HR, 08-05-1987, nr. 7095
ECLI:NL:PHR:1987:AG5592
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-05-1987
- Zaaknummer
7095
- LJN
AG5592
- Vakgebied(en)
Intellectuele-eigendomsrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1987:AG5592, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑05‑1987; (Cassatie)
ECLI:NL:PHR:1987:AG5592, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑05‑1987
- Vindplaatsen
NJ 1988, 36 met annotatie van L. Wichers Hoeth
BIE 1987, 64 met annotatie van E.A. van Nieuwenhoven Helbach
Uitspraak 08‑05‑1987
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
8 mei 1987
Eerste Kamer
Rek.nr. 7095
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking In de zaak van:
STICHTING BOUWCENTRUM ,gevestigd te Rotterdam ,VERZOEKSTER tot cassatie,advocaat: Mr. T. Schaper,
t e g e n
[verweerster] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats]VERWEERSTER in cassatie,advocaat: Mr. C.J.J.C. van Nispen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 2 april 1985 gedateerd verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie – verder te noemen Bouwcentrum – te zamen met twee anderen, zich gewend tot de Kantonrechter te Beetsterzwaag met het verzoek dat de Kantonrechter verweerster in cassatie – verder te noemen [verweerster] – zal bevelen binnen 14 dagen na de uitspraak haar handelsnaam te wijzigen in dier voege dat het bestandsdeel Bouwcentrum hier niet meer in voorkomt, op straffe van verbeurte van een dwangsom aan Bouwcentrum en de twee anderen van ƒ.100.000,-- bij overtreding van het bevel respectievelijk ƒ.10.000,-- per dag dat de overtreding voortduurt.
Nadat [verweerster] tegen dat verzoek verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij beschikking van 10 september 1985 het verzoek van Bouwcentrum toegewezen, terwijl de beslissing ten aanzien van de verzoekers van de twee andere verzoeksters is aangehouden.
Tegen deze beschikking heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Leeuwarden.
Bij beschikking van 1 mei 1986 heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter vernietigd en het inleidende verzoek van Bouwcentrum alsnog afgewezen.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft Bouwcentrum beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft bij verweerschrift verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
De zaak is vervolgens over en weer schriftelijk toegelicht door partijen.
Bij de schriftelijke toelichting heeft Bouwcentrum onderdeel 4 van het cassatiemiddel ingetrokken.
De conclusie van de waarnemend-Advocaat-Generaal Asser strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordelin g van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
Bouwcentrum , een advies-, voorlichtings- en onderzoeksorgaan voor de bouw te Rotterdam met nevenvestiging in Groningen voert vanaf haar oprichting in 1946 als handelsnaam " Bouwcentrum ".
[verweerster] , een fabrikant van een handelaar in agrarische producten in Drachten voerde eerst als handelsnaam " [A] ", nadien ook " [B] ". Van die laatste naam is zij bereid verder af te zien.
3.2 De Rechtbank heeft de vraag of de handelsnaam " [A] " identiek is aan of slechts in geringe mate afwijkt van de handelsnaam " Bouwcentrum " zodat dientengevolge bij het publiek verwarring te duchten is tussen beide ondernemingen, ontkennend beantwoord. In rov. 4 heeft de Rechtbank daartoe, kort samengevat, het volgende geoordeeld. Sedert 1946 – jaar van oprichting van Bouwcentrum , toen deze naam nog een onbekend begrip inhield – is het gebruik ontstaan om van het woord centrum, gecombineerd met voorvoegsels, nieuwe woorden te maken en is de Nederlandse taal verrijkt met het algemeen gebruikelijke en gebezigde woord bouwcentrum . Deze ontwikkeling brengt mee dat de handelsnaam van Bouwcentrum , ook al is de bekendheid daarvan door de activiteiten van Bouwcentrum gegroeid, tegelijkertijd in belangrijke mate aan onderscheidende kracht heeft ingeboet, waardoor Bouwcentrum dit thans algemeen gangbare woord niet kan 'monopoliseren' en het andere ondernemingen daarom vrij moet staan dit woord in hun handelsnaam op te nemen, tenzij dientengevolge verwarring bij het publiek is te duchten tussen de onderneming die dat woord aldus in haar handelsnaam voert, en de onderneming van Bouwcentrum . Maar van gevaar voor verwarring is te dezen geen sprake, daar het kenmerkend bestanddeel in de handelsnaam " [A] " – mede gelet op de hiervoor geschetste taalontwikkeling in Nederland – het woord " [verweerster] " is.
3.3 Onderdeel 1 strekt ten betoge dat de Rechtbank, door het inleidende verzoek van Bouwcentrum enkel af te wijzen op grond van de ontkennende beantwoording van de vraag of er sprake is van verwarringsgevaar tussen de ondernemingen (art. 5 Handelsnaamwet), heeft nagelaten te onderzoeken of dit verzoek toewijsbaar is wegens de door Bouwcentrum aangevoerde en in hoger beroep gehandhaafde stelling dat [verweerster] ' handelsnaam wordt gevoerd in strijd met de art. 5a en 5b van die wet. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Weliswaar heeft Bouwcentrum bij inleidend verzoek gesteld, dat zij ook gerechtigd is zich krachtens de art. 5a en 5b tegen het gebruik door [verweerster] van haar handelsnaam te verzetten en heeft zij in hoger beroep bij memorie van antwoord "haar stellingen der eerste aanleg" gehandhaafd; de Rechtbank heeft echter kennelijk geoordeeld dat al hetgeen Bouwcentrum voorts heeft gesteld en aan feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, betrekking had op het in art. 5 bedoelde verbod, en onvoldoende grondslag bood voor een zelfstandige beoordeling van het verzoek in het licht van de art. 5a en 5b. Die uitleg van de gedingstukken, die is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, is, gelet op het debat van partijen in eerste aanleg en in hoger beroep, niet onbegrijpelijk.
