HR, 27-01-1989, nr. 7354
ECLI:NL:PHR:1989:AD0614
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-01-1989
- Zaaknummer
7354
- LJN
AD0614
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1989:AD0614, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑01‑1989; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1989:AD0614
ECLI:NL:PHR:1989:AD0614, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑01‑1989
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1989:AD0614
- Vindplaatsen
NJ 1989, 895 met annotatie van M.M. Mendel
NJ 1989, 895 met annotatie van M.M. Mendel
Uitspraak 27‑01‑1989
Inhoudsindicatie
Algemene Bijstandswet. Bijstand verleent in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek, die niet binnen drie maanden is gevestigd.
27 januari 1989
Eerste Kamer
Rek.nr. 7354
Br.
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE GEMEENTE ’s-HERTOGENBOSCH,
zetelende te ’s-Hertogenbosch,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: Mr. P.A. Wackie Eijsten,
t e g e n
[verweerder 1],
[verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Mr. K.T.B. Salomons.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij het op 14 oktober 1986 ter griffie ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie, hierna te noemen de Gemeente zich gewend tot de Kantonrechter te 's-Hertogenbosch met het verzoek te willen vaststellen dat door verweerders in cassatie, hierna te noemen [verweerders], zal worden voldaan een totaalsom van ƒ. 19.145,17, casu quo, ƒ. 17.084,16 te vermeerderen met een jaarlijkse rente van 8% vanaf 15 januari 1986 en 6% vanaf 1 april 1986 over de niet-betaalde hoofdsom.
Nadat [verweerders] tegen dat verzoek verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij beschikking van 7 juli 1987 het primaire verzoek afgewezen en het subsidiaire verzoek toegewezen in dier voege, dat de Kantonrechter heeft vastgesteld dat ter zake gemaakte kosten van bijstand door de Gemeente terstond een bedrag kan worden ingevorderd van ƒ. 17.084,16 te vermeerderen met de rentepercentages als verzocht ingaande de in het verzoekschrift genoemde data.
Tegen deze beschikking heeft [verweerders] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Hertogenbosch. Bij beschikking van 6 januari 1988 heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter vernietigd en het verzoek alsnog afgewezen.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerders] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Gemeente heeft [verweerders] over de periode 20 april 1984 tot en met 14 januari 1986 bijstand verleend tot een bedrag van ƒ. 19.145,17 bruto (ƒ. 17.084,16 netto). Blijkens het op 28 mei 1984 aan [verweerders] verzonden besluit tot bijstandsverlening werd deze ‘’in beginsel, met toepassing van het Bijstandsbesluit Krediethypotheek, verleend in de vorm van een rentedragende geldlening (thans 8% per jaar) onder verband van krediethypotheek als bedoeld in art. 7a van de Algemene Bijstandswet’’.
Tot het vestigen van de hypotheek is het in genoemde periode niet gekomen. Toen de Gemeente daartoe nadien wenste over te gaan, bleek [verweerders] niet meer tot medewerking bereid. De Gemeente meent dat zulks ten gevolge heeft dat ‘’de verleende bijstand thans terstond opeisbaar is’’ en heeft dienovereenkomstig ter zake van het totaalbedrag van de verstrekte bijstand de onderwerpelijke verhaalsvordering ingesteld.
De Kantonrechter heeft geoordeeld dat in een geval als het onderhavige sprake blijft van bijstand verleend in de vorm van een rentedragende geldlening, zodat art. 71a ABW van toepassing is, en heeft de vordering toegewezen. De Rechtbank heeft daarentegen geoordeeld dat in een geval als het onderhavige aan de bijstand het karakter van geldlening ontvalt en heeft de vordering afgewezen.
3.2 De onderdelen 1 en 3 van het middel treffen doel.
De Rechtbank is ten onrechte ervan uitgegaan dat wanneer, in geval van bijstand die (zoals hier) op de voet van art. 7a ABW wordt verleend in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek, deze hypotheek niet binnen drie maanden te rekenen van de aanvang van de bijstandsverlening is gevestigd, meewerken aan dat vestigen niet meer kan worden gevergd. De Rechtbank heeft dit uitgangspunt gebaseerd op art. 4 Bijstandsbesluit krediethypotheek (BKH), maar noch de tekst van deze bepaling, noch de daarop gegeven toelichting wettigen daaraan deze vergaande consequentie te verbinden. Ook kan niet worden gezegd dat deze wordt gevorderd ter bescherming van de gerechtvaardigde belangen van degene aan wie de bijstand in deze vorm wordt verleend.
