HR, 12-01-1990, nr. 13748
ECLI:NL:PHR:1990:AC2325
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-01-1990
- Zaaknummer
13748
- LJN
AC2325
- Roepnaam
Van der Kooi/Curatoren Van Gelder
Van Gelder Papier
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1990:AC2325, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑01‑1990; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1990:AC2325
ECLI:NL:PHR:1990:AC2325, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑01‑1990
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1990:AC2325
- Vindplaatsen
NJ 1990, 662 met annotatie van P. van Schilfgaarde
JOR 2021/309 met annotatie van
NJ 1990, 662 met annotatie van P. van Schilfgaarde
Uitspraak 12‑01‑1990
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht; Ontslag.
12 januari 1990Eerste KamerNr. 13.748S.v.G.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. G.M.M. den Drijver,
t e g e n
1. Mr. Gerard Adrianus Petrus DE KORT,
wonende te Heemstede,
2. Mr. Daniel Willem Otto Alexander GROSHEIDE,
wonende te Amsterdam,
in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van [A] N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen [eiser] - heeft bij exploot van 5 september 1983 verweerders in cassatie - verder te noemen de curatoren - zowel gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam als in een renvooiprocedure in het faillissement van [A] een eis tot verificatie ingesteld. In ieder van deze zaken heeft [eiser] gevorderd wat hierna onder 3.1 zal worden aangegeven.
Nadat de curatoren in beide zaken verweer hadden gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 13 februari 1985 in de dagvaardingszaak de vordering afgewezen en in de renvooiprocedure [eiser] toegelaten als concurrent schuldeiser in vermeld faillissement voor een bedrag van f 59.000,-- met ontzegging van het meergevorderde.
Tegen het vonnis in de renvooiprocedure hebben de curatoren hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, waarna [eiser] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Bij arrest van 18 februari 1988 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en de toelating van [eiser] als schuldeiser in vermeld faillissement geweigerd.
Het vonnis van de Rechtbank en het arrest van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curatoren hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot verwerping van het beroep met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding in cassatie.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan:
[eiser] is op 3 juli 1939 in dienst getreden van de naamloze vennootschap [A] ( [A] ).
[A] is op 18 augustus 1981 in staat van faillissement verklaard met benoeming van Mrs. De Kort en Grosheide tot curatoren. De curatoren hebben [eiser] op 30 november 1981 aangezegd zich genoodzaakt te zien voor hem een ontslagvergunning aan te vragen en hebben vervolgens na, zoals toen vereist, een ontslagvergunning te hebben verkregen de dienstbetrekking van [eiser] tegen 1 september 1982 opgezegd.
Tussen [A] enerzijds en een zestal werknemersorganisaties anderzijds was voordien een regeling gesloten, genaamd "regeling bij ontslag wegens bedrijfsredenen", hierna aan te duiden als: het sociaal plan. De laatste (herziene) versie van het sociaal plan is in werking getreden op 1 januari 1980.
Blijkens artikel 3 van het sociaal plan is dit van toepassing op werknemers die aan bepaalde voorwaarden voldoen, waarvan in deze zaak in het bijzonder van belang is de voorwaarde dat de betreffende werknemers "wegens bedrijfstechnische redenen worden ontslagen". Blijkens artikel 1 van het plan moeten onder "bedrijfstechnische redenen" worden verstaan "bedrijfseconomische omstandigheden, op grond waarvan tot ontslag en/of overplaatsing van personeel moet worden overgegaan", waarbij nader is bepaald dat onder "bedrijfseconomische omstandigheden" met name worden verstaan "herstrukturering, afstoten van activiteiten, fusie en bedrijfssluiting".
Indien ten aanzien van [eiser] aan de hiervoor weergegeven voorwaarde is voldaan, heeft hij op grond van het sociaal plan recht op een vergoeding ter zake van zijn ontslag ten bedrage van f 59.500,--.
[eiser] heeft langs twee wegen betaling van dit bedrag gevorderd, nl. a in een gewone procedure tegen de curatoren, waarbij hij zich op het standpunt heeft gesteld dat die vordering een boedelschuld betreft, en b door indiening van de vordering ter verificatie in het faillissement (en dat wel als preferent krachtens art. 1195 onder 6° BW), hetgeen tot een renvooiprocedure heeft geleid. Beide procedures zijn door de Rechtbank gevoegd behandeld. In cassatie is nog alleen de laatste procedure van belang.
