Het verzoekschrift tot cassatie vertaalt als 'matige'. Het verschil tussen een kwaadaardige en een matige aandoening van de alvleesklier is niet gering.
HR, 28-04-1989, nr. 7485
ECLI:NL:HR:1989:AD0761
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-04-1989
- Zaaknummer
7485
- LJN
AD0761
- Roepnaam
Van der Poel/’s-Gravenhage
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1989:AD0761, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑04‑1989; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1989:AD0761
ECLI:NL:PHR:1989:AD0761, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑02‑1989
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1989:AD0761
- Vindplaatsen
NJ 1989, 800 met annotatie van P.A. Stein
V-N 1990/3726, 21
NJ 1989, 800 met annotatie van P.A. Stein
V-N 1990/3726, 21
Uitspraak 28‑04‑1989
Inhoudsindicatie
Huurrecht woonruimte. Verzoek huurder ex art. 7A:1623i lid 2 BW (thans art. 7:268 BW) tot voortzetting huurovereenkomst. Duurzame gemeenschappelijke huishouding. Tijdstip ontruiming. Bij beantwoording van de vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding komt doorslaggevende betekenis toe aan de verwachtingen die de betrokken partijen bij de aanvang van de samenwoning omtrent die duur hebben. Geen uitzicht op een duurzame gemeenschappelijke huishouding vanwege de bij huurster en haar medebewoner bij de aanvang van de gemeenschappelijke huishouding bestaande wetenschap dat de gezondheidstoestand van huurster niet de verwachting toeliet dat zij nog geruime tijd zou leven. Rechter kan slechts op daartoe strekkende vordering het tijdstip van ontruiming vaststellen.
28 april 1989Eerste KamerRek.nr. 7485Br.
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking in de zaak:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],VERZOEKER tot cassatie,advocaat: Mr. A.P. Visser,
t e g e n:
DE GEMEENTE ’s-GRAVENHAGE,waarvan de zetel is gevestigd te ’s-Gravenhage,VERWEERSTER in cassatie,advocaat: Mr. P.S. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 29 oktober 1987 gedateerd verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie – verder te noemen [verzoeker] – zich gewend tot de Kantonrechter te ’s-Gravenhage met het verzoek dat de Kantonrechter zal bepalen dat hij de huur va de woning gelegen aan de [a-straat 1] te ’s-Gravenhage na de zes maanden na het overlijden van [betrokkene 1] zal voortzetten voor onbepaalde tijd.
Nadat verweerster in cassatie – verder te noemen de Gemeente – tegen dat verzoek verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij beschikking van 10 maart 1988 het verzoek van [verzoeker] afgewezen en [verzoeker] veroordeeld de litigieuze woning [a-straat 1] te ’s-Gravenhage uiterlijk op 30 april 1988 met al de zijnen en al het zijne te verlaten en te ontruimen.Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te ’s-Gravenhage, waarna de Gemeente incidenteel beroep heeft ingesteld.Bij beschikking van 9 augustus 1988 heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter van 10 maart 1988 bekrachtigd, met dien verstande echter, dat [verzoeker] de woning [a-straat 1] te ’s-Gravenhage ontruimd moet hebben op 1 oktober 1988.De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De Gemeente heeft verzocht [verzoeker] niet ontvankelijk te verklaren in zijn cassatieberoep dan wel dit te verwerpen, met vaststelling van een tijdstip van ontruiming. De conclusie van de Advocaat-Generaal Leijten strekt tot verwerping van het beroep en met vaststelling van een nieuwe datum waarop uiterlijk de ontruiming door [verzoeker] van de woning aan de [a-straat 1] te ’s-Gravenhage moet plaatsvinden.