De onjuistheid van het uitgangspunt van de Rechtbank treft mede haar daarop voortbouwend oordeel dat ‘’nu de voor de toepassing van art. 7a vereiste hypotheek niet binnen de daarvoor geldende termijn is gevestigd’’ aan de verleende bijstand het karakter van geldlening is komen te ontvallen zodat deze ‘’overeenkomstig het stelsel van de ABW geacht moet worden a fonds perdu te zijn verleend’’.
Het vierde onderdeel voert bovendien terecht aan dat ook al kan, in geval van bijstand die op de voet van art. 7a ABW wordt of is verleend in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek, meewerken aan het vestigen van de hypotheek niet meer worden gevergd (zoals hier, naar de stelling van [verweerders] het geval is), zulks niet zonder meer ten gevolge heeft dat aan de bijstand het karakter van geldlening komt te ontvallen: dat zou, nu aan betrokkene juist in deze vorm bijstand wordt of is verleend omdat hij in verband met de woning waarop de hypotheek verleend had moeten worden, niet in aanmerking kwam voor bijstand a fonds perdu, niet stroken met het stelsel van de ABW.
3.3 Nu gegrondbevinding van de onderdelen 1, 3 en 4 tot vernietiging van de bestreden beschikking leidt, behoeven de onderdelen 2 en 5 geen behandeling.
Na verwijzing zal de vraag moeten worden onderzocht of beginselen van behoorlijk bestuur zich in de omstandigheden van het gegeven geval ertegen verzetten dat de gemeente na afloop van de onder 3.1 bedoelde periode alsnog medewerking aan het vestigen van de daar bedoelde krediethypotheek verlangde.
Mocht deze vraag bevestigend worden beantwoord, dan moet aan de Gemeente haar vordering worden ontzegd: weliswaar blijft ook dan sprake van bijstand in de vorm van een rentedragende geldlening, maar aan de stelling dat die lening terstond opeisbaar is, is alsdan de enig overgebleven grond (het niet meewerken aan het vestigen van de hypotheek) ontvallen.
Mocht voormelde vraag ontkennend worden beantwoord, dan moet het — op grond van de onzekerheid welke de Gemeente zelf in het leven heeft geroepen door de in 3.1 vermelde, weinig duidelijke formulering van het besluit tot het verlenen van bijstand en het vervolgens gedurende de gehele periode van bijstandsverlening niet vestigen van de hypotheek — ervoor worden gehouden dat het in art. 3 tweede lid BKH bedoelde gevolg (terstond opeisbaar zijn van de verleende bijstand) niet intreedt dan nadat de gemeente [verweerders] nogmaals in de gelegenheid heeft gesteld aan het vestigen van die hypotheek zijn medewerking te verlenen en hij daartoe niet bereid is gebleken.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 6 januari 1988;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Haak, Roelvink en Davids, en in het openbaar uitgesproken door Mr. Hermans op 27 januari 1989.
Conclusie 27‑01‑1989
Inhoudsindicatie
Algemene Bijstandswet. Bijstand verleent in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek, die niet binnen drie maanden is gevestigd.
N.E.
Rekest nr. 7354
Verhaal ABW
Parket, 21 oktober 1988
Mr. Moltmaker
Conclusie inzake:
De Gemeente ’s-Hertogenbosch
tegen
[verweerders]
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten en geschil
1.1 In de aangevallen beschikking dd. 6 januari 1988 heeft de Rechtbank het volgende vastgesteld:
‘’[verweerder 1] heeft over de periode van 20 april 1984 t/m 14 januari 1986 een (aanvullende) bijstandsuitkering van in totaal netto ƒ. 17.084,16 ontvangen. Blijkens de in eerste aanleg in kopie door de gemeente overgelegde en op 28 mei 1984 verzonden mededeling aan [verweerder 1] met betrekking tot het besluit tot verlening van deze uitkering is de bijstand in beginsel, met toepassing van het Bijstandsbesluit Krediethypotheek, verleend in de vorm van een rentedragende geldlening, onder verband van Krediethypotheek als bedoeld in artikel 7a van de Algemene Bijstandswet.