Nadat de Rechtbank in die procedure [eiser] voor voormeld bedrag als concurrent schuldeiser in het faillissement had toegelaten, heeft het Hof op het door de curatoren ingestelde hoger beroep deze toelating alsnog geweigerd.
Daarbij is het Hof ervan uitgegaan dat [A] en de betrokken werknemersorganisaties de op grond van het sociaal plan uit te keren vergoedingen hebben beschouwd als bij voorbaat vastgestelde "voorzieningen" als bedoeld in art. 1639s lid 1 onder 2°. Dit uitgangspunt heeft het Hof ertoe geleid te oordelen dat het sociaal plan op een ontslag door de curatoren tijdens het faillissement slechts van toepassing kan zijn in gevallen dat de werknemer bijzondere feiten en omstandigheden stelt "die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat zijn ontslag kennelijk onredelijk is".
Tegen 's Hofs voormelde oordeel richt zich het middel.
3.2 Aan het middel ligt, mede blijkens de daarop gegeven toelichting, de opvatting ten grondslag (i) dat een sociaal plan als het onderhavige naar zijn aard tot een uitkering als hier gevorderd verplicht in alle gevallen van ontslag "wegens bedrijfstechnische redenen" in dier voege dat het sociaal plan mede inhoudt dat een zodanig ontslag steeds als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt, en (ii) dat de betreffende vordering voor verificatie (met preferentie krachtens artikel 1195 onder 6°) in aanmerking komt, hoezeer dat ontslag ook na de faillietverklaring heeft plaatsgevonden.
Deze opvatting, voor zover onder ii weergegeven, is evenwel niet juist, omdat zij niet verenigbaar is met het stelsel dat in art. 40 F. voor op het tijdstip van de faillietverklaring bestaande arbeidsovereenkomsten met werknemers in dienst van de gefailleerde besloten ligt.
3.3 Voorop moet worden gesteld dat de regeling van art. 40, derde lid, meebrengt dat, zo instandhouding van de dienstbetrekking niet in het belang van de boedel is, de werknemers in bepaalde gevallen kunnen worden ontslagen op een kortere termijn dan uit de overeenkomst of de wettelijke termijnen van opzegging voortvloeit, en dat deze wettelijke regeling aldus is getroffen teneinde te vermijden dat de boedelschulden, die krachtens het vierde lid door het voortduren van de arbeidsovereenkomst na de faillietverklaring ontstaan, zouden oplopen tot een door de wetgever niet verantwoord geachte hoogte. Deze regeling berust aldus op een afweging van het belang van de betrokken werknemers en dat van de faillissementscrediteuren, welke afweging bij de wetten van 17 december 1953, Stb. 619, en van 30 mei 1968, Stb. 270, telkens opnieuw onder ogen is gezien (HR 5 december 1975, NJ 1976, 269). Na de in deze zaak aan de orde gestelde feiten is dat opnieuw gebeurd bij de Wet van 1 december 1988, Stb. 573.
Voor wat de onderhavige zaak betreft, is voorts van belang dat de regeling van art. 40 niet uitsluit dat een overeenkomstig dat artikel door de curator gegeven ontslag als kennelijk onredelijk in de zin van art. 1639s BW moet worden aangemerkt. Bij de totstandkoming van de Wet van 17 december 1953 is dit aangegeven in de memorie van antwoord II (Bijl. Hand. II, 1951-1952, 881, nr. 5, p. 19), terwijl het voorts wordt bevestigd in de nota naar aanleiding van eindverslag II betreffende het wetsontwerp dat tot de wet van 1 december 1988 heeft geleid (Bijl. Hand. II, 1987-1988, 19 810, nr. 8, p. 3). In beide gevallen is daar evenwel aan toegevoegd, kort gezegd, dat het hier om uitzonderingsgevallen gaat. Daarbij moet bijv. worden gedacht aan ontslag door de curator van slechts een deel van de werknemers, terwijl hij met het oog op de voortzetting van het bedrijf de overigen in dienst houdt en hij bij de keuze van degenen die hij ontslaat, een kennelijk onredelijke maatstaf hanteert. Verder is in dit verband van belang dat de vergoeding die in een zodanig geval door de curator wegens het kennelijk onredelijke ontslag verschuldigd wordt en die naar haar aard strekt tot vergoeding van nadeel dat de werknemer lijdt door het niet voortduren van de arbeidsovereenkomst na het ontslag en derhalve gedurende het faillissement, met analogische toepassing van artikel 40, derde lid, als boedelschuld moet worden beschouwd, zoals ook in de aangehaalde nota naar aanleiding van het eindverslag, voorafgaande aan de Wet van 1 december 1988 is opgemerkt. Bij de boven weergegeven afweging van de belangen van de werknemers en die van de faillissementscrediteuren moet ook dit punt geacht worden te zijn meegewogen.
