HR, 25-10-1985, nr. 6833
ECLI:NL:PHR:1985:AC9063
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-10-1985
- Zaaknummer
6833
- LJN
AC9063
- Roepnaam
Heineken/Dela
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1985:AC9063, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑10‑1985; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1985:AC9063
ECLI:NL:PHR:1985:AC9063, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑10‑1985
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1985:AC9063
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑10‑1985
Inhoudsindicatie
Huurrecht bedrijfsruimte. Nadere vaststelling huurprijs door rechter (art. 7a: 1632a BW, thans art. 7:303 BW). Vaststelling vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse. Bij de vaststelling van vergelijkbare bedrijfsruimten speelt een groot aantal van geval tot geval uiteenlopende factoren een rol. Bij toepassing van het tweede lid van art. 7A:1632a BW dient geen rekening te worden gehouden met de aard van de activiteiten/bestemming, wel met de fysieke aspecten van de objecten. Vloeit de bouwkundige gedaante echter voort uit verschillen in bestemming, dan kan dit wel van invloed zijn. Niet relevant is hoe de huurprijzen tot stand zijn gekomen indien vaststaat dat sprake is van vergelijkbare bedrijfsruimten.
25 oktober 1985
Eerste Kamer
Rek.nr. 6833
AB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: Mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
t e g e n
[verweerster] U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. C.J.J.C. van Nispen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op 28 mei 1982 heeft verweerster in cassatie - verder te noemen [verweerster] - zich gewend tot de Kantonrechter te Rotterdam met het verzoek de huurprijs van de in het verzoekschrift omschreven panden te wijzigen en vast te stellen op f. 195.000,-- per jaar, althans op een zodanig bedrag als de Kantonrechter in goede justitie zal vermenen te behoren en wel met ingang van 1 maart 1982, althans op zodanige datum als de Kantonrechter in goede justitie zal vermenen te behoren.
Nadat verzoekster tot cassatie - verder te noemen [verzoekster] - tegen dat verzoek verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter, voor zover in cassatie van belang, bij beschikking van 25 januari 1984 de huurprijs van de bedrijfsruimten, gelegen aan het [a-straat 4] en [a-straat 7] te [plaats] per 1 juni 1982 vastgesteld op f. 157.458,27 per jaar.
Tegen deze beschikking heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Rotterdam, waarna [verweerster] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Bij tussenbeschikking van 19 april 1984 heeft de Rechtbank bepaald dat met de behandeling van het verzoekschrift zal worden aangevangen ter terechtzitting met gesloten deuren van donderdag 7 juni 1984 en dat [verweerster] van de mogelijkheid tot het indienen van een verweerschrift bij voorkeur gebruik dient te maken vóór 24 mei 1984. Bij eindbeschikking van 15 november 1984 heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter gedeeltelijk vernietigd en de huurprijs van de bedrijfsruimten, gelegen aan het [a-straat 4] en [a-straat 7] per 1 juni 1982 vastgesteld op f. 165.745,55 per jaar.
De beschikkingen van de Rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van de Rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierequest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Het vierde onderdeel van het daarin door [verzoekster] aangevoerde middel is naderhand door haar ingetrokken.
[verweerster] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Leijten strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoekster] in haar beroep tegen de tussenbeschikking van de Rechtbank en tot verwerping van het beroep tegen de eindbeschikking.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Nu [verzoekster] onderdeel 4 van het middel heeft ingetrokken heeft zij geen klacht aangevoerd tegen de tussenbeschikking van de Rechtbank van 19 april 1984, zodat zij in haar beroep tegen die tussenbeschikking niet-ontvankelijk meet worden verklaard.