Toen de bijstandsverlening per 14 januari 1986 werd beëindigd was de gemeente nog niet overgegaan tot het vestigen van de krediethypotheek. Daarna wenste de gemeente alsnog de akte van voormelde krediethypotheek te doen verlijden, doch [verweerder 1] heeft daartoe zijn medewerking geweigerd.’’
1.2 Ter aanvulling van het vorenstaande merk ik nog op, dat verweerder in cassatie (hierna: [verweerder 1]) de gemeente had gemachtigd tot het vestigen van een krediethypotheek op zijn woning. [verweerder 1] weigert thans zijn medewerking tot het vestigen van de hypotheek, stellende dat nu de bijstand niet is verleend met inachtneming van de voorschriften betreffende krediethypotheek, de gemeente niet meer kan verlangen dat de hypotheek wordt gevestigd. Met name is de termijn van drie maanden, genoemd in art. 4, lid 3, Bijstandsbesluit Krediethypotheek (K.B. van 7 december 1983, Stb. 602, hierna: BKH) reeds lang verstreken. Naar zijn mening moet daarom de bijstand geacht worden a fonds perdu te zijn verleend.
1.3 Art. 3, lid 2 van voormeld KB bepaalt dat als de eigenaar zijn medewerking aan de vestiging van de hypotheek weigert, de verleende bijstand terstond opeisbaar is. Mede met een beroep op deze bepaling tracht de gemeente thans de verleende bijstand op [verweerder 1] en zijn echtgenote te verhalen en baseert zich daarbij op art. 71a ABW ingeval er nog steeds sprake is van een geldlening en mocht zulks niet het geval zijn, dan op art. 58 aanhef en letter b ABW, subsidiair op art. 59 lid 2 ABW. De Kantonrechter heeft het daartoe strekkende verzoek van de gemeente met toepassing van art. 71a ABW toegewezen.
1.4 In hoger beroep heeft de Rechtbank het verzoek van de gemeente afgewezen. Over de grondslag van het verhaal overweegt de Rechtbank:
a in het algemeen:
‘’Gebleken is echter, dat door de gemeente eerst na de beëindiging van de voormelde bijstandsperiode stappen zijn ondernomen om te komen tot vestiging van de hypotheek op het onroerend goed van [verweerder 1]. Niet is gesteld of gebleken, dat [verweerder 1] gedurende de periode van drie maanden, bedoeld in artikel 4 lid 3 BKH, te rekenen vanaf de aanvang van de bijstandsverlening geweigerd heeft om aan de vestiging van de hypotheek mee te werken.
De rechtbank is, gelet op de tekst van art. 4 lid 3 BKH van oordeel, dat, nu de hypotheek niet binnen drie maanden te rekenen van de aanvang van de bijstandsverlening is gevestigd, zulks na dat tijdstip niet meer kan plaatshebben. (De regeling bedoeld in de tweede zin van art. 4 lid 3 BKH is te dezen niet van toepassing.) Dit brengt mee, dat nu de voor de toepassing van art. 7a ABW vereiste hypotheek niet binnen de daarvoor geldende termijn is gevestigd, aan de verleende bijstand, die is verstrekt ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, het karakter van geldlening onder verband van hypotheek is komen te ontvallen en dat de bijstand overeenkomstig het stelsel van de ABW geacht moet worden a fonds perdu te zijn verleend …....’’
b met betrekking tot art. 58 aanhef en letter b ABW:
c met betrekking tot art. 71a ABW:
‘’Ook de door de gemeente subsidiair aangevoerde grondslag voor haar vordering kan haar niet baten, omdat nu zoals overwogen aan de bijstand het karakter van geldlening onder verband van hypotheek is ontvallen, op die bijstand het BKH niet (meer) van toepassing is.’’
d met betrekking tot art. 59, lid 2, ABW:
‘’De rechtbank is, anders dan de gemeente, van oordeel, dat de overwaarde van de door betrokkenen zelf bewoonde eigen woning niet kan worden aangemerkt als een ‘’aanspraak op middelen’’ als bedoeld in art. 59, lid 2, ABW nu immers in art. 7a ABW, nader uitgewerkt in het BKH, een regeling is gegeven waardoor het mogelijk is om bestaande overwaarde van een door de eigenaar of zijn gezin zelf bewoonde woning in het kader van de toepassing van de ABW dienstbaar te maken aan de behoefte van de betrokkene aan middelen ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan.’’