3. Beoordeling van de middelen 3.1 Opkomend tegen de bekrachtiging door de Rechtbank van de afwijzing door de Kantonrechter van het in art. 1623i lid 2 BW bedoelde verzoek, houdt middel I vooreerst de klacht in dat de Rechtbank niet heeft aangegeven op welk tijdstip [verzoeker] zijn hoofdverblijf in de huurwoning van [betrokkene 1] heeft gevestigd. Die klacht mist feitelijke grondslag. Immers, de Kantonrechter heeft als vaststaand aangenomen dat [verzoeker] in Zandvoort heeft gewoond tot 22 april 1987, "sinds (ongeveer) welke dag hij zijn hoofdverblijf heeft in de litigieuze woning". Daartegen richtte zich geen der grieven, zodat dat tijdstip in appel als uitgangspunt voor de Rechtbank diende te gelden. Het middel, dat voor de beantwoording van de vraag of de gemeenschappelijke huishouding duurzaam is, terecht doorslaggevende betekenis toekent aan de verwachtingen welke de betrokken partijen bij de aanvang van de samenwoning omtrent die duur hebben, voert voorts motiveringsklachten aan tegen het oordeel van de Rechtbank ten aanzien van de conclusie die zij hieromtrent heeft getrokken uit een door [verzoeker] overgelegde verklaring van de huisarts van [betrokkene 1] van 6 mei 1988. Ook deze klachten falen. De Rechtbank heeft geoordeeld dat uit die verklaring blijkt, dat de gezondheidstoestand van [betrokkene 1] van dien aard was "dat er geen uitzicht kon bestaan op een duurzame gemeenschappelijke huishouding" toen [verzoeker] zijn hoofdverblijf bij haar vestigde. Klaarblijkelijk heeft de Rechtbank aangenomen dat [verzoeker] en [betrokkene 1], die op 2 mei 1987 overleed, op 22 april 1987 wisten dat haar gezondheidstoestand niet de verwachting toeliet dat zij nog geruime tijd zou leven. Dat oordeel is in hte licht van die medische verklaring en van de overige stukken van het geding niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.2 Middel II strekt ten betoge dat de rechter bij afwijzing van het in art. 1623i lid 2 bedoelde verzoek niet de bevoegdheid toekomt om – zoals de Rechtbank en de Kantonrechter deden – bij diezelfde uitspraak tevens een tijdstip van de ontruiming vast te stellen.Dit betoog faalt. Het geval van een verhuurder wiens verweer tegen een ingevolge art. 1623i lid 2 gedaan verzoek tot voortzetting van de huurovereenkomst gegrond wordt bevonden, verschilt niet wezenlijk van het geval van een verhuurder die op de voet van art. 1623c lid 2 vaststelling van het tijdstip van beëindiging van de huurovereenkomst verzoekt en dit verzoek toegewezen ziet. Dit wettigt analogische toepassing van het in art. 1623d leden 3 en 4 bepaalde, met dien verstande evenwel dat de rechter in het geval van art. 1623i lid 2 het tijdstip van de ontruiming slechts op een daartoe strekkend verzoek van de verhuurder kan vaststellen. Een dergelijk verzoek kan in het verweerschrift tegen het ingevolge deze bepaling ingediende verzoek worden opgenomen nu het met onderwerp daarvan de door art. 429h lid 4 Rv. vereiste samenhang heeft. Tenslotte klaagt het middel er tevergeefs over dat het verzoek tot vaststelling van het tijdstip van de ontruiming is behandeld ofschoon het "bij pleitnotitie" was gedaan bij de Kantonrechter. De klacht miskent dat de Kantonrechter de vóór de mondelinge behandeling ingezonden schriftelijke "pleitnota" uitdrukkelijk heeft aangemerkt als verweerschrift en dat de Rechtbank in de derde appelgrief kennelijk niet de klacht heeft gelezen dat die vaststelling van de Kantonrechter onjuist was.
3.3 Nu het cassatieberoep van [verzoeker] wordt verworpen en het door de Rechtbank vastgestelde tijdstip van de ontruiming is verstreken, zal de Hoge Raad een nieuw tijdstip voor de ontruiming vaststellen.
4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; stelt het tijdstip voor de ontruiming door [verzoeker] voor de woning [a-straat 1] te ’s-Gravenhage vast op 1 december 1989; veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op ƒ 350,-- aan verschotten en ƒ 2.000,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Haak, Roelvink en Davids, en in het openbaar uitgesproken door Mr. Wildeboer op 28 april 1989.