4. Beoordeling van het middel
4.1 De klachten neergelegd in de subonderdelen 3.1.2 (3.1.1 bevat geen klacht) tot en met 3.1.4 van het middel betreffen het volgende. Bij de nadere vaststelling van de huurprijs voor de onderhavige bedrijfsruimten, gelegen aan de zuidzijde (zonzijde) van het [a-straat], genummerd [a-straat 4] en [a-straat 7] , heeft de Rechtbank - op het voetspoor van de Kantonrechter en van de Bedrijfshuuradviescommissie - als vergelijkbare bedrijfsruimte in de zin van art. 1632a BW mede in aanmerking genomen een vijftal bedrijfsruimten gelegen aan de noordzijde (schaduwzijde) van het [a-straat] . Bij in kracht van gewijsde gegane beschikkingen van 16 november 1977, gewezen tussen andere partijen, had de Rechtbank echter geoordeeld dat voor de nadere vaststelling per 1 augustus 1976 van de huurprijs van deze zelfde bedrijfsruimten, gelegen aan de noordzijde van het [a-straat] "de bedrijfsruimte aan de andere zijde van het [a-straat] , de zogenaamde zonzijde, niet als vergelijkbare bedrijfsruimte in aanmerking kan worden genomen" wegens een aantal in die beschikkingen opgegeven omstandigheden.
4.2 In de bestreden beschikking heeft de Rechtbank vooreerst geoordeeld dat uit haar vorenbedoelde beschikkingen uit 1977 niet zonder meet en voor alle gevallen de conclusie kan worden getrokken dat de panden, gelegen aan de zuidzijde van het [a-straat] , onvergelijkbaar zijn met die aan de noordzijde. Dit oordeel heeft zij daarmee gemotiveerd dat "bij de vaststelling, welke bedrijfspanden vergelijkbaar zijn en welke niet een groot aantal factoren een rol spelen, die bovendien van geval tot geval verschillend kunnen zijn". Blijkens deze motivering is de Rechtbank ervan uitgegaan dat bij de nadere vaststelling van een huurprijs als voorzien in art. 1632a de vraag welke bedrijfsruimten de rechter in zijn beschouwing dient te betrekken voor ieder geval afzonderlijk moet worden beoordeeld aan de hand van de bijzonderheden van dat geval. Vervolgens heeft de Rechtbank de argumenten van [verzoekster] waarom de in de vergelijking betrokken panden aan de noordzijde van het [a-straat] niet vergelijkbaar zijn met de panden waarover het in deze procedure gaat, stuk voor stuk met het oog op de omstandigheden van het onderhavige geval onderzocht en gemotiveerd verworpen.
4.3 Het hiervoor onder 4.2 weergegeven oordeel van de Rechtbank is juist en behoefde geen nadere motivering. De vaststelling van de Rechtbank dat [verzoekster] zich beroept op "een tweetal" beschikkingen van de Rechtbank van 16 november 1977, is een kennelijke verschrijving voor "een aantal”. Alle klachten vervat in de subonderdelen 3.1.2 en 3.1.3 van het middel stuiten op het hiervoor overwogene af.
4.4 Onder 3.1.4 klaagt het middel erover dat, aangezien de huurprijzen van de bedrijfsruimten aan de schaduwzijde destijds (veel) hoger zijn vastgesteld dan het geval geweest zou zijn als de Rechtbank toen de bedrijfsruimten aan de zonzijde niet, als niet met die aan de schaduwzijde vergelijkbaar, buiten beschouwing zou hebben gelaten, de omstandigheid dat de Rechtbank de bedrijfsruimten aan de zonzijde nu wèl vergelijkbaar acht met die aan de schaduwzijde, ten gevolge heeft dat bij de nadere huurprijsvaststelling van de onderhavige bedrijfsruimten aan de zonzijde een "dubbel-effect" optreedt dat de Rechtbank had behoren te voorkomen door ten aanzien van de bedrijfsruimten aan de schaduwzijde uit te gaan van huurprijzen die waren gecorrigeerd als in het middel aangegeven.
In het midden kan blijven of deze klacht feitelijke grondslag heeft, omdat zij reeds daarop afstuit dat indien eenmaal vaststaat dat de in aanmerking genomen bedrijfsruimten aan de schaduwzijde te dezen als vergelijkbaar in de zin van art. 1632a zijn aan te merken, voor de berekening van het gemiddelde, zoals in deze bepaling voorzien, niet ter zake doet hoe bun huurprijzen zijn tot stand gekomen.