1.5 De gemeente heeft tegen deze beschikking tijdig beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van een cassatiemiddel, bestaande uit een vijftal onderdelen.
a Het eerste onderdeel bestrijdt het oordeel van de Rechtbank, dat vestiging van de hypotheek na de termijn van drie maanden van art. 4, lid 3, BKH niet meer zou kunnen plaatshebben.
b Veronderstellende dat de Rechtbank zou hebben bedoeld, dat na afloop van de termijn van drie maanden het niet-meewerken aan de vestiging niet meer aan de eigenaar kan worden tegengeworpen, althans dat niet-meewerken niet meer het in art. 3, lid 2, BKH vermelde gevolg heeft, bestrijdt middelonderdeel 2 deze opvatting.
c Om de redenen vermeld in middelonderdeel 1 en/of 2 kan het oordeel van de Rechtbank, dat de bijstand geacht moet worden a fonds perdu te zijn verleend, niet in stand blijven, aldus middelonderdeel 3.
d Volgens onderdeel 4 van het middel is het in onderdeel 3 bedoelde oordeel van de Rechtbank nog afgezien van het gestelde in de onderdelen 1 en 2 onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat de enkele omstandigheid, dat de geldlening niet door een hypothecaire zekerheid is gedekt, daaraan nog niet het karakter van geldlening met de daaraan inherente terugbetalingsverplichting ontneemt.
e Onderdeel 5 acht het ongerechtvaardigd en onbevredigend indien het overschrijden van de termijn van drie maanden de consequenties zou hebben welke de Rechtbank daaraan verbindt, zonder nader onderzoek naar de oorzaken van die overschrijding.
1.6 [verweerder 1] en zijn echtgenote hebben een verweerschrift in cassatie ingediend. Daarin wordt o.m. betoogd dat de bedoeling van het opnemen van de driemaandstermijn in art. 4, lid 3, BKH — in verband met het vervallen van de mogelijkheid tot hertaxatie zoals geregeld in het tevoren geldende Besluit krediethypotheek (KB van 23 juni 1971, Stb. 409) — was een grotere mate van rechtszekerheid voor de bijstandsgerechtigde betreffende de omvang van de terugbetalingsverplichting te bewerkstelligen.
2 Beschouwingen
2.1 De wettelijke bepalingen en hun geschiedenis
2.1.1 Art. 7a werd in de ABW opgenomen bij de Wet van 10 september 1970, Stb. 447. Het artikel luidt:
‘’Art. 7a. 1. Bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek aan de eigenaar van een door deze zelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, voor zover bezwaring of verdere bezwaring op andere wijze dan wel tegeldemaking daarvan in redelijkheid niet kan worden verlangd. De daartoe strekkende besluiten zijn niet aan de goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen.
2. Wij stellen bij algemene maatregel van bestuur nadere regelen ten aanzien van de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder bijstand als bedoeld in het vorige lid kan worden verleend.’’
2.1.2 Art. 7a werd in de MvT, Tweede Kamer Zitting 1968–1969 – 10 167, Wijziging van de Algemene Bijstandswet, nr. 3, blz. 4 als volgt toegelicht:
‘’Hoewel de hiervoren vermelde bezwaren tegen de verlening van bijstand onder verband van hypotheek in principe ook thans nog gelden, moest in de praktijk worden geconstateerd dat bij bezit van een zelfbewoonde woning weliswaar middelen aanwezig zijn, maar dat veelal niet over deze middelen kan worden beschikt omdat in redelijkheid tegeldemaking of (verdere) bezwaring van het huis niet kan worden verlangd. In verschillende gemeenten is, buiten de Algemene Bijstandswet om, reeds de mogelijkheid geopend om in de hierbedoelde gevallen leningen onder verband van hypotheek te verstrekken. Op grond van deze algemeen in de praktijk gebleken behoefte dient een basis voor bijstandsverlening in deze vorm in de wet te worden opgenomen.
