HR, 22-06-1990, nr. 13933
ECLI:NL:PHR:1990:AD1160
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-06-1990
- Zaaknummer
13933
- LJN
AD1160
- Roepnaam
Zienderogen Kunst
- Vakgebied(en)
Intellectuele-eigendomsrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1990:AD1160, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑06‑1990; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1990:AD1160
ECLI:NL:PHR:1990:AD1160, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑06‑1990
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1990:AD1160
- Vindplaatsen
NJ 1991, 268 met annotatie van J.H. Spoor
AA19910672 met annotatie van H. Cohen Jehoram
Uitspraak 22‑06‑1990
Inhoudsindicatie
Auteursrecht; art. 16 lid 1 onder b (oud) Auteurswet; citeerrecht (“droit de citation”); reprodukties van kunstwerken in een schoolboek
22 juni 1990Eerste KamerNr. 13.933AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
L.C.G. MALMBERG B.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. C.J.J.C. van Nispen,
t e g e n
de stichting STICHTING BEELDRECHT ,
gevestigd te Amsterdam ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: voorheen Mr. W.A. Hoyng,
thans Mr. J.C.A. Stevens.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen Beeldrecht - heeft bij exploot van 15 januari 1983 eiseres tot cassatie - verder te noemen Malmberg - gedagvaard voor de Kantonrechter te 's-Hertogenbosch en gevorderd Malmberg te veroordelen om aan Beeldrecht te betalen de som van f 1.132,25 met de wettelijke rente over genoemd bedrag vanaf 15 januari 1983.
Nadat Beeldrecht tegen de vordering verweer had gevoerd en Beeldrecht bij afzonderlijke akte haar vordering had vermeerderd met een bedrag van f 4.000,-- tot een totaal bedrag van f 5.132,25 met rente, heeft de Kantonrechter zich bij vonnis van 31 januari 1985 onbevoegd verklaard van de onderhavige zaak kennis te nemen en de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de Rechtbank te 's-Hertogenbosch verwezen.
Bij vonnis van 3 juli 1987 heeft de Rechtbank Beeldrecht haar vordering ontzegd.
Tegen dit vonnis heeft Beeldrecht hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij tussenarrest van 7 september 1988 heeft het Hof onder aanhouding van iedere beslissing de zaak naar de rol verwezen voor beraad zijdens Beeldrecht ten einde partijen de gelegenheid te geven desgewenst hun standpunten daarin bij pleidooi toe te lichten.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het Hof heeft Malmberg beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Beeldrecht heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal Koopmans strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
Door Malmberg is een schoolboek uitgegeven, bestemd voor leerlingen van de brugklas VWO, onder de titel "Zienderogen Kunst". In dat boek zijn onder meer acht reprodukties van werken opgenomen van, naar Beeldrecht heeft gesteld, acht tot het "Beeldrechtrepertoire" behorende beeldende kunstenaars, nl.: Rob van Koningsbruggen, Victor Vasarely, Pablo Picasso, Maurits Escher, Henri Matisse, Robert Delaunay, Gerrit Rietveld en Keith Sonnier. Uit dien hoofde komt Beeldrecht voor de auteursrechtelijke belangen van deze kunstenaars op.
Beeldrecht heeft zich in dit geding op het standpunt gesteld dat Malmberg haar een billijke vergoeding verschuldigd is voor het opnemen in het boek van de voormelde acht reprodukties, nu Malmberg geacht moet worden gebruik gemaakt te hebben van het "droit d'emprunt", bedoeld in artikel 16 lid 1, aanhef en onder a, van de Auteurswet 1912, zoals deze heeft gegolden vanaf de inwerkingtreding van de Wet van 27 oktober 1972, Stb. 579, tot aan de inwerkingtreding van de Wet van 30 mei 1985, Stb. 307, op welke vergoeding aanspraak bestaat krachtens die bepaling onder a sub 4.Malmberg heeft betwist op die grond iets verschuldigd te zijn, waartoe zij zich, voor zover in cassatie van belang, heeft beroepen op het "droit de citation", neergelegd in art. 16 lid 1, aanhef en onder b, zoals dit toen gold.Het Hof heeft geoordeeld dat Malmberg zich niet op art. 16 lid 1, aanhef en onder b, kan beroepen. Daartegen richt zich het middel.
