HR, 01-12-1989, nr. 13675
ECLI:NL:HR:1989:AB7833
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-12-1989
- Zaaknummer
13675
- LJN
AB7833
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1989:AB7833, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑12‑1989; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1989:AB7833
ECLI:NL:PHR:1989:AB7833, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑10‑1989
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1989:AB7833
- Vindplaatsen
NJ 1990, 216
Uitspraak 01‑12‑1989
Inhoudsindicatie
-
1 december 1989
Eerste Kamer
Nr. 13.675
S.v.G.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: Mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres,
advocaat: Mr. S.A. Boele.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie, verder te noemen [de vrouw] , heeft bij exploot van 25 oktober 1984 eiser tot cassatie, verder te noemen [de man] , gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd [de man] te veroordelen om tegen bewijs van kwijting aan haar te voldoen een bedrag van ƒ 9.794,07.
Nadat [de man] tegen de vordering verweer had gevoerd en in reconventie gevorderd heeft [de vrouw] te veroordelen (1) tot betaling van een bedrag van ƒ 3.000,-- en (2) om binnen 48 uur na betekening van het te dezen te wijzen vonnis de in de conclusie van eis in reconventie genoemde roerende goederen aan [de man] af te geven, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag, daaronder begrepen een gedeelte van een dag, dat [de vrouw] in gebreke is aan het te dezen te wijzen vonnis te voldoen, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 6 februari 1985 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 10 september 1986 [de vrouw] bewijslevering opgedragen, haar veroordeeld – in reconventie – tot afgifte van goederen aan [de man] , zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 100,-- per dag voor iedere dag dat zij hiermee in gebreke zal blijven, tot een maximum van ƒ 10.000,-- en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen het vonnis van de Rechtbank van 10 september 1986 in conventie gewezen heeft [de man] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 26 november 1987 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank, voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen, bekrachtigd en de zaak ter verdere afdoening naar de Rechtbank te Amsterdam verwezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [de man] beroep in cassatie ingesteld, waarna [de vrouw] incidenteel beroep alsmede voorwaardelijk incidenteel beroep heeft ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van de beroepen, zij het dat [de vrouw] zich heeft gerefereerd met betrekking tot subonderdeel 1b van middel I van het principaal beroep en [de man] zich heeft gerefereerd met betrekking tot het onvoorwaardelijk ingestelde incidentele middel.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot vernietiging van het bestreden arrest met verwijzing van de zaak en met een zodanige beslissing omtrent de kosten als de Hoge Raad zal menen te behoren.
3. Beoordeling van de middelen in het principaal beroep
3.1 De Rechtbank heeft de volgende feiten als vaststaand genoteerd.
a. Vanaf begin 1978 tot 28 maart 1984 hebben partijen samengewoond.
b. Op 25 januari 1980 heeft [de vrouw] met de Nederlandsche Middenstandsbank N.V. (NMB) kantoor Hilversum een doorlopend krediet-overeenkomst gesloten ter hoogte van ƒ 12.000,-- en met een aflossingsverplichting van tenminste ƒ 360,-- per maand met ingang van 28 februari 1980. De kredietlimiet is op 10 juli 1980 verhoogd tot ƒ 15.000,-- waarbij met ingang van 10 augustus 1980 de aflossingsverplichting op tenminste ƒ 450,-- per maand werd gesteld. Op 16 april 1981 werd de limiet nogmaals verhoogd, ditmaal tot ƒ 20.000,--, met een aflossingsverplichting van tenminste ƒ 600,-- per maand met ingang van 16 mei 1981.
c. In 1980 hebben partijen ten behoeve van beider gebruik een auto van het merk Volvo, bouwjaar 1976, gekocht voor ƒ 5.000,--. Het kenteken werd op naam van [de vrouw] gesteld. In 1984 heeft [de vrouw] deze auto verkocht voor ƒ 1.250,--.
d. Op 28 maart 1984 is [de man] opgenomen in "Hoog Laren" te Blaricum, waarna de relatie tussen partijen is verbroken. [de man] is nimmer in de gemeenschappelijke woning teruggekeerd.
e. Vanaf november 1981 heeft [de man] per automatische betaling maandelijks ƒ 600,-- aan [de vrouw] overgemaakt. Deze automatische overboeking heeft hij eind maart 1984 doen staken.
f. Per 27 april 1984 bedroeg de schuld aan de NMB een bedrag van ƒ 19.588,14.