3.4 Onderdeel 2 stelt – op zichzelf juist –, dat de Rechtbank in de bestreden beschikking geen blijk heeft gegeven aandacht te hebben besteed aan de door bouwcentrum in hoger beroep bij memorie van antwoord uitdrukkelijk naar voren gebrachte stelling, dat [verweerster] heeft erkend dat de handelsnaam " [B] ", die zij vrijwillig heeft teruggenomen, onrechtmatig werd gevoerd en dat deze, gestelde, onrechtmatigheid in die mate nawerkt, dat daardoor de naam " [A] " op ontoelaatbare wijze verwarringsgevaar schept, omdat deze teveel lijkt op eerst vermelde handelsnaam en aldus het verwarringsgevaar bestendigt. Niettemin kan het onderdeel niet tot cassatie leiden.In verband met feiten waarvan in cassatie moet worden uitgegaan vat de Hoge Raad het onderdeel aldus op, dat daaraan ten grondslag ligt de opvatting dat een later gevoerde handelsnaam, die wordt ingetrokken nadat is komen vast te staan dat deze in strijd met art 5 Hnw.wWerd gevoerd, een eerder door die onderneming gevoerde, op zichzelf beschouwd toelaatbare handelsnaam ontoelaatbaar kan maken wegens associaties welke de eerdere handelsnaam van die onderneming wekt met de latere, in strijd met art 5 Hnw. gevoerde handelsnaam van diezelfde onderneming. Latere omstandigheden zouden aldus een handelsnaam die aanvankelijk rechtmatig werd gevoerd, onrechtmatig kunnen maken. Ofschoon zulks, nu het daarbij gaat om toedoen van degene die die eerdere handelsnaam voerde, niet uitgesloten is te achten, strookt het met het stelsel van de Handelsnaamwet zulks alleen te aanvaarden onder bijzondere, bijkomende omstandigheden, bijv. in geval van een zeer langdurig gebruik van de latere handelsnaam, dat tegenover het gebruik van de eerdere sterk op de voorgrond trad. Uit de stukken van het geding blijkt echter niet dat Bouwcentrum zich in het kader van haar in het onderdeel bedoelde stelling mede op zulke omstandigheden heeft beroepen.
3.5 Onderdeel 3 van het middel richt zich tegen dat deel van rov. 4, waarin de Rechtbank een beschrijving geeft van de taalontwikkeling in Nederland en waarin zij op grond van enkele door een vertegenwoordiger van [verweerster] te [vestigingsplaats] in diens rayon genomen foto's van willekeurige gebouwen met het opschrift ' bouwcentrum ' aanneemt dat het woord bouwcentrum in de Nederlandse taal is opgenomen, ook al komt het niet voor in de nieuwste druk van Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal. Het onderdeel is vruchteloos opgeworpen, aangezien het is gericht tegen een feitelijk oordeel van de Rechtbank betreffende een woordgebruik dat niet van algemene bekendheid is, welk oordeel in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk is.
3.6 De onderdelen 5 en 6 miskennen in de eerste plaats dat de Rechtbank kennelijk heeft geoordeeld dat, hoewel de handelsnaam van Bouwcentrum grote bekendheid geniet, voormelde ontwikkeling van het Nederlands taaleigen het onderscheidend vermogen van die naam zodanig heeft verminderd dat het enkele voorkomen van het woord bouwcentrum in eens handelsnaam niet zonder meer de slotsom wettigt dat van het voeren van die naam bij het publiek verwarring tussen de onder die naam gedreven onderneming en die van Bouwcentrum valt te duchten. Voor zover deze onderdelen dit oordeel van de Rechtbank bedoelen te bestrijden, falen zij omdat dat oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en het voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst.Zij miskennen voorts dat, gegeven die taalkundige ontwikkeling, het belang van Bouwcentrum om tegen handelsnamen waarin het woord bouwcentrum voorkomt, ook indien daarvan (zoals te dezen) verwarring niet valt te vrezen, tòch te kunnen optreden "teneinde verwatering van haar eigen handelsnaam te voorkomen", moet wijken voor dat van die ondernemers die dat woord in zijn algemeen gebruikelijk geworden betekenis in hun handelsnaam willen -- en gezien de overige elementen van die naam: zonder verwarringsgevaar kunnen -- opnemen. Daaraan doet noch het feit dat Bouwcentrum in het verleden met succes is opgetreden tegen ondernemingen die het woord bouwcentrum als onderdeel van hun handelsnaam voerden, noch de grote bekendheid van haar handelsnaam af.
3.7 De onderdelen 7 en 8 van het middel behoeven geen behandeling, aangezien zij zijn gericht tegen de door de Rechtbank ten overvloede gegeven rov. 5.
3.8 Het middel, waarvan onderdeel 4 is ingetrokken, faalt dus in al zijn onderdelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt Bouwcentrum in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ.400,-- aan verschotten en ƒ.2000,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Martens, Hermans, Haak en Roelvink, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 8 mei 1987.
Conclusie 08‑05‑1987
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.