Conclusie 28‑02‑1989
Inhoudsindicatie
Huurrecht woonruimte. Verzoek huurder ex art. 7A:1623i lid 2 BW (thans art. 7:268 BW) tot voortzetting huurovereenkomst. Duurzame gemeenschappelijke huishouding. Tijdstip ontruiming. Bij beantwoording van de vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding komt doorslaggevende betekenis toe aan de verwachtingen die de betrokken partijen bij de aanvang van de samenwoning omtrent die duur hebben. Geen uitzicht op een duurzame gemeenschappelijke huishouding vanwege de bij huurster en haar medebewoner bij de aanvang van de gemeenschappelijke huishouding bestaande wetenschap dat de gezondheidstoestand van huurster niet de verwachting toeliet dat zij nog geruime tijd zou leven. Rechter kan slechts op daartoe strekkende vordering het tijdstip van ontruiming vaststellen.
PNNr. 7485 RekestParket, 28 februari 1989
Mr. Leijten Conclusie inzake:[verzoeker]tegenDE GEMEENTE ’s-GRAVENHAGE
Edelhoogachtbaar College,
De verzoeker tot cassatie heeft bij op 30 oktober 1987 ter griffie van het kantongerecht te ’s-Gravenhage ingekomen verzoekschrift de kantonrechter verzocht te bepalen dat hij de huur van de woning aan de [a-straat 1] te ’s-Gravenhage na de zes maanden na het overlijden van [betrokkene 1] (die bij leven huurster van die woning was) zal voortzetten voor onbepaalde tijd. Dat verzoek werd door de verhuurster van de woning – de gemeente ’s-Gravenhage – tegengesproken.Bij beschikking van 10 maart 1988 heeft de kantonrechter het verzoek op twee gronden afgewezen: "enerzijds" omdat de verzoeker niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij met wijlen [betrokkene 1] een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad (art. 1623i, lid 3 aanhef en onder a BW. in verbinding met lid 2 van dat artikel) "anderzijds" omdat de verzoeker vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg bood voor een behoorlijke nakoming van de overeenkomst (art. 1623i, lid 3 aanhef en onder b BW.). De verzoeker werd tot ontruiming veroordeeld.De verzoeker kwam van die beschikking in hoger beroep en voerde daartegen drie grieven aan, welke zich richtten tegen de hiervoor weergegeven beslissingen en de daarvoor gegeven motiveringen.Bij beschikking van 9 augustus 1988 heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd met vaststelling van een nieuwe ontruimingsdatum.Tegen deze beschikking heeft de verzoeker zich van beroep in cassatie voorzien. Mr. Ton (A.P.) Visser heeft bij verzoekschrift tot cassatie twee middelen van cassatie voorgesteld en toegelicht. Mr. P.S. Kamminga heeft namens de gemeente een verweerschrift ingediend.In het eerste middel wordt aangevallen de overweging der rechtbank die tot haar verwerping van de eerste grief leidde.De grief luidde:Ten onrechte heeft de kantonrechter het verzoek afgewezen en daarbij overwogen:"Enerzijds heeft [verzoeker] niet of ongenoegzaam aannemelijk gemaakt dat hij met wijlen [betrokkene 1] een duurzame gemeenschappelijke huishouding had, zijnde niet of onvoldoende gebleken dat hun (uit voormelde brief van 28 april 1987 blijkende) intentie tot samenwoning gepaard ging met een redelijke verwachting ten aanzien van derzelver duurzaamheid".
De gronden, waarop de rechtbank de grief heeft verworpen culmineren in de navolgende overweging:Uit de medische verklaring van 6 mei 1988, die [verzoeker] heeft overgelegd, blijkt evenwel dat toen [verzoeker] zijn hoofdverblijf in haar woning vestigde haar toestand van dien aard dat er geen uitzicht kon bestaan op een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Zijn verzoek is dan ook terecht afgewezen. De eerste grief faalt dan ook en op de tweede grief behoeft dan niet meer te wordne ingegaan, evenmin op de voorwaardelijke grief van de gemeente.
De – krachtens hardnekkig volgehouden gewoonte welhaast onleesbare medische – verklaring decodeer ik als volgt:Naar aanleiding van Uw schrijven dd. 25/4/88 met het verzoek om inlichtingen over de doodsoorzaak van [betrokkene 1] kan ik U mededelen dat zij1) Al jaren lijdende was aan afwijkingen van het heupgewrichtsapparaat met name rug en knieën;2) Vanaf 3 april 1987 werd tijdens opname ziekenhuis Leyenburg een maligne1.aandoening vastgesteld van de alvleesklier en werd een z.g. ??????, zodat ze 17/4/87 in redelijke conditie naar huis werd ontslagen en nog een levensverwachting had van ± 1/2 -1 jaar of misschien langer. 3) Zij is echter plotseling overleden waarschijnlijk t.g.v. hartinfarct of longembolie dus niet aan de maligne aandoening van de alvleesklier. Hopende U voldoende ingelicht te hebben enz.
