HR, 18-09-1987, nr. 12975
ECLI:NL:PHR:1987:AC9963
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-09-1987
- Zaaknummer
12975
- LJN
AC9963
- Roepnaam
Berg/De Bary
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1987:AC9963, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑09‑1987; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1987:5
ECLI:NL:PHR:1987:AC9963, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑09‑1987
- Vindplaatsen
NJ 1988, 983 met annotatie van W.M. Kleijn
V-N 1989/2887, 23
AA19880396 met annotatie van Kortmann S.C.J.J. Bas
Uitspraak 18‑09‑1987
Inhoudsindicatie
Zekerheidseigendom. Levering constitutum possessorium. Wettelijk voorrecht van de verkoper.
18 september 1987
Eerste Kamer
Nr. 12.975
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar Engels recht [eiseres] Ltd.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , Engeland,
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. C.D. van Boeschoten,
t e g e n
[verweerster] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: voorheen Mr. J.L.W. Sillevis Smitt, thans Mr. R.D. Vriesendorp.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie — verder te noemen [eiseres] — heeft bij exploot van 19 augustus 1983 verweerster in cassatie — verder te noemen [verweerster] — op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd dat de Rechtbank [verweerster] zal veroordelen om mede te werken aan overboeking van het saldo ad ± ƒ 42.200,--, eventueel vermeerderd met depositorente, van de gezamenlijke rekening bij de Amsterdam-Rotterdam Bank N.V., rekeningnummer [001] ten name van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] naar een door [eiseres] aan te wijzen rekening.
Nadat [verweerster] tegen die vordering verweer had gevoerd heeft de Rechtbank bij vonnis van 25 november 1983 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 15 augustus 1985 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de vordering alsnog afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de waarnemend-Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan:
- bij overeenkomst van oktober 1982 heeft [eiseres] verkocht en geleverd aan [A] 70 ton Chinese grondnoten (1400 balen), welke grondnoten opgeslagen lagen bij [B] ;
- [A] is op 1 februari 1983 gefailleerd; 398 van bedoelde 1400 balen zijn onbetaald bij [B] blijven liggen;
- ingevolge een overeenkomst tussen [verweerster] en [A] , neergelegd in een akte van 3 april 1978 — van welke overeenkomst de hier van belang zijnde bepalingen in rechtsoverweging 1 van het Hof zijn geciteerd — heeft [A] deze 398 balen aan [verweerster] tot zekerheid in eigendom overgedragen, zulks ter zake van vorderingen die de [verweerster] op [A] kon pretenderen;
- op 13 en 14 januari 1983 heeft er tussen [verweerster] en [B] een — in rechtsoverweging 4 van het Hof geciteerde — brief/telexwisseling plaatsgevonden;
- de 398 balen zijn in gemeen overleg tussen partijen verkocht; de opbrengst ten bedrage van ongeveer ƒ 42.000,-- is op een gemeenschappelijke rekening van de raadslieden van partijen geplaatst.
Inzet van dit geding is de vraag of de aanspraak op deze opbrengst van de 398 balen welke [eiseres] ontleent aan het haar als verkoopster ingevolge art. 1185 aanhef en onder 3° in verbinding met art. 1190 BW toekomende voorrecht, gaat boven die welke voor [verweerster] voortvloeit uit haar zekerheidseigendom van die balen. De Rechtbank heeft deze vraag bevestigend, het hof ontkennend beantwoord.
3.2 Het Hof heeft de brief/telexwisseling tegen de achtergrond van de akte van 3 april 1978 aldus begrepen dat [verweerster] aan [B] mededeelt dat deze ten aanzien van de litigieuze zaken ‘’niet langer de aanwijzingen van [A] doch uitsluitend die van [verweerster] dient op te volgen’’ en dat [B] aan [verweerster] antwoordt dat zij de zaken ‘’voortaan niet langer ter beschikking van [A] doch van [verweerster] houdt’’ en hieruit afgeleid dat [B] , die houdster voor [A] was, houdster voor [verweerster] is geworden.
Onderdeel 5 komt tevergeefs op tegen 's Hofs uitlegging van de brief/telexwisseling. Deze uitlegging is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de in het onderdeel geciteerde bewoordingen van de brief. Die uitlegging geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting: óók zonder nadere regeling van de voorwaarden waaronder [B] de goederen voor [verweerster] zou gaan houden, konden [verweerster] en [B] het houderschap van [B] voor [A] rechtsgeldig vervangen door een houderschap voor [verweerster] .