De nieuwe bepaling beoogt een verruiming te geven van de mogelijkheden tot verlening van bijstand in gevallen, waarin het vermogen is belegd in een door een persoon of gezin zelfbewoonde woning.
Tot dusverre kan in zulke gevallen indien de individuele of gezinsomstandigheden (zie art. 1, tweede lid j°, art. 7, eerste lid, aanhef) zulks uit bijstandsoogpunt verantwoord maken gunstig op de aanvrage worden beslist, ook indien de waarde van de woning het bescheiden vermogen als bedoeld in art. 7, eerste lid onder b, te boven gaat.
Alsdan moet echter de bijstand worden verleend a fonds perdu. De Algemene Bijstandswet laat in deze gevallen geen leenbijstand toe.
In de praktijk doet het zich echter veelvuldig voor, dat de tegeldemaking of (verdere) bezwaring slechts met veel bezwaar kan worden verlangd, terwijl nochtans tot het buiten beschouwing laten van het vermogen, belegd in de eigen, zelf bewoonde woning in redelijkheid geen aanleiding kan worden gevonden. De bijstandsaanvrage moet dan worden afgewezen, hoe onbevredigend het overigens ook is dat de betrokkene niet door middel van bijstand in zijn moeilijkheden kan worden geholpen.
Met betrekking tot die gevallen biedt de thans voorgestelde bepaling de mogelijkheid bij het verlenen van bijstand het hierbedoelde vermogen tijdelijk buiten beschouwing te laten door bijstand in de vorm van een geldlening te verlenen onder verband van hypotheek.
Bijstandsverlening in deze vorm zal in de regel slechts worden toegepast in de gevallen, dat bijstand wordt gevraagd in de algemeen noodzakelijke dagelijkse bestaanskosten en in bijzondere bestaanskosten van relatief grote omvang.’’
2.1.3 Ter uitvoering van art. 7a, lid 2, ABW werd het reeds vermelde Besluit krediethypotheek (Stb. 1971, 409) uitgevaardigd. De Nota van toelichting op dat KB zegt nog het volgende:
‘’De bijstand in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek in de gevallen, waarin met het oog op de beschikbare middelen en met inachtneming van de hiervoor bedoelde omstandigheden en mogelijkheden redelijkerwijze geen bijstand zou kunnen worden verleend, vormt een uitzondering op de algemene regel dat bijstand a fonds perdu wordt verstrekt en betekent aldus een doorbreking van de strakke begrenzing van de verhaalsmogelijkheden van de Algemene Bijstandswet. Toepassing van deze vorm van bijstand dient echter te worden beperkt tot de in artikel 1 genoemde gevallen (voorziening in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en in bijzondere bestaanskosten van relatief grote omvang, M.)’’
Ingevolge art. 3 van dit Besluit krediethypotheek diende taxatie van de woning plaats te vinden ter vaststelling van het maximumbedrag van de geldlening. Wijziging van dit maximum was mogelijk na hertaxatie, hetzij op verzoek van de gemeente, hetzij op verzoek van de eigenaar.
2.1.4 Het Besluit krediethypotheek werd bij KB van 7 december 1983, Stb. 602, vervangen door het Bijstandsbesluit krediethypotheek (BKH). De artikelen 3 en 4 van het BKH luiden:
‘’Artikel 3
1. Aan de bijstandsverlening bedoeld in artikel 1 is de voorwaarde verbonden dat de eigenaar aan de vestiging van de hypotheek meewerkt.
2. Indien de eigenaar de ingevolge het eerste lid gestelde voorwaarde niet nakomt, is de verleende bijstand terstond opeisbaar.
Artikel 4
1. Ter vaststelling van de waarde van de woning met bijbehorend erf vindt taxatie plaats op basis van de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.
2. Enz.
3. De taxatie en de vestiging van de hypotheek heeft plaats binnen drie maanden, te rekenen van de aanvang van de bijstandsverlening.’’