Het middel bevat, zie ik het juist, twéé klachten: de rechtbank geeft niet aan waarom er, toen de verzoeker zijn hoofdverblijf bij [betrokkene 1] vestigde, geen uitzicht kon bestaan op een duurzame gemeenschappelijke huishouding èn zij geeft niet aan op welk moment de verzoeker zijn hoofdverblijf in de huurwoning van [betrokkene 1] gevestigd heeft, terwijl dat toch van wezenlijk belang is.
Ik onderschrijf dit laatste. Het gaat er om of er uitzicht bestond op een duurzame gemeenschappelijke huishouding op het tijdstip dat de gemeenschappelijke huishouding een aanvang nam. De omstandigheid dat daarna een kwaadaardige aandoening van de pancreas is geconstateerd kan evenmin als het – kort daarna - plotseling overlijden van [betrokkene 1] als gevolg van hartinfarct of longembolie – van betekenis zijn voor de vraag of de gemeenschappelijke huishouding duurzaam was.
HR 11 december 1981 NJ 1982, 351:"Door in het onderhavige geval, waarin de feitelijke samenwoning slechts ruim een jaar heeft bestaan, voor de beantwoording van de vraag of de gemeenschappelijke huishouding een duurzame was in voormelde zin, doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de verwachting welke W en haar moeder bij de aanvang van de samenwoning hadden omtrent de duur daarvan heeft de Rb niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Hierbij verdient opmerking, dat de wetgever …. zoveel mogelijk heeft willen voorkomen dat aan de verhuurder een nieuwe huurder wordt opgedrongen, die zich kort tevoren met dat oogmerk in gemeenschappelijke huishouding met de huurder, in de woning heeft gevestigd."
De kantonrechter heeft in zijn beschikking van 10 maart 1988 onder 2 als vaststaande tussen partijen onder meer opgenomen:
"-hij woonde in Zandvoort, alwaar hij een (ruime) flat huurde, in elk geval tot 22 april 1987, sinds (ongeveer) welke dag hij zijn hoofdverblijf heeft in de litigieuze woning"
Het is van belang vast te stellen of het appel zich tegen deze beslissing richt. In zijn beroepschrift merkt de verzoeker op, dat hij met zijn grieven het gehele geschil opnieuw onder de aandacht wil brengen. Dat kan men echter door zo’n opmerking alléén niet bewerkstelligen: het hangt van de aard en de omvang van de grieven af. De in de eerste grief aangevallen overweging (een gedeelte van 3) houdt zich niet uitdrukkelijk bezig met de aanvangsdatum van de vestiging van het hoofdverblijf door de verzoeker aan de [a-straat 1] te ’s-Gravenhage. Dat is niet bevreemdend: want die datum had de kantonrechter reeds – als tussen partijen vaststaand – onder 2 vastgesteld.
In de toelichting op grief I lees ik
"Overigens is niet zozeer alleen de periode april/mei 1987 in het geding. Van belang is ook dat toen men ging samenwonen er geen sprake was van een aflopende zaak (…..).Alhoewel er geen nauwkeurige opgave te doen is kan het beste juni 1985 als uitgangspunt dienen met betrekking tot de vraag of het verblijf van de heer [verzoeker] wel frekwent genoeg was."
Kan dat – in al zijn vaagheid – beschouwd worden als een grief tegen voornoemde onder 2 gedane vaststelling van de kantonrechter, dat de samenwoning ongeveer 22 april 1987 een aanvang nam? Naar het mij voorkomt niet. Direct daarop immers wordt in het beroepschrift onder 11 aangevoerd: "De redelijke verwachting omtrent de duurzaamheid vindt met name ook grond in het feit dat [verzoeker] zijn woning in Zandvoort heeft opgezegd. Hij zou dat zeker niet gedaan hebben als er concrete aanwijzingen zouden zijn dat [betrokkene 1] op korte termijn zou overlijden met alle konsekwenties betreffende het huurrecht van dien!"