Het Hof is van dezelfde feiten uitgegaan, zij het met een correctie van het sub e gestelde in dier voege dat [de man] onweersproken heeft gesteld dat hij ƒ 600,-- per maand op de rekening van [de vrouw] heeft overgemaakt vanaf 13 november 1980 (en niet vanaf november 1981) en dat hij aldus in totaal ƒ 24.600,-- aan [de vrouw] heeft voldaan.
Van de aldus gecorrigeerde feiten kan derhalve in cassatie worden uitgegaan.
3.2 De Rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 10 september 1986 geoordeeld dat [de man] gehouden is de helft van het per 28 maart 1984 aan de NMB verschuldigde aan [de vrouw] te voldoen, verminderd met de helft van de verkoopwaarde van de Volvo.
Het Hof heeft dat vonnis bekrachtigd op grond van zijn oordeel dat de door [de vrouw] aan de vordering ten grondslag gelegde overeenkomst (betreffende de gelijke verdeling tussen partijen van de lasten verbonden aan het op naam van [de vrouw] maar voor gezamenlijke rekening aangegane doorlopend krediet) afdoende was bewezen.
Tegen dat oordeel richt zich middel I met een aantal motiveringsklachten.
3.3 Subonderdeel 1a is gegrond maar kan niet tot cassatie leiden. ’s Hofs overweging dat de limiet van het krediet is verhoogd van ƒ 5.000,-- tot f 20.000,-- is in het licht van de vastgestelde feiten onjuist; maar op deze vergissing is de beslissing van het Hof niet gebaseerd.
Subonderdeel 1b slaagt evenwel. Onbegrijpelijk is hoe het Hof, ervan uitgaande dat [de vrouw] omstreeks ƒ 22.330,-- op het doorlopend krediet heeft afgelost, heeft kunnen komen tot zijn conclusie "dat partijen gedurende de samenleving de lasten van het doorlopend krediet ongeveer gelijkelijk hebben gedeeld". Het Hof motiveert dit oordeel door zijn verwijzing naar de eigen stellingen van [de man] dat hij "in totaal ƒ 24.600,-- (heeft) bijgedragen aan de aflossing van het continu-krediet", maar die stellingen houden niet meer in dan dat hij dat totaal bedrag in de loop van de tijd heeft overgemaakt aan [de vrouw] ; niet dat hij rechtstreeks op het krediet heeft afgelost.
Onderdeel 2 van middel I kan niet tot cassatie leiden omdat het berust op een verkeerde lezing van rechtsoverweging 5.5. Het Hof bedoelt in die rechtsoverweging niet dat [de man] heeft gesteld zich te hebben verbonden tot zijn maandelijkse betalingen gedurende jaren tot aflossing van het krediet, doch dat hij voor die voortgezette betalingen geen andere redelijke verklaring heeft gegeven.
3.4 De gegrondbevinding van subonderdeel 1b leidt tot vernietiging van ’s Hofs arrest op het principaal beroep. Nu [de vrouw] de door dat subonderdeel bestreden overweging van het Hof niet heeft uitgelokt of verdedigd, zal de Hoge Raad de beslissing over de kosten van het geding in cassatie aanhouden tot de einduitspraak.
Middel II behoeft geen behandeling, omdat het daar bedoelde subsidiaire verweer van [de man] na verwijzing nog aan de orde kan komen.
