. Afdoening
Voor zover het de caravans betreft, zou ik het aantrekkelijk achten wanneer de Hoge Raad de zaak ten principale afdeed door afwijzing van de vordering.
De complicatie van de mede betrokken bedrijfswagens, die mogelijk geheel of ten dele met woonwagens gelijkgesteld moeten worden, maakt deze weg echter moeilijk begaanbaar.
Zou uw Raad echter van mening zijn dat onderdeel 1 van het middel faalt, doch onderdeel 2 slaagt, dan zou afdoening als aangegeven in de eerste alinea van deze paragraaf wel mogelijk zijn.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, met verwijzing van de zaak naar een ander hof en tot veroordeling van de gemeente Helmond in de cassatiekosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑05‑1990
AB 1989, 334, m.nt. B.W.N. de Waard.
Prod. 7 bij pleitnota in eerste aanleg van de raadsman van [eiseres] .
Prod. 6 bij de in de vorige noot genoemde pleitnota; prod. 1 bij akte (zitting pres. rb. 's-Hertogenbosch 12 nov. 1987).
Prod. 5 bij m.v.gr.; AB 1989, 332, m.nt. B.W.N. de Waard, Gem. st. 6850 (1988), 11, m.nt. C.P.J. Goorden; BR 1988, p. 366; AROB, tB/S jur. 1987, 185; zie voorts de hiervóór (noot 1) genoemde beschouwingen. Op de inhoud van deze uitspraak kom ik hieronder (§ 3.3.) terug.
AB 1989, 333, m.nt. B.W.N. de Waard. Tegen dit arrest is geen beroep in cassatie ingesteld. Zie voorts: Lubach, t.a.p. (zie noot 1).
Nl. in de bevoegdheid van privaatrechtelijke instrumenten gebruik te maken.
Of het mogelijk is gebruik te maken van privaatrechtelijke bevoegdheden naast een publiekrechtelijke regeling.
Wet van 21 februari 1968, Stb. 98, in werking getreden op 1 okt. 1970, sindsdien gewijzigd (o.m. bij de wetten van 30 oktober 1974, Stb. 703 en van 17 augustus 1982, Stb. 490), ed. S. & J. 94-Ia, 1987, met aanvulling 1988.
Beide artikelen zijn opnieuw gewijzigd bij de wet van 18 jan. 1990, Stb. 1990, 59.
Het eerste lid van art. 61 is opnieuw gewijzigd bij de in de vorige noot genoemde wet.
Kamerst. 16 531, nr. 3, p. 1/2.
Het Streekorgaan Gewest Helmond.
Vz. ARRS 18 dec. 1986, AROB, tB/S jur. losbl., 1986, nr. 203, m.nt. B.W.N. de Waard; voorts: 15 juli 1985, Gst. 6804 (1986), 8, m.nt. W. Konijnenbelt; 20 okt. 1986, KG 1987, 24.
Vz. ARRS 15 jan. 1987, Ten Berge/Stroink, ..., losbl., 1987, 5, m.nt. Ten Berge; 29 dec. 1986, AB 1987, 431, m.nt. J.H. van der Veen.
ARRS 4 maart 1987, AB 1988, 32, m.nt. J.H. v.d. Veen.
Vgl. ook r.o. 3.2.2 van HR 16 mei 1986, NJ 1986, 723, m.nt. M. Scheltema ([…]/[…]).