3.2 Voorop moet worden gesteld dat uit art. 16 lid 1, aanhef en onder b, voortvloeit, voor zover in deze zaak van belang, dat niet als inbreuk op het auteursrecht van beeldende kunstenaars kan worden beschouwd het opnemen van verveelvoudigingen van reeds eerder openbaar gemaakte werken van beeldende kunst "in het verband van de tekst" van de in die bepaling vermelde werken van andere aard, mits aan enige verdere voorwaarden is voldaan, waaronder dat aantal en omvang der aldus opgenomen verveelvoudingen blijven binnen de grenzen van hetgeen naar de regels van het maatschappelijk verkeer redelijkerwijs geoorloofd is. Deze bepaling moet worden uitgelegd in samenhang met de strekking van het auteursrecht om aan de maker van een werk bescherming te bieden, onder meer ter zake van de exploitatie daarvan door openbaarmaking of verveelvoudiging, op welke bescherming die bepaling een uitzondering vormt. Daarbij is van belang dat vóór de totstandkoming van de wet van 27 oktober 1972, Stb. 579, art. 16 zowel het nadien in lid 1 onder b bedoelde "aanhalen" als het nadien in lid 1 onder a bedoelde "overnemen" zonder vergoeding aan de rechthebbende op het auteursrecht toeliet. Bij deze wet is dit voor wat betreft het overnemen ("droit d'emprunt") anders geworden, blijkens de memorie van toelichting op het betreffende wetsontwerp op de gronden - kort samengevat - dat dit recht een onmiskenbare beperking van het auteursrecht vormt die slechts gerechtvaardigd is, voor zover daarvoor redenen van algemeen belang zijn aan te voeren; dat men in deze gevallen te doen heeft met een uitgave die doorgaans winsten belooft en er geen goede reden is waarom de auteurs het dan zonder honorarium zouden moeten stellen; en dat, als men van overheidswege werkelijk wil bevorderen dat bloemlezingen e.d. goedkoop verkrijgbaar zullen zijn, naar een rechtvaardiger middel moet worden gegrepen dan het voor de auteur onmogelijk maken enige vergoeding te ontvangen, terwijl alle anderen die aan het maken van het boek meewerken - samensteller van de bloemlezing, uitgever, drukker, papierhandelaar, enz. - betaling ontvangen (Bijl. Hand. II, 1964-1965, 7877, nr. 3, p. 4).Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat het recht om te citeren, zoals dit in de voor dit geding relevante periode was vervat in art. 16 lid 1, aanhef en onder b, zijn begrenzing mede hierin vindt dat de opneming "in het verband van de tekst" niet wezenlijk afbreuk mag doen aan de door het auteursrecht beschermde belangen van de rechthebbende ter zake van de hiervoor bedoelde exploitatie van het betreffende werk. Voor een geval als het onderhavige - waarin het gaat om reprodukties van gehele werken van beeldende kunst - laat zich dit aldus concretiseren dat het aankomt op de vraag of de reprodukties van de kunstwerken een zodanig ondergeschikt onderdeel van die tekst vormen dat de door de opneming in die tekst tot stand gebrachte verveelvoudiging redelijkerwijs niet meer als een vorm van exploitatie van die werken kan worden beschouwd.