4.5 De klachten in de subonderdelen 3.2.2 en 3.2.3 keren zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat het "verschil in bestemming" tussen de bedrijfsruimten aan de noordzijde en zuidzijde niet van invloed is op de vraag of bedoelde bedrijfsruimten in de zin van voormelde wetsbepaling vergelijkbaar zijn. Met "verschil in bestemming" heeft de Rechtbank kennelijk op het oog de verschillen tussen de bedrijven tot het uitoefenen waarvan de in aanmerking genomen bedrijfsruimten ten tijde van de vergelijking krachtens huur overeenkomst waren bestemd. Dit oordeel is juist. Zoals in de Memorie van Antwoord (Bijl. Hand. II 1979-80 nr. 15666 stuk 6, blz 5-6) op het wetsontwerp dat heeft geleid tot de huidige tekst van art. 1632a voor zover te dezen relevant, tot uitdrukking is gebracht, ligt in deze bepaling besloten dat voor de vraag of sprake is van vergelijkbare bedrijfsruimte met dergelijke verschillen in bestemming, voor zover zij niet tot uitdrukking komen in de bouwkundige gedaante van de betrokken bedrijfsruimten, geen rekening wordt gehouden. Noch uit de bestreden beschikking, noch uit de stukken van het geding blijkt dat [verzoekster] zich heeft beroepen op verschillen in bestemming die in de bouwkundige gedaante van de betrokken bedrijfsruimten tot uitdrukking zouden zijn gekomen.
Het voren overwogene brengt mee dat de in 3.2.2 en 3.2.3 vervatte rechtsklachten ongegrond zijn en ook de daarin geformuleerde motiveringsklachten tevergeefs worden voorgesteld.
4.6 De in subonderdeel 3.2.4 opgeworpen klachten betreffen het door de Rechtbank - op de voet van de Kantonrechter en van de Bedrijfshuuradviescommissie - in aanmerking nemen als vergelijkbare bedrijfsruimte van twee panden waarin volgens vaststelling van de Rechtbank (rechtsoverweging 2a) reisbureaus zijn gevestigd, te weten de panden [a-straat 2] en [a-straat 8] . In dit verband wordt door het subonderdeel aangevoerd dat bedrijfsruimte die is verhuurd om te worden gebruikt als reisbureau niet behoort tot de bedrijfsruimten waarvoor de artt. 1624 en volgende zijn geschreven en dat de rechter zodanige bedrijfsruimte bij een huurprijsvaststelling ingevolge art. 1632a alleen in zijn beschouwing mag betrekken "indien "ter plaatse" en ook binnen het voor het betrokken geval in aanmerking te nemen gebied geen bedrijfsruimte voorhanden is die als vergelijkbaar in de zin van art. 1632a kan worden aangemerkt". De stelling dat de panden [a-straat 2] en [a-straat 8] , nu daarin "reisbureaus" zijn gevestigd, niet kunnen gelden als bedrijfsruimte in de zin van art. 1624 en volgende is in de feitelijke instanties niet aangevoerd; zij vergt een onderzoek van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is. Dit subonderdeel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
4.7 Ook de klachten vervat in 3.3 falen. De Rechtbank heeft in haar derde rechtsoverweging, bij de weergave van het standpunt van [verzoekster] betreffende de (on)vergelijkbaarheid van de aan de noordzijde van het [a-straat] gelegen bedrijfsruimten onder meer vastgesteld: "In dit verband heeft [verzoekster] voorts aangevoerd, dat uit het verschil in huurniveau tussen de zuid en de noordzijde (...) eveneens volgt dat beide zijden niet met elkaar kunnen worden vergeleken". Deze lezing van de stellingen van [verzoekster] - welke kennelijk is ontleend aan het (door verwijzing in het appelrequest van [verzoekster] opgenomen) betoog onder 9 van het appelrequest van [verzoekster] onderhuurders tegen de vaststelling door de Kantonrechter van de onderhuurprijzen - is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. Deze stelling heeft de Rechtbank weerlegd met de onder 3.3.1 van het middel weergegeven overweging die niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en geen nadere motivering behoefde.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar beroep tegen de tussenbeschikking van de Rechtbank van 19 april 1984;
verwerpt het beroep tegen de beschikking van 15 november 1984;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op f. 650,-- aan verschotten en f. 1.700,-- voor salaris.