Tenslotte is in deze zaak van belang dat in art. 40 tevens besloten ligt dat vorderingen die uit de arbeidsovereenkomst zijn ontstaan in de periode die met de dag van de faillietverklaring aanvangt, slechts - binnen de grenzen van wat dit artikel toelaat - boedelschulden kunnen opleveren, maar niet voor verificatie in het faillissement in aanmerking komen, terwijl dit wel het geval is met vorderingen die uit die overeenkomst zijn ontstaan in de periode vóór de dag van de faillietverklaring, zoals zich voordeed in de in deze zaak door [eiser] ingeroepen uitspraak HR 23 mei 1980, NJ 1980, 502.
3.4 Het is met het hiervoor weergegeven, op de voormelde belangenafweging berustende stelsel van de wet niet verenigbaar dat het resultaat van die afweging zou kunnen worden doorbroken door een vóór de faillietverklaring met de gefailleerde gesloten overeenkomst, die de strekking heeft om, ook ter zake van na de faillietverklaring door de curator gegeven ontslagen, aan de werknemers een vergoeding voor door hen als gevolg van het ontslag, en derhalve na de faillietverklaring, geleden nadeel toe te kennen, ook zonder dat is komen vast te staan dat het ontslag kennelijk onredelijk was in de zin van de wet of, zo dat wel het geval was, dat de vergoeding in overeenstemming is met hetgeen de rechter aan de hand van de wettelijke maatstaven zou hebben vastgesteld. Een dergelijke doorbreking kan dan ook niet worden aangenomen, zowel in die zin dat uit een dergelijke overeenkomst geen boedelschuld kan ontstaan, als in die zin dat de betreffende vordering niet voor verificatie in aanmerking komt.
Het voorgaande brengt mee dat geen van de in het middel vervatte klachten tot cassatie kan leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curatoren begroot op f 656,30 aan verschotten en f 2.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren De Groot, Hermans, Haak en Davids, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 12 januari 1990.
Conclusie 12‑01‑1990
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht; Ontslag.
JvE
Nr. 13.748
Zitting 24 november 1989
Mr. Biegman-Hartogh
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
1. Mr. G.A.P. DE KORT,
2. Mr. D.W.O.A. GROSHEIDE,
curatoren in het faillissement van [A] NV
Edelhoogachtbaar College,
1.1 De vraag in deze proefprocedure is of de ‘’Regeling bij ontslag wegens bedrijfsredenen’’, het z.g. Sociaal Plan (S.P.), zijn gelding behoudt in het faillissement van de werkgever, zodat ook de door de curatoren ontslagen werknemers hieraan rechten kunnen ontlenen.
1.2 De vennootschap [A] NV ( [A] ) heeft met zes vakbonden het Sociaal Plan opgesteld (prod. bij concl. v. antw. in renvooi); dit is per 1 januari 1980 in werking getreden. Op 10 augustus 1981 is het faillissement van [A] uitgesproken; op 30 november 1981 is aan eiser tot cassatie [eiser] ontslag aangezegd; de curatoren in het faillissement van [A] , verweerders in cassatie, hebben het S.P., voor het geval dat in het faillissement effect zou hebben, per 1 januari 1982 opgezegd en [eiser] is per 1 september 1982 met toestemming van de directeur GAB ontslagen. Zie voor de feiten voorts het vonnis van de rechtbank p. 3–5, van welke feiten ook het hof is uitgegaan, zie r.o. 3.
1.3 [eiser] heeft bij de rechtbank twee vorderingen ingesteld tegen de curatoren. De eerste (rolnr. 83.6063, bij prorogatie) was een boedelvordering ten bedrage van Fl. 59000,- (de vergoeding die hem krachtens het S.P. zou toekomen); bij de tweede (rolnr. 83/4458) vorderde hij toelating als preferent, subsidiair als concurrent crediteur voor hetzelfde bedrag. De eerste vordering is door de rechtbank afgewezen; aangezien hij hierin heeft berust, is deze in cassatie niet meer aan de orde. In de renvooiprocedure heeft de rechtbank de vordering van [eiser] niet preferent geacht, omdat deze niet berustte op het bepaalde in de Zevende Titel A Boek 4 Burgerlijk Wetboek, maar enkel op overeenkomst. Zij heeft echter [eiser] wel als concurrent schuldeiser voor genoemd bedrag in het faillissement van [A] toegelaten.