3.4 Het voorgaande strookt ook met de verdere ontwikkelingen. Bij de Wet van 30 mei 1985, Stb. 307, die strekte tot aanpassing van de Auteurswet 1912 aan de op 24 juli 1971 tot stand gekomen Akte van Parijs van de Berner Conventie (Trb. 1972, 157), is het citeerrecht nader geregeld in art. 15a. Blijkens de memorie van toelichting bij dat artikel (Bijl. Hand. II, 1981-1982 16 740, nr. 3, p. 5-6) is daarbij art. 10, eerste lid, van Akte van Parijs tot uitgangspunt genomen, maar berust de bepaling dat in geval van werken van beeldende kunst het citaat ook het gehele werk kan betreffen, op art. 9, tweede lid, van die akte. Artikel 9, tweede lid, laat evenwel slechts beperkingen op het recht van de auteur ter zake van verveelvoudigingen toe - in de bewoordingen van de Nederlandse vertaling - "mits die verveelvoudiging geen afbreuk doet aan de normale exploitatie van het werk en de wettige belangen van de auteur niet op ongerechtvaardige wijze schaadt" (in de franse tekst: " ……. pourvu qu'une telle reproduction ne porte atteinte à l'exploitation normale de l'oeuvre ni ne cause un préjudice injustifié aux intérêts légitimes de l'auteur"). Deze maatstaf laat zich voor een geval als het onderhavige samenvatten en concretiseren als hiervoor in 3.3 weergegeven.
3.5 Bij het hiervoor als juist aanvaarde uitgangspunt kan het middel geen doel treffen.
Het Hof heeft ter zake van het onderhavige boek het volgende vastgesteld. Het boek heeft blijkens het voorwoord en de nadere toelichting op blz. 9 tot doel het leren beschouwen van beelden. Het is ingedeeld in negen hoofdstukken waarin licht, kleur, ruimte en vorm apart of in samenhang aan de orde worden gesteld. De lay-out van het boek is zo dat van twee opengeslagen pagina's de linker bladzijde geheel gevuld is met reprodukties, tekeningen of foto's en de rechter bladzijde voor de helft uit deze illustraties bestaat en voor de andere helft een kolom tekst bevat. Door die tekst wordt de lezer bij voortduring naar de illustraties verwezen, waarbij hij de opdracht krijgt vragen over die illustraties te bestuderen en zich te verdiepen in bepaalde aspekten daarvan. Hieruit heeft het Hof afgeleid dat het de opzet van de auteurs van het boek is geweest de lezer door concrete oefeningen met illustratiemateriaal uit het boek tot actief bekijken van de geboden illustraties te dwingen en dat de illustraties dienen, volgens deze gekozen werkwijze, tot onontbeerlijk oefenmateriaal ter verwezenlijking van het doel van het boek: de lezer beter te leren kijken. Het Hof heeft dit aldus samengevat dat de in het boek opgenomen illustraties - waaronder ook elk van de onderhavige reprodukties - in dat boek, als onontbeerlijk oefenmateriaal, "een zeer zelfstandige functie hadden" en, naast de tekst, "een zelfstandige plaats innamen". Gegeven deze vaststellingen, die niet onbegrijpelijk zijn en geen nadere motivering behoefden, heeft het Hof terecht geoordeeld dat niet is voldaan aan de eisen voor een beroep op het citeerrecht van art. 16 lid 1, aanhef en onder b. Een zelfstandige functie als door het Hof aangenomen is immers niet verenigbaar met de voormelde eis dat die reprodukties slechts een zodanig ondergeschikt onderdeel van die tekst vormen dat de door de opneming in die tekst tot stand gebrachte verveelvoudiging redelijkerwijs niet meer als een vorm van exploitatie van de betreffende kunstwerken kan worden beschouwd.
4. Beslissing De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;veroordeelt Malmberg in de kosten van het geding in cassatie tot op deze uitspraak aan de zijde van Beeldrecht begroot op f 456,30 aan verschotten en f 2.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren De Groot, Hermans, Davids en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 22 juni 1990.
Conclusie 22‑06‑1990
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.