4. Beoordeling van de middelen in het incidenteel beroep
4.1 Het onvoorwaardelijk voorgestelde incidenteel middel is gegrond. De door het Hof toegepaste (gedeeltelijke) compensatie van de kosten van het hoger beroep omdat "het geschil voortvloeit uit het concubinaat van partijen" steunt niet op de wet. Voor zodanige compensatie is immers alleen plaats in de in art. 56 lid 1 Rv. genoemde gevallen en het concubinaat van partijen behoort daar niet toe.
4.2 Nu het principaal beroep leidt tot vernietiging van ’s Hofs arrest, komt ook het voorwaardelijk incidenteel middel aan de orde. Het kan niet slagen omdat het feitelijke grondslag mist. Het Hof heeft niet als vaststaand aangenomen dat [de man] in totaal ƒ 24.600,-- heeft bijgedragen aan de aflossing van het krediet (en dus niet ook aan de kosten van de huishouding, zoals [de vrouw] had betoogd); het heeft enkel deze stelling van [de man] gebruikt als argument voor zijn door subonderdeel 1b in het principaal beroep bestreden, hiervoor onder 3.3 weergegeven oordeel.
4.3 De Hoge Raad vindt aanleiding ook de kosten van het incidenteel beroep te reserveren tot de einduitspraak, nu [de man] de door het onvoorwaardelijk ingestelde incidenteel middel bestreden beslissing van het Hof heeft uitgelokt noch verdedigd.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principaal en het incidenteel beroep:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 november 1987;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
verstaat dat bij de einduitspraak zal worden beslist omtrent de kosten van het geding in cassatie, welke kosten tot aan de onderhavige uitspraak aan de zijde van [de man] worden begroot op ƒ 3.532,60 en aan de zijde van [de vrouw] begroot op ƒ 3.150,--.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren De Groot, Hermans, Haak en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 1 december 1989.
Conclusie 06‑10‑1989
Inhoudsindicatie
-
na
Nr. 13.675
Zitting 6 oktober 1989
Mr. Biegman-Hartogh
Conclusie inzake:
[de man]
t e g e n
[de vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
1.1 Eiser tot cassatie, de man, en verweerster, de vrouw, hebben sinds begin 1978 samengewoond. In januari 1980 heeft de vrouw met een bank een overeenkomst gesloten ter verkrijging van een doorlopend krediet ad Fl. 12.000,- met een aflossingsverplichting van Fl. 360,- per maand (voor de man was het niet mogelijk een lening te krijgen). De kredietlimiet is enige malen verhoogd, tot uiteindelijk Fl. 20.000,-, af te lossen met tenminste Fl. 600,- per maand ingaande mei 1981. Vanaf november 1980 heeft de man maandelijks Fl. 600,- aan de vrouw overgemaakt. Eind maart 1984 zijn partijen uit elkaar gegaan; de man heeft meteen de betalingen gestaakt. De schuld aan de bank bedroeg toen nog bijna Fl. 20.000,-. Zie voor deze feiten het vonnis van de rechtbank dd. 10 september 1986 op p. 2/3, door het hof in r.o. 4 van het thans bestreden arrest overgenomen met een correctie t.a.v. het begin van de betalingen door de man, en de toevoeging dat de man in totaal Fl. 24.600,- aan de vrouw heeft voldaan.
1.2 Op grond van bovenstaande feiten, en stellend dat partijen waren overeengekomen dat zij beiden de lasten van de lening zouden dragen, heeft de vrouw gevorderd de man te veroordelen haar de helft van het door haar per eind maart 1984 nog aan de bank verschuldigde bedrag te vergoeden. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 10 september 1986 deze vordering voor toewijzing vatbaar geoordeeld; het hof heeft in het thans bestreden arrest van 26 november 1987 dit vonnis bekrachtigd en de zaak ter verdere afdoening naar de rechtbank verwezen.