Het Hof (rechtsoverweging 6) heeft voorts op grond van art. IV van de akte van 3 april 1978 geoordeeld dat het houderschap ‘’niet buiten [A] om’’ op [verweerster] is overgegaan en dat zulks ‘’met instemming van [A] ’’ is geschied. Voor zover onderdeel 6 strekt ten betoge dat een en ander niet kan volgen ‘’uit een in een akte van algemene strekking vervatte volmacht, die aan de levering door de verkoper is voorafgegaan’’, vindt het geen steun in het recht.
3.3 Het Hof heeft vervolgens op grond van het feit dat [B] houdster voor [verweerster] in plaats van voor [A] is geworden, geoordeeld dat de zaken zich niet langer in handen van [A] bevonden in de zin van art. 1190 en het heeft de hiervoor aan het slot van 3.1 vermelde vraag ten gunste van [verweerster] beslist.
Wanneer het hier om een normale eigendomsoverdracht zou gaan — en niet om een zekerheidsoverdracht — zou in ieder geval niet meer gezegd kunnen worden dat de zaken zich nog in handen van [A] bevonden nadat [B] houdster voor [verweerster] was geworden; het voorrecht van [eiseres] zou dan derhalve zijn geëindigd. Maar het gaat hier om een zekerheidsoverdracht aan [verweerster] . Ook daarvan uitgaande heeft het Hof met juistheid ten gunste van [verweerster] beslist.
Weliswaar heeft een eigendomsoverdracht van roerende lichamelijke zaken, uitsluitend tot het verschaffen van zekerheid en zonder feitelijke overgave van de zaken, niet volledig dezelfde rechtsgevolgen als een normale eigendomsoverdracht en kan er met name aanleiding zijn de zekerheidsoverdracht buiten beschouwing te laten voor zover zulks nodig is voor de erkenning van rechten waarop door derden — zoals een verkoper van roerende lichamelijke zaken — aanspraak wordt gemaakt met betrekking tot bepaalde onder die overdracht vallende zaken.
Maar te dezen is er na de brief/telexwisseling van 13/14 januari 1983 geen sprake meer van het verschaffen van zekerheid zonder feitelijke overgave in evenbedoelde zin, nu naar 's Hofs hiervoor in 3.2 vermelde vaststelling [B] toen met instemming van [A] de zaken voor [verweerster] in plaats van voor [A] is gaan houden. Er bestaat geen aanleiding in zulk een situatie de overdracht tot zekerheid ten behoeve van de verkoper buiten beschouwing te laten.
Hierbij valt in het bijzonder te bedenken dat een kredietverlener als [verweerster] en een koper als [A] ook een pandrecht zouden kunnen vestigen in dier voege dat de zaken overeenkomstig art. 1198 lid 1 worden gebracht onder de macht van een derde als [B] . Niet valt in te zien waarom een dergelijk pandrecht — ingevolge art. 1180 lid 2— wèl, maar een op overeenkomstige wijze tot stand gebrachte zekerheidsoverdracht niet boven het voorrecht van de verkoper zou gaan.
Aan het vorenstaande doet — anders dan het middel betoogt — niet af dat vorenbedoeld buiten beschouwing laten van de zekerheidsoverdracht zonder feitelijke overgave ten behoeve van de verkoper mede zijn grond vindt in het feit dat de zekerheidsoverdracht zich in de regel uitsluitend tussen de daarbij betrokken partijen afspeelt zonder dat zij op enigerlei wijze naar buiten behoeft te blijken. Van dit laatste toch is in gevallen als het onderhavige geen sprake: wordt van een zaak waarvan een derde houder is, het bezit overgedragen door een tweezijdige verklaring — met welk geval het onderhavige, waarin [B] voor [verweerster] in plaats van voor [A] is gaan houden, op één lijn moet worden gesteld — ,dan is de overdracht niet voor de verkoper onkenbaar en oncontroleerbaar op grond dat zij zich uitsluitend afspeelt tussen de betrokken partijen; dan is daarbij immers de derde betrokken die in plaats van voor de vervreemder voor de verkrijger gaat houden en dat desgevraagd aan de verkoper zal doen weten.
3.4 Op het hiervoor in 3.3 overwogene stuiten de onderdelen 1–4, alsmede onderdeel 6 voor zover het daarop voortbouwt, af. Wat betreft onderdeel 3 verdient nog opmerking dat aan 's Hofs vaststelling dat [B] als gevolg van de brief/telexwisseling voor [verweerster] in plaats van voor [A] is gaan houden, niet afdoet dat [verweerster] hiervan geen mededeling aan [A] heeft gedaan en evenmin dat in de contractuele verhouding van [A] en [verweerster] de in art. II vervatte toestemming om de zaken te verkopen niet was ingetrokken.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 456,30 aan verschotten en ƒ. 2.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren Mrs. Martens, als voorzitter, De Groot, Bloembergen, Haak en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door Mr. Hermans op 18 september 1987.
Conclusie 18‑09‑1987
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.