1.4 In hoger beroep evenwel heeft het hof ook de toelating van [eiser] als concurrent crediteur geweigerd. [eiser] heeft zich van beroep in cassatie voorzien; hij heeft een middel aangevoerd bestaande uit twee onderdelen, waarvan het eerste drie klachten behelst. Curatoren hebben verweer gevoerd.
2. ' s Hofs oordeel berust, als ik het goed zie, vooral op de vaststelling (door de rechtbank onder h) van de feiten, herhaald door het hof in r.o. 4.2, dat [A] en de bonden de op grond van het S.P. uit te keren vergoedingen beschouwd hebben als bij voorbaat vastgestelde ‘’voorzieningen’’ als bedoeld in art. 1639s BW. En daar het hof (r.o. 4.3) een ontslag door de curator tijdens faillissement van een werkgever in het algemeen niet kennelijk onredelijk achtte, terwijl [eiser] geen bijzondere feiten heeft gesteld die in casu tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, was het hof van oordeel dat [eiser] aan het S.P. geen rechten kon ontlenen.
3.1 Het hof heeft — terecht, dunkt mij — eerst onderzocht wat partijen vóór het faillissement zijn overeengekomen, en het heeft zich vervolgens de vraag gesteld of die overeenkomst ook na de faillietverklaring van de werkgever kon blijven gelden. Buiten faillissement kunnen partijen vrijelijk overeenkomen om bij ontslag wegens bedrijfsredenen meer voorzieningen te treffen dan de wet eist, en zij kunnen ook afspreken dat dit voorzieningen zullen zijn in de zin van art. 1639s lid 2 onder 2° BW; bij deze bepaling gaat het immers om een afweging van de belangen van werknemer en werkgever, hun eigen belangen derhalve. Nadat echter het faillissement van de werkgever is uitgesproken, gaat het bij het ontslag van een werknemer niet meer om een afweging van de belangen van werknemer en werkgever, maar om een afweging van de belangen van de werknemer tegen die van alle andere faillissementscrediteuren, vergelijk het in dit geding eerder ter sprake gebrachte arrest HR 15 december 1975 NJ 1976, 269 met conclusie van de A-G mr. Ten Kate en noot van G.J. Scholten.
3.2 In die situatie zal een ontslag als regel niet als kennelijk onredelijk in de zin van art. 1639s BW worden aangemerkt, zoals het hof oordeelde, overeenkomstig de wet van 17 december 1953, S. 619, kamerstukken 881, MvA nr. 5 p. 19 ad art. VIII (waarover Van den Heuvel, Rechten van werknemers bij faillissement, preadvies 1981 voor de Vereniging voor Arbeidsrecht, p. 53 e.v.) en de wet van 30 mei 1968 S. 270, 9010, MvT nr. 3, p. 4 lk. Sinds de wet van 1 december 1988 S. 573 tot wijziging van het BBA, in werking getreden per 1 januari 1989, is bij ontslag van een werknemer door de curator van de werkgever zelfs geen voorafgaande toestemming van de directeur GAB meer nodig, zie art. I van die wet, waarover kamerstukken 19.810 nr. 3 MvT p. 2/3, nr. 5 MvA p. 6/7 en nr. 8 Nota n.a.v. het eindverslag p. 3.
Maar als er geen sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, is er voor voorzieningen als genoemd in het tweede lid van art. 1639s BW ook geen plaats.
3.3 Nu is het heel wel mogelijk dat de maatschappelijke opvattingen omtrent de zwaarte van de belangen van de verschillende faillissementscrediteuren bezig zijn zich te wijzigen (zie bijv. de preadviezen 1986 voor de Ned. Juristenvereniging van P.A. Stein, Geppaart en Levelt-Overmars), maar juist waar in een faillissement zovele en zo verschillende belangen kunnen botsen, en zolang de wetgever er nog weinig blijk van heeft gegeven die opvattingen te willen volgen (zie o.m. Van den Heuvel, a.w., p. 44 e.v. omtrent art. 40 Faillissementswet; vergelijk ook J. van Schaik in Het collectief arbeidsrecht nader beschouwd, 1984, p. 119–121) lijkt het verstandig geen uitbreidende interpretatie te geven aan overeenkomsten die voor de faillietverklaring van de werkgever tot stand zijn gekomen.