1.3 De rechtbank heeft vervolgens bij eindvonnis van 23 maart 1988, uitvoerbaar bij voorraad, de man veroordeeld een bedrag van Fl. 8.321,63 aan de vrouw te betalen, met compensatie van kosten (een afschrift van dit vonnis vindt men alleen in het dossier van de vrouw). Tegen dit eindvonnis is, volgens mededeling van de griffie van het hof Amsterdam, weer hoger beroep ingesteld; de zaak dient onder nr. 6555/88 en staat voor grieven op 22 maart 1990. Waar mijn conclusie tot vernietiging strekt, meende ik er goed aan te doen hiervan even melding te maken.
1.4 Intussen heeft de man zich van beroep in cassatie voorzien; hij heeft twee middelen, elk met twee onderdelen, aangevoerd. De vrouw heeft zich gerefereerd t.a.v. middel I onder 1b), maar verweer gevoerd tegen de overige klachten. Van haar kant heeft zij incidenteel, en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld; terzake van het incidenteel beroep heeft de man zich weer gerefereerd.
2.1Onderdeel 1 van middel I betreft ’s hofs in r.o. 5.1 en 5.2 neergelegd oordeel, dat de overeenkomst betreffende de gelijke verdeling tussen partijen van de lasten verbonden aan het op naam van de vrouw verkregen krediet is komen vast te staan; het acht onbegrijpelijk hoe het hof daarbij twee van de vijf in r.o. 5.3 genoemde omstandigheden in aanmerking heeft kunnen nemen.
2.2 Onder 1a) wordt de vaststelling door het hof dat de limiet van het krediet is verhoogd van fl. 5.000,- tot Fl. 20.000,-, in strijd genoemd zowel met der partijen stellingen als met ’s hofs r.o. 4 en daarom onbegrijpelijk.
2.3 Het komt mij voor dat de vermelding door het hof van eerstgenoemd bedrag berust op een kennelijke vergissing. Overigens lijkt het mij van weinig belang, daar de beslissing van het hof niet steunde op de hoogte van de eerst overeengekomen limiet.
2.4Onderdeel 1b) echter, ten aanzien waarvan de raadsman van de vrouw zich heeft gerefereerd, acht ik gegrond. Ook mij is onbegrijpelijk hoe het hof kon overwogen: dat de man sinds 1980 Fl. 600,- per maand op de rekening van de vrouw heeft overgemaakt en aldus in totaal Fl. 24.600,- heeft bijgedragen aan de aflossing van het krediet; dat de vrouw op dat krediet omstreeks Fl. 22.330,- heeft afgelost, en dat daaruit volgt dat partijen de lasten ervan ongeveer gelijkelijk hebben verdeeld. De gevolgtrekking van het hof zou m.i. slechts juist kunnen zijn, indien de man het bedrag van Fl. 24.600,- niet aan de vrouw, maar aan de bank had betaald. Uit de door het hof vastgestelde feiten daarentegen kan m.i. niet méér volgen dan dat de lasten van het krediet nog alleen door de man zijn gedragen.
2.5 Mocht het hof bedoeld hebben dat de vrouw de door de man aan haar betaalde bedragen aan de bank heeft doorbetaald, en daarnaast uit haar eigen inkomsten nog eens een bedrag van Fl. 22.330,- aan de bank heeft overgemaakt, dan is dat in het licht van de stellingen van partijen eveneens onbegrijpelijk. De vrouw heeft immers gesteld (zie conclusie van repliek p. 5 sub 6): ‘’Tot de beëindiging van het concubinaat per eind april 1984 is totaal Fl. 32.505,75 door partijen aan krediet opgenomen, is totaal Fl. 9.412,39 aan rente afgeschreven en is door (de vrouw) Fl. 22.330,- afgelost, zodat het saldo derhalve Fl. 19.588,14 bedraagt’’, ten bewijze waarvan zij als prod. IV een bankafschrift dd. 27 april 1984 met een debetsaldo ad Fl. 19.588,14 heeft overgelegd. (De vrouw had hier wat naar zich toe gerekend: blijkens prod. bij akte na interlocutoir vonnis bedroeg het saldo aan het eind van het concubinaat, dus per 30 maart 1984, Fl. 17.893,26). De man heeft als antwoord slechts betoogd van niets te weten: de vrouw verschafte hem geen enkele inzage in haar administratie en hij heeft nimmer inzicht gehad in het rekeningenverloop. Wel was hem inmiddels gebleken dat hij in feite al die tijd de aflossing van het doorlopend krediet had betaald (zie zijn conclusie van dupliek in conventie p. 8 en p. 10 ad 12, en memorie van grieven p. 2 sub 1 en p. 4).