2.1.5 In de toelichting op het BKH wordt onder ‘’Algemeen’’ opgemerkt:
‘’Een tweede wijziging ….. betreft het vervallen van de mogelijkheid tot bijstelling van het maximum van de geldlening op basis van hertaxatie van de waarde van de woning. Hierdoor is er voor de cliënt een grotere mate van zekerheid over de omvang van de terugbetalingsverplichtingen en wordt de uitvoering enigermate ontlast. Aan de regeling zijn tevens enkele nieuwe elementen toegevoegd. Dit betreft de periode waarbinnen de vestiging van de hypotheek moet hebben plaatsgevonden (artikel 4, derde lid) en de voorwaarde tot het verlenen van medewerking daaraan (artikel 3).’’
en in de toelichting op artikel 4 wordt gezegd:
‘’Blijkens het nieuwe derde lid van dit artikel dienen deze procedures in beginsel te zijn afgerond binnen drie maanden na aanvang van de bijstandsverlening. In dit tijdsbestek zal er in het algemeen voldoende duidelijkheid zijn over de vraag of de omvang van de bijstandsverlening de formele vestiging van de hypotheek toelaat, derhalve of de bijstand het bedrag van ƒ 1500,-, genoemd in artikel 1, eerste lid, zal overschrijden. Is dit bij het verstrijken van deze periode nog niet het geval, dan kan de laatste fase van de procedure — de formele vestiging van de hypotheek — worden uitgesteld tot uiterlijk drie maanden na de overschrijding van dit bedrag. De geldende tijdslimiet zal niet altijd kunnen worden aangehouden. Te denken is hier bijvoorbeeld aan bijstandsverlening in verband met echtscheiding, waarbij de boedelscheiding nog niet heeft plaatsgevonden en waarbij de bijstand op grond van woningbezit in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek wordt verstrekt. In dergelijke situaties kan de tijdslimiet worden doorbroken en de feitelijke zekerheidstelling derhalve worden opgeschort.’’
2.1.6 Blijkens het Verslag van een mondeling overleg dd. 3 maart 1983 (Tweede Kamer, zitting 1982–1983, 17.600, hoofdstuk XV, nr. 53, blz. 10) merkte de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op:
‘’De gemeenten zal worden gevraagd in nieuwe gevallen, waarin er aanleiding is voor leenbijstand vanwege eigen vermogen in de woning alleen de noodzakelijke taxatie ter vaststelling van de (over)waarde te laten verrichten, maar nog geen krediethypotheek te vestigen. Het maximumbedrag van de hypothecaire lening kan dan worden vastgesteld als de nieuwe vrijlatingsbedragen wettelijk zijn geregeld.’’
2.1.7 De art. 6 en 7 BKH bevatten bepalingen omtrent de betaling van rente en aflossing van de geldleningen. Vanaf het moment waarop de bijstand is geëindigd is de betrokkene 6% (tot 1 april 1986 8%) rente verschuldigd en een periodieke aflossing van 4% per jaar van de hoofdsom, behoudens de mogelijkheid tot uitstel van betaling (vgl. art. 7 lid 2).
Zou in het onderhavige geval moeten worden beslist, dat de gemeente niet alleen haar recht heeft verwerkt om hypothecaire zekerheid te vragen en derhalve geen beroep kan doen op art. 3 lid 2 BKH (onmiddellijke opeisbaarheid van het geheel), maar dat dit tevens betekent dat de bijstand geacht moet worden a fonds perdu te zijn verleend, dan zijn uiteraard ook de verplichtingen van de art. 6 en 7 BKH van de baan.
2.1.8 Voor een overzicht van de geschiedenis en de achtergronden van de wettelijke regeling alsmede de jurisprudentie daarover verwijs ik naar H.S. Prins, Algemene Bijstandswet c.a (losbl.) art. 7a aant. 1–10. Zie ook G.G.C.A. Weerden, De nieuwe krediethypotheekregeling nu perfect!, Sociaal Bestek 1984 blz. 66 e.v.
2.2 Rechtsverwerking
2.2.1 Indien de gemeente niet haar recht heeft verwerkt alsnog hypothecaire zekerheid te verlangen betekent dit:
a dat de verleende bijstand niet van karakter is veranderd, d.w.z. leenbijstand blijft en
b de leenbijstand terstond opeisbaar is ingevolge art. 3 lid 2 BKH, aangezien [verweerder 1] zijn medewerking aan het vestigen van de hypotheek weigert.