De huur van de woning in Zandvoort werd echter opgezegd op 22 april 1987 en de kantonrechter en de rechtbank konden er in redelijkheid daarom van uitgaan dat de gemeenschappelijke huishouding aanving omstreeks 22 april 1987. Ook het verzoekschrift aan de Directeur van de Gemeentelijke Dienst voor de Volkshuisvesting van 28 april 1987 èn de medische verklaring van 23 april 1987 onderstrepen dit. Tenslotte wijs ik er in dit verband op dat de verzoeker zelf bij de kantonrechter heeft verklaard, dat hij na de door van de man van [betrokkene 1] – dat was op 11 april 1988 ongeveer 8 jaar geleden, gedurende 7 ½ jaar de weekenden en op woensdag bij haar op de flat is geweest. In die periode die in elk geval tot in 1987 duurde, was er uiteraard geen gemeenschappelijke huishouding.
In cassatie zal derhalve uitgangspunt moeten zijn dat de gemeenschappelijke huishouding aanving op of omstreeks 22 april 1987 en dat ook de rechtbank daarvan is uitgegaan – en kòn uitgaan – toen zij overwoog dat er toen de verzoeker zijn hoofdverblijf vestigde in de woning van [betrokkene 1] geen uitzicht bestond op een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
[betrokkene 1] is kort na 22 april 1987 overleden, namelijk op 2 mei 1987.Sinds 3 april 1987 was bij [betrokkene 1] een kwaadaardige aandoening aan de alvleesklier geconstateerd.De rechtbank is er kennelijk van uitgegaan, dat zowel [betrokkene 1] als de verzoeker daarvan – èn van de daarmee verband houdende – te verwachten levensduur van [betrokkene 1] op de hoogte waren.2.
Anders zou uit de medische verklaring van 6 mei 1988 niet kunnen blijken, dat er op 22 april 1987 geen uitzicht kon bestaan op een duurzame gemeenschappelijke huishouding. En dat dat uitzicht moet worden begrepen in subjectieve zin, namelijk als verwachtingen van de verzoeker en van [betrokkene 1], acht ik ook vanzelfsprekend.
Indien met name de verzoeker op 22 april 1987 niet op de hoogte was van de aandoening en haar gevolgen voor de te verwachten levensduur van [betrokkene 1] zou dat ongetwijfeld zijn aangevoerd.Als de betrokkenen weten dat een hunner wegens kanker aan de pancreas naar medisch inzicht nog een levensverwachting heeft
"van ±1/2 jaar-1 jaar of misschien langer"
dan kan van een omstreeks maar in ieder geval na de datum van die wetenschap begonnen gemeenschappelijke huishouding mijns inziens zonder schending van het recht gezegd worden dat zij niet op duurzaamheid is gericht, en dat er dientengevolge een uitzicht op een duurzame gemeenschappelijke huishouding niet bestond. Al houdt de medische verklaring een slag om de arm "of misschien langer", toch kon de rechtbank op grond daarvan aannemen, dat de levensverwachting te kort was om voldoende verwachting van duurzaamheid te garanderen.Het wil mij dan ook voorkomen, dat het middel geen doel kan treffen.
Het tweede middel betreft de verwerping van de derde grief (op de tweede grief is de rechtbank niet ingegaan, hetgeen meebrengt dat, zo haar beschikking niet in stand zou kunnen blijven, na verwijzing ook zou moeten worden onderzocht of de kantonrechter die grond – art. 1623i, lid 3 aanhef en onder b BW – kon hanteren om het verzoek af te wijzen, nu ook op die grond alleen zodanige afwijzing mogelijk is).
Die derde grief luidde:Ten onrechte heeft de kantonrechter [verzoeker] veroordeelt de woning per 1 mei 1988 te ontruimen daarbij overwegende:"Het verzoek van de gemeente [verzoeker] te veroordelen tot ontruiming acht de kantonrechter, gegeven haar belang en dat van voor de woning in aanmerking komende gegadigden (met urgentie) toewijsbaar met dien verstande dat hij [verzoeker] een ontruimingstermijn gunt tot 1 mei 1988".
De rechtbank heeft dienaangaande overwogen:
"Afwijzing van het verzoek van [verzoeker] betekende, dat de huurovereenkomst – na het overlijden van mevrouw Van den Houten voortgezet – krachtens het bepaalde in art. 1623i lid 6 van het Burgerlijk Wetboek eindigde twee maanden na haar overlijden en dat [verzoeker] de woning diende te ontruimen. Overeenkomstig het verzoek van de gemeente heeft de kantonrechter [verzoeker] terecht tot ontruiming veroordeeld, zij het dat de rechtbank de datum, waarop hij de woning ontruimd moet hebben thans stelt op 1 oktober 1988."