Deze beschikking is gewezen door de raadsberen Mrs. Snijders, als voorzitter, Royer, Martens, Van den Blink en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de vicepresident Ras op 25 oktober 1985.
Conclusie 25‑10‑1985
Inhoudsindicatie
Huurrecht bedrijfsruimte. Nadere vaststelling huurprijs door rechter (art. 7a: 1632a BW, thans art. 7:303 BW). Vaststelling vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse. Bij de vaststelling van vergelijkbare bedrijfsruimten speelt een groot aantal van geval tot geval uiteenlopende factoren een rol. Bij toepassing van het tweede lid van art. 7A:1632a BW dient geen rekening te worden gehouden met de aard van de activiteiten/bestemming, wel met de fysieke aspecten van de objecten. Vloeit de bouwkundige gedaante echter voort uit verschillen in bestemming, dan kan dit wel van invloed zijn. Niet relevant is hoe de huurprijzen tot stand zijn gekomen indien vaststaat dat sprake is van vergelijkbare bedrijfsruimten.
as
Nr. 6833 request
HuurprijsvaststellingBedrijfsruimte
Parket, 15 augustus 1985
Mr. Leijten
Conclusie inzake:
[verzoekster] B.V.
tegen:
[verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij de beschikking van 15 november heeft de rechtbank te Rotterdam in hoger beroep - met gedeeltelijke vernietiging van de in deze zaak door de kantonrechter te Rotterdam gegeven beschikking van 25 januari 1984 - de huurprijs van de bedrijfsruimte gelegen aan het [a-straat 4] ( [A] ) en [a-straat 6] ( [B] ) te [plaats] met ingang van 1 juni 1982 vastgesteld op f. 165.745,55 per jaar. Voordien betaalde de (hoofd) huurster en verzoekster in cassatie [verzoekster] B.V. - verder ook te noemen: [verzoekster] - aan de hoofdverhuurster en verweerster in cassatie [verweerster] U.A. - verder ook te noemen: [verweerster] - f. 131.817,60 per jaar. [verzoekster] heeft [A] onderverhuurd aan [C] B.V., en de [B] aan ( [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en) [B] B.V. De huur, die zij moet betalen wordt doorberekend aan de onderhuurders. Deze betaalden onderscheidenlijk f. 73.209,84 en f. 58.607,40 en moeten volgens de beschikking der rechtbank gáán betalen f. 94.500,25 en f. 71.245,30 - alles per jaar.
2.Tegen de eindbeschikking van de rechtbank heeft [verzoekster] zich van beroep in cassatie voorzien onder aanvoering van één middel, bestaande uit drie onderdelen. Ook had [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld tegen de tussenbeschikking van de rechtbank van 19 april 1984. Nu [verzoekster] de daartegen gerichte klacht, opgenomen in haar cassatie-schriftuur onder 4, heeft ingetrokken zal zij in haar beroep tegen die tussenbeschikking alsnog niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
3.De klachten, die overblijven - opgenomen in de schriftuur onder de aanduiding 3.1.1. tot en met 3.3.3. - richten zich alle tegen de motivering welke de rechtbank heeft gegeven aan haar beslissing, dat de huurprijzen van de elf - ter nadere vaststelling van de huurprijs - door de Bedrijfshuuradviescommissie (B.H.A.C.) bij haar advies in de huurvergelijking betrokken panden, overeenkomstig de eis gesteld bij artikel 1632a lid 1 BW, betrekking hebben op de in die bepaling bedoelde "vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse".