Indien de gemeente wel haar recht heeft verwerkt op hypothecaire zekerheid rijst de vraag, of dit tot gevolg heeft dat de leenbijstand geacht moet worden te zijn verleend als bijstand a fonds perdu. Deze vraag zal ik in punt 2.3 hierna bespreken.
2.2.2 Hoewel de bijstandsgerechtigde er belang bij kan hebben via taxatie van de woning en hypotheekstelling duidelijkheid te verkrijgen over het maximumbedrag dat dan als leenbijstand kan worden verstrekt en te zijner tijd op de voet van de artikelen 6 en 7 BKH zal worden verhaald, blijkt m.i. uit de in punt 2.1 weergegeven toelichtingen, dat het niet de bedoeling van de besluitgever is geweest dat de driemaandstermijn van art. 4 BKH een fatale termijn zou zijn. Een aantal situaties wordt met name genoemd, waarin dat niet het geval is, vgl. het citaat in punt 2.1.5 slot waarin wordt gesproken van ‘’bijvoorbeeld’’ en ‘’In dergelijke situaties’’. Zie ook het citaat in punt 2.1.6 en voor een ander bijzonder geval KB 14 november 1985, JABW 1986, 92 (tijdelijk onmogelijkheid i.v.m. gelegd beslag). Vgl. ook KB 27 februari 1987, JABW 1987, 202. In het in punt 2.1.5 opgenomen citaat wordt de grotere mate van zekerheid slechts betrokken op het vervallen van de mogelijkheid tot hertaxatie, maar niet op de invoering van de termijn van drie maanden.
2.2.3 Naar het mij voorkomt is de driemaandstermijn ingevoerd om het beleid van de gemeenten op een bepaalde wijze te sturen met een zekere marge voor bijzondere gevallen als bedoeld in het vorige punt. Art. 4 BKH lijkt mij niet bedoeld als waarborgnorm voor de bijstandgenieter in dier voege, dat als de gemeente binnen deze termijn geen actie neemt om tot de vestiging van de hypotheek te komen, haar recht zonder meer zou vervallen. Het oordeel van de Rechtbank geeft derhalve naar mijn mening blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Als de Rechtbank ook Rb. Arnhem 2 februari 1983, JABW 1983, 81 (in de procedure overgelegd).
2.2.4 Het is nog wel denkbaar dat de gemeente haar recht verwerkt heeft doordat het zo lang duurde voordat de gemeente in actie kwam, aldus bij [verweerder 1] het in rechte te beschermen vertrouwen wekkend dat de gemeente hem meer dan twee jaren na de aanvang van de bijstandsperiode (en zelfs na het einde daarvan) niet meer aan zijn bereidverklaring zou houden.
Uit de processtukken is m.i. af te leiden, dat [verweerder 1] dit standpunt heeft verdedigd (zie zijn ‘’uitlating’’ in de kantongerechtsprocedure dd. 8 mei 1987 blz. 2, 2e alinea, het appelrekest blz. 2 bovenaan en het proces-verbaal van de terechtzitting dd. 7 oktober 1987 blz. 2). In verband met het in punt 2.2.3 slot bedoelde oordeel is de Rechtbank aan deze kwestie niet meer toegekomen. Naar het mij voorkomt zal in verband daarmee de zaak moeten worden verwezen. Ik volsta daarom voor wat de rechtsverwerking in het algemeen betreft te verwijzen naar de conclusie van mijn ambtgenoot Van Soest voor HR 23 mei 1986, NJ 1986, 640 en de door hem vermelde jurisprudentie en voor wat betreft rechtsverwerking door het enkel stilzitten naar HR 27 november 1987, NJ 1988, 342.
2.3 Lening of bijstand a fonds perdu
2.3.1 Ook als zou moeten worden geoordeeld dat de gemeente haar recht op het vestigen van hypotheek heeft verwerkt, zie ik onvoldoende reden om daaruit te concluderen dat de als lening gegeven en ook door de bijstandgenieter als lening aanvaarde bijstand van karakter zou veranderen tot bijstand a fonds perdu. Gelet op de strekking van de formaliteiten van art. 4 BKH, zoals weergegeven in punt 2.2.3, zou een dergelijke sanctie op het niet naleven van die formaliteiten naar het mij voorkomt veel te ver gaan.