3.4 Voorts doet het zonder twijfel onbillijk aan dat de werknemer die de dag voor de faillietverklaring door zijn werkgever wordt ontslagen aan het sociaal plan rechten kan ontlenen en zijn collega die de dag erna van de curator ontslag krijgt, niet. Daartegen is echter, naar ik meen, nog geen kruid gewassen, vergelijk HR 29 september 1989 rolnr. 13.619.
4.1 Tegen 's hofs beslissing richt zich de eerste klacht van onderdeel 1 van het middel met het, door HR 23 mei 1980, NJ 1980, 502 PAS (Nebig/Nolen) geïnspireerde betoog, dat een overeenkomst als in casu neergelegd in het S.P., beoogt bij voorbaat de discussie uit te sluiten niet alleen over de hoogte van de voorziening in geval van kennelijk onredelijk ontslag, maar ook over de vraag of een ontslag zonder zodanige voorziening al dan niet kennelijk onredelijk is. En indien de overeenkomst ook met laatstgenoemd oogmerk zou zijn gesloten, dan zou deze ook de curator in het faillissement van de werkgever binden.
4.2 Het schijnt mij toe dat de klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Rechtbank noch hof hebben immers vastgesteld dat [A] en de bonden bij het opstellen van het S.P. ook het als tweede genoemde oogmerk hebben gehad. Maar ook al zou het S.P. tevens deze strekking hebben gehad, dan is daarmee nog geen antwoord gegeven op de vraag of met deze strekking ook tijdens faillissement rekening kon worden gehouden: het oordeel over de kennelijke onredelijkheid van een ontslag is immers bij solventie van de werkgever niet hetzelfde als na zijn faillietverklaring, zie boven sub 3.2. Hier lag dan ook m.i. het doorslaggevend verschil met het genoemde arrest van 23 mei 1980, waar het ontslag zonder voorzieningen wel als kennelijk onredelijk kon worden aangemerkt nu het niet tijdens faillissement, maar nog bijna een jaar vóór de aan de werkgever verleende surséance van betaling was gegeven.
4.3 Ook de tweede klacht van onderdeel 1 faalt m.i. Nu [A] en de bonden de krachtens het S.P. uit te keren vergoedingen hebben beschouwd als ‘’voorzieningen’’ in de zin van art. 1639s BW, kan een werknemer aan het S.P. geen rechten ontlenen indien er, ook zonder die voorzieningen, geen sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag in de zin van art. 1639s BW.
4.4 Voor zover de derde klacht van het onderdeel voortbouwt op de beide vorige klachten kan het, evenmin als deze, slagen. Het betoog, dat een overeenkomst tussen werkgever en werknemer waarbij een ontslag wegens bedrijfsredenen zonder voorzieningen tussen hen als kennelijk onredelijk zal gelden, onverschillig of dit ontslag gegeven wordt voor of tijdens het faillissement van de werkgever, gaat mij, gelet op het boven sub 3. vermelde, te ver.
4.5 Het hof heeft naar mijn mening derhalve geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, noch is zijn uitleg van hetgeen partijen zelf uitdrukkelijk als strekking van hun overeenkomst hebben aangemerkt, onbegrijpelijk. Onderdeel 1 acht ik derhalve ongegrond.
5.Onderdeel 2 komt met een motiveringsklacht op tegen r.o. 4.5 waarin het hof voorbijgaat aan de stelling van [eiser] dat het S.P. als overeenkomst door curatoren is erkend (in het middel staat m.i. ten onrechte: ‘’moet worden erkend’’). Deze klacht mist feitelijke grondslag, zie de incidentele memorie van antwoord, p. 3 onder ‘’Overleg met curatoren’’ met de daarbij gevoegde productie: de brief van 23 september 1981 waaruit blijkt, dat naar hun mening het S.P. in een faillissement geen effect, geen rechtsgevolg, heeft, maar voor zover die mening niet juist mocht zijn, het Plan wordt opgezegd.
6. Daar ik geen van de onderdelen van het middel gegrond acht, concludeer ik tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiser in de kosten van het geding in cassatie.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,