Door het beroep in cassatie kon de verzoeker – ingevolge de laatste zinsnede van de laatste zin van art. 1623i, lid 2 BW.:- hij zet de overeenkomst ook nadien (dit is: na de zes maanden na het overlijden van de huurder) voort in elk geval zolang op dit verzoek nog niet onherroepelijk is beslist -in het pand aan de [a-straat 1] blijven ook na de door de kantonrechter en de rechtbank vastgestelde ontruimingstermijnen.Maar dat heeft niet ten gevolge dat de kantonrechter in eerste aanleg, de rechtbank in appèl, aan de vaststelling dat de huurovereenkomst door de verzoeker niet kon worden voortgezet niet zijn veroordeling tot ontruiming kon verbinden. Dat die ontruiming dus in kort geding zou moeten worden gevorderd of bij de rechtbank aanhangig gemaakt zou moeten worden – omdat de verzoeker naar juist vastgesteld is, zonder recht of titel in de woning verblijft, - lijkt mij al te formalistisch.Er zal gehandeld moeten worden naar analogie van art. 1623d lid 3 BW. Dat deze materie daar wel uitdrukkelijk is geregeld en niet bij art. 1623i dient m.i. geen a-contrario redenering in het leven te roepen. In het eerste geval betreft het een vordering of verzoek van de verhuurder tot beëindiging van de huurovereenkomst. Als sluitstuk van de beëindiging van een huurovereenkomst van onroerend goed fungeert de ontruiming. In het tweede geval betreft het een verzoek van iemand die met de huurder samenwoonde om na diens overlijden de huur te mogen voortzetten. Ontruiming komt dus slechts aan de orde bij afwijzing van dat verzoek.In een gedeformaliseerd rechtsbestel is het zelfs redelijk zonder uitdrukkelijk zelfstandig verzoek van de verweerder, tot ontruiming te veroordelen en de uiterste datum daarvoor vast te stellen, want dat is natuurlijk de bedoeling van het verweer tegen voortzetting van de huurovereenkomst3..
Maar ik weet niet of we al zo "ver" mogen gaan. Dat is in dit geval niet zonder belang want in het middel valt ook de klacht te lezen, dat een ontruimingsverzoek, gedaan bij pleitnotitie, niet gehonoreerd kan worden.
De kantonrechter heeft, zoals uit zijn beschikking blijkt, de "pleitnota" aangemerkt als een verweerschrift nu deze voorafgaand aan de mondelinge behandeling is ingediend. In een verweerschrift kan een zelfstandig verzoek worden gedaan (art. 429h, lid 4 Rv.). Aangenomen zal moeten worden in cassatie, nu van het tegendeel niet is gebleken, dat art. 429h, lid 2 Rv. in acht is genomen.Overigens kan ook in de loop van de (mondelinge) behandeling van de zaak nog een verweerschrift worden ingediend "indien de rechter dit toestaat". Het is duidelijk, dat dit een reden te méér is, waarom de kantonrechter het voor de behandeling ingediende geschrift, ondanks de aanduiding "pleitnota" als verweerschrift heeft aangemerkt. Zie ook HR 19 november 1976 NJ 1977, 152 alsmede A.P. Funke, Veroordeling tot ontruiming bij beschikkingen, NJBL 1977, blz. 893-894.
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep, met zodanige beslissing omtrent de kosten als billijk zal worden geacht en met vaststelling van een nieuwe datum waarop uiterlijk de ontruiming door de verzoeker van de woning aan de [a-straat 1] te ’s-Gravenhage, moet plaatsvinden.
Parket, 28 februari 1989
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑02‑1989
Iets vergelijkbaars deed zich ook voor in HR 1982, 351, beslissing op het vijfde onderdeel, blz. 1239, r-k.
Enigszins anders Funke in zijn hierna genoemde artikel: wèl ambtshalve datum ontruiming, niet ambtshalve veroordeling tot ontruiming. Als voorstaander van deformalisatie zal Funke er zo’n twaalf jaar later, misschien toch anders overdenken.