2.6 En indien het hof zou hebben bedoeld dat ’s mans betalingen aan de vrouw slechts voor een deel strekten ter aflossing van het krediet, en voor het overige ter voorziening in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, zoals de vrouw had gesteld (zie conclusie van repliek p. 4/5 sub 5 en p. 8 bovenaan en sub 12, en memorie van antwoord p. 4), maar de man had betwist (conclusie van dupliek p. 3, 8 en 9 en memorie van grieven p. 3 sub 2), ook dan is de beslissing m.i. onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het hof heeft daaromtrent immers niets overwogen; het is uitgegaan van de stellingen van de man, dat hij van november 1980 af Fl. 600,- per maand, en aldus in totaal Fl. 24.600,- had bijgedragen aan de aflossing van het krediet.
2.7 Waar ’s hofs veroordeling van de man tot betaling van de helft van het eind maart 1984 openstaande debetsaldo mede steunde op de door onderdeel 1b) van middel I, naar mijn mening terecht, aangevallen overwegingen, zal het bestreden arrest niet in stand kunnen blijven.
2.8 Op de overige klachten, neergelegd in onderdeel 2 van middel I en in middel II van het principaal beroep, die m.i. tevergeefs ’s hofs niet onbegrijpelijke uitleg van der partijen stellingen aanvallen, behoef ik daarom, meen ik, niet meer in te gaan.
3.1 Terzake van het middel in het incidenteel cassatieberoep heeft de raadsman van de man zich gerefereerd aan het oordeel van Uw Raad; het komt mij eveneens gegrond voor. Het is gericht tegen de beslissing van het hof in r.o. 6 van zijn arrest om de gedingkosten te compenseren, ‘’aangezien het geschil voortvloeit uit het concubinaat van partijen’’. In het middel wordt betoogd dat compensatie van gedingkosten, althans in de feitelijke instanties, alleen mogelijk is in de in art. 56 lid 1 Rv. genoemde gevallen, en dat het concubinaat van partijen daartoe niet behoort.
3.2 Dit betoog lijkt mij juist. Dat de in art. 56 lid 1 gegeven opsomming limitatief moet worden opgevat, kan blijken uit r.o. 3.7 van HR 16 januari 1987 NJ 1987, 912 met de conclusie van de A-G mr. Franx sub 8, en r.o. 3.6 van HR 27 juni 1986 NJ 1987, 726. In dezelfde zin W.L. Haardt, De veroordeling in de kosten van het burgerlijk geding, diss. Leiden 1945, p. 57 (na een historisch overzicht op p. 47 e.v. van het streven om compensatie van kosten te beperken), Star Busmann-Rutten, 1972 nr. 403 op p. 409, Van Rossem-Cleveringa, Burgerlijke Rechtsvordering I, 1972, art. 56, aant. 7 met noot 5, en de losbladige Burgerlijke Rechtsvordering (F.M.J. Jansen) Boek I, art. 56, aant. 6; anders alleen H.L.G. Dijksterhuis-Wieten, Procederen in familiezaken, 1987, p. 112; zij schrijft dat art. 56 lid 1 ruim wordt uitgelegd, zodat ook mensen die ongehuwd hebben samengewoond, worden gelijkgesteld met (ex-)echtgenoten, maar vermeldt geen rechtspraak op dat punt.