4.Min of meer centraal staat daarbij het volgende:In 1977 heeft de rechtbank te Rotterdam - op voet van art. 1632a oud BW een nadere huurprijs vastgesteld voor een aantal winkelpanden, gelegen te [plaats] aan het [a-straat] nummers [a-straat 1] , [a-straat 2] , [a-straat 5] , [a-straat 8] en [a-straat 10] . Dit geschiedde bij in hoger beroep gegeven beschikkingen van 16 november 1977. Al deze beschikkingen, die onherroepelijk zijn geworden bevatten de navolgende overweging:
"Overwegende, dat ook de bedrijfsruimte aan de andere zijde van het [a-straat] , de zgn. zonzijde, niet als vergelijkbare bedrijfsruimte in aanmerking kan worden genomen, zowel omdat zij door bouwstijl en ligging meer aansluit bij [de wijk], als ook ten gevolge van de verschillende bestemmingen; horeca aan de zonzijde en detailhandel aan de in dit geding aan de orde zijnde schaduwzijde."
Met bedrijfsruimte aan de andere zijde van het [a-straat] - de zuidzijde, de zonzijde met de oneven nummers - wordt gedoeld op de in de huidige nadere huurprijsvaststelling betrokken ruimten aan het [a-straat 4] en [a-straat 6] . We kunnen er voorts van uitgaan dat zó de huurprijzen van de nrs. [a-straat 4] en [a-straat 6] indertijd in de vergelijking waren betrokken, zulks de huurprijzen van de nrs. [a-straat 1] e.v. , lager zou hebben gemaakt dan ze krachtens de beschikkingen van 16 november 1977 zijn geworden.
Onder de elf panden, wier huurprijs in de vijfjarige referentieperiode, door de B.H.A.C. in haar door de kantonrechter in principe, door de Rechtbank integraal gevolgd advies in deze zaak is opgenomen, behoren de [a-straat 1], [a-straat 2], [a-straat 5], [a-straat 8] en [a-straat 10] . Men kan berekenen dat zo die zes huurprijzen niet hadden meegeteld de gemiddelde in de vergelijking betrokken huurprijs per m2 gelijkvloers (en daar gaat het hoofdzakelijk om) zou zijn geweest f. 482,37 terwijl dat nu is f. 573,60. De huur van de twee parterres zou dan samen hebben bedragen f. 119.628,--, nù f. 142.249,-- per jaar en het verschil zou niet zo veel kleiner zijn dan tussen de voor en na de beschikking der rechtbank verschuldigde huur.
Daar komt dan nog bij dat na aftrek van die vijf panden en van de overblijvende zes nog drie aan de schaduwzijde liggen: de [a-straat 3], [a-straat 7] en [a-straat 9] . Zou volstaan zijn met de drie panden (cafés restaurant) aan de oneven zijde dan zou de huur per m2 gelijkvloers worden f. 411,-- en in haar geheel (f. 101.928,--) niet onaanzienlijk beneden de oude huurprijs (f. 119.628,--) zijn gebleven.
5. Het zgn. dubbeleffect, waar [verzoekster] , onder meer op blz. 10 van haar schriftuur op doelt, houdt in dat andere huurprijzen eerst hoger zijn geworden doordat de - lage - huurprijs van de nrs. [a-straat 4] en [a-straat 6] daarbij niet meedeed terwijl die hogere huurprijzen nu ook een extra verhogend effect hebben op de huurprijsvaststellingen van de nrs. [a-straat 4] en [a-straat 6] omdat ze ter bepaling daarvan wèl meetellen.