2.3.2 Indien de gemeente haar recht op het vestigen van hypotheek heeft verwerkt maar de bijstand het karakter van leenbijstand niet heeft verloren, betekent dit, dat [verweerder 1] zijn medewerking mocht weigeren, dat dus de sanctie van art. 3 lid 2 BKH niet intreedt en dat de gemeente terugbetaling kan vorderen op de voet van de art. 6 en 7 BKH.
In dit standpunt heeft de Rechtbank het verzoek van de gemeente terecht afgewezen voor zover dit strekte tot het doen vaststellen dat de totale bijstand ineens en terstond zou kunnen worden ingevorderd.
2.4 Art. 58 aanhef en letter b ABW
Indien door het niet vervuld zijn van de formaliteiten van art. 4 BKH de bijstand moet worden geacht a fonds perdu te zijn verleend, rijst de vraag of art. 58, aanhef en letter b ABW de gemeente een verhaalsmogelijkheid biedt. Naar mijn mening heeft de Rechtbank deze vraag terecht ontkennend beantwoord. Het lijkt mij namelijk de logische consequentie van het standpunt, dat i.c. geen sprake meer is van leenbijstand in de zin van art. 7a ABW en dat de voorwaarde van art. 3 lid 1 BKH — met betrekking tot de niet-nakoming waarvan [verweerder 1] in dit standpunt bovendien geen verwijt kon worden gemaakt — dus niet meer aan de orde is. Zie ook eerdervermelde uitspraak Rb. Arnhem 2 februari 1983, JABW 1983, 81.
2.5 Art. 59 lid 2 ABW
2.5.1 Anders dan de Rechtbank in het onderhavige geval achtten Rb. Arnhem 2 februari 1983, JABW 1983, 81 en Ktg. Zuidbroek 17 juli 1986, JABW 1987, 27 verhaal op grond van art. 59 lid 2 mogelijk.
2.5.2 Naar het mij voorkomt kan de eigen woning een middel zijn waarover nog niet kan worden beschikt in de zin van art. 59 lid 2 ABW. Of zulks het geval is hangt van de omstandigheden van het geval af. Zie punt 5 van de conclusie van mijn ambtgenoot Hartkamp voor HR 13 november 1987, nr. 7244 (niet gepubliceerd), waarin hij als vindplaatsen noemt: HR 2 juni 1977, NJ 1978, 463, HR 2 december 1977, NJ 1978, 464 nt. A.R.B., HR 17 oktober 1980, NJ 1981, 309 nt. F.H.J.M., Hof Amsterdam 9 juni 1978, NJ 1979, 236 en Rb. Arnhem 22 oktober 1981, JABW 1982, 108; anders Rb. Alkmaar 25 juli 1974, NJ 1975, 142, gevolgd door Gisolf, Het verhaalsrecht van de Algemene Bijstandswet (1984) blz. 47.
2.5.3 Het standpunt van de Rechtbank, dat juist door het bestaan van de regeling van art. 7a ABW de eigen woning geen middel kan zijn in de zin van art. 59, lid 2, ABW, zou betekenen dat als er een eigen woning is met ‘’overwaarde’’ de gemeente gedwongen zou zijn om slechts op de voet van art. 7a ABW leenbijstand te verlenen en dit a fonds perdu (met de verhaalsmogelijkheid van art. 59 lid 2) zou kunnen doen.
Naar mijn mening is dit standpunt in strijd met de bedoeling van art. 7a ABW, zoals deze blijkt uit het in punt 2.1.2 geciteerde gedeelte uit de MvT, t.w. een verruiming van de mogelijkheden tot verlening van bijstand en niet een beperking van die mogelijkheden.
Indien derhalve i.c. sprake zou zijn van bijstand a fonds perdu, zou de Rechtbank hebben moeten vaststellen welk bedrag de gemeente op de voet van art. 59 lid 2 ABW zou mogen verhalen en op welke wijze.
3 Conclusie
De onderdelen 1, 3 en 4 van het cassatiemiddel gegrond bevindend, concludeer ik tot vernietiging van het vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,