3.3 Overigens ben ik het geheel eens met Haardt, a.w., p. 57/58, die de mogelijkheid van compensatie tussen gewezen echtgenoten, aangenomen in HR 10 december 1926 NJ 1927, 261 EMM afwijst (zo ook Van Rossem-Cleveringa, a.w. aant. 7 met noot 8 op p. 380). Als rechtsgronden voor compensatie tussen echtgenoten wordt immers aangevoerd, zoals Haardt vermeldt, (a.w., p. 51 en 58, vergl. ook Star Busmann, nr. 403), dat men niet kan of wil aannemen dat een proces tussen echtgenoten lichtvaardig of kwaadwillig wordt gevoerd, ofwel dat alles wat een verzoening in de weg kan staan, moet worden vermeden. Geen van deze gronden kan echter reden voor compensatie zijn nà de ontbinding van het huwelijk.
3.4 Uw Raad heeft trouwens wel in een geding tussen ex-echtgenoten, in plaats van de kosten te compenseren, één der partijen in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, zie HR 22 juli 1987 NJ 1988, 109. En in HR 28 oktober 1988, nr. 7366 (niet gepubliceerd), is — op de voet van art. 101a RO — verworpen het middel, dat was gericht tegen de kostenvergoeding van de man in een geding tussen ex-echtgenoten, waarbij het hof de man in het ongelijk had gesteld en voorts de omstandigheden van het geval in aanmerking had genomen. Aan de conclusie van de A-G Ten Kate voor deze beschikking ontleen ik: "Daarbij zal aan deze kwestie wellicht een zekere kleur hebben gegeven de stelling van de vrouw ..... "dat appellant (de man) ervan op de hoogte is dat hij een toevoeging verkrijgt en geïntimeerde (de vrouw) (net) niet ….. en zij derhalve steeds weer genoodzaakt is de griffierechten en de procureur uit eigen zak te betalen" ".
3.5 Is er al weinig reden voor kostencompensatie tussen ex-echtgenoten, voor een uitbreiding van de reikwijdte van art. 56 Rv. tot degenen die voor korte of lange tijd hebben samengewoond en vervolgens ieder hun eigen weg zijn gegaan, zie ik geen enkele goede grond. Een kostenveroordeling ten laste van degene die de ander ten onrechte in een geding heeft betrokken, lijkt mij, bijzondere omstandigheden daargelaten, in het algemeen billijker.
4.1 Nu naar mijn mening het principale beroep tot vernietiging van ’s hofs arrest moet leiden, kom ik toe aan het slechts voor dat geval voorgedragen middel in het incidenteel cassatieberoep. Hierin wordt betoogd dat het hof niet zonder meer als vaststaand had mogen aannemen dat het door de man betaalde bedrag van Fl. 24.600,- uitsluitend strekte ter aflossing van het krediet, nu de vrouw had aangevoerd dat een deel van dat bedrag diende ter voorziening in de lopende kosten van de huishouding (zie ook boven sub 2.6).
4.2 Ik meen dat het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Bij zijn in r.o. 5.2 vermeld oordeel heeft het hof de in r.o. 5.3 vermelde omstandigheden in aanmerking genomen, welke omstandigheden het hof ten dele als vaststaand heeft aangemerkt en ten dele aan de eigen stellingen van de man heeft ontleend ("…. vaststaande c.q. aan W.’s eigen stellingen ontleende omstandigheden…"). Het hof heeft m.i. de omstandigheid, dat bedoeld bedrag uitsluitend tot aflossing van het krediet strekte, niet als vaststaand aangenomen, maar ontleend aan de stellingen van de man om daarmee te komen tot zijn beslissing – waarbij de man in het ongelijk werd gesteld.
5. Wegens gegrondbevinding van middel I sub 1b) van het principaal beroep en van het middel in het incidenteel beroep concludeer ik tot vernietiging van het bestreden arrest met verwijzing van de zaak en met een zodanige beslissing omtrent de kosten als Uw Raad zal menen dat behoort.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,