6. Ondanks het onder 4 en 5 aangevoerde, meen ik toch dat het beroep niet kan slagen.
7. Art. 1632a BW is een erg pragmatisch artikel, waaraan iedere ideologie vreemd is.
Ik kan het niet nalaten te trachten dit te verduidelijken aan de hand van een voorbeeld. In een straat staan zes cafés naast elkaar, allemaal precies hetzelfde wat betreft inhoud, inrichting, bestemming enz. enz. De huur per maand per café bedraagt respectievelijk: f. 1000,--, f. 2000,--, f. 4000,--, f. 6000,--, f. 10.000,-- en f. 15.000,--. De verhuurder van het eerste café vraagt nadere prijsvaststelling. De B.H.A.C. en de rechter hebben vijf zeer vergelijkbare bedrijfsruimten ter plaatse. Ik laat de referentieperiode buiten spel en stel dan vast dat de nieuwe huur waarschijnlijk zal worden verhoogd van f. 1000, tot f. 7400, per maand. Tezelfdertijd vraagt de huurder van het zesde café verlaging van zijn huurprijs. Naar ik meen zal de huur worden verlaagd voor f. 15000 tot f. 4600,-- per maand. Maar als de verhuurder van het eerste café het eerst de nieuwe huur krijgt heeft dat invloed op de verlaging van de vijfde huur enz.
8. Ik bedoel te zeggen, dat hier niet met een moreel huurbegrip wordt gewerkt, de huur is te hoog of te laag als eerdere huren in de huurt lager of hoger zijn, waar dat nu ook door komt. Als daarom de huurprijzen van de nrs. [a-straat 1] , [a-straat 2] , [a-straat 5] , [a-straat 8] en [a-straat 10] krachtens onherroepelijk rechterlijke beschikking zijn vastgesteld op (hoge) bedragen, die lager zouden zijn geweest als indertijd wel rekening was gehouden met de (lage) van de nrs. [a-straat 4] en [a-straat 6] dan is dat laatste voor hun huidige huurprijs en voor de huidige vaststelling der huurprijzen voor de nrs. [a-straat 4] en [a-straat 6] van geen betekenis. Waar het om gaat is of die huurprijzen vergelijkbare bedrijfsruimten ter plaatse betreffen. De in vergelijking gebrachte huurprijzen zijn een feit, waarvan de oorzaak niet ter zake doet.
9. Ook is niet direct van belang de vraag of de rechtbank in 1977 juist heeft beslist door toen de huurprijzen van de nrs. [a-straat 4] en [a-straat 6] buiten geding te laten, maar wel:
I of de rechtbank nu de in de vergelijking betrokken panden aan de schaduwzijde van het [a-straat] als vergelijkbare bedrijfsruimte in de huurprijsvaststelling kòn betrekken en misschien:
II of de rechtbank voldoend gemotiveerd heeft weerlegd de klacht, dat zij in strijd heeft gehandeld met vroegere beslissingen.
10. Wat dit laatste betreft; terecht wordt van de zijde van [verweerster] opgemerkt, dat het gewijsde in de zaken van 1977 de rechtbank thans niet kon binden en dat die beslissing evenmin feitelijke precedentwaarde heeft, lijkt mij eveneens duidelijk. Maar dan blijft de vraag of het verweer:
"U hebt vroeger beslist dat A niet vergelijkbaar is met B, dan mag u nu niet beslissen dat dezelfde B wel vergelijkbaar is met dezelfde A",
nog extra weerlegging behoeft, wanneer vaststaat dat de rechtbank in haar huidige beslissing de huurprijzen van de panden aan de noordzijde in haar berekening kon betrekken, omdat er van vergelijkbare bedrijfsruimte sprake was.
11. Eigenlijk moeten dan ook de volgende vragen onderscheiden worden:
a) Mocht de rechtbank de even nummers van het [a-straat] ( [a-straat 1] , [a-straat 2] , [a-straat 3] [a-straat 5] , [a-straat 7] , [a-straat 8] , [a-straat 9] , [a-straat 10] ) als vergelijkbare bedrijfsruimte opvoeren.
b) Mocht de rechtbank die even nummers van het [a-straat] ( [a-straat 1] , [a-straat 2] , [a-straat 5] , [a-straat 8] en [a-straat 10] ) als vergelijkbare bedrijfsruimte opvoeren ten aanzien waarvan zij in 1977 had geoordeeld, dat bij de huurprijsvaststelling daarvan de nrs. [a-straat 4] en [a-straat 6] geen vergelijkbare bedrijfsruimte vormden?
c) Mocht de rechtbank die even nummers van het [a-straat] (nrs. [a-straat 2] en [a-straat 8] ) in de huurprijsvaststelling betrekken, waarin een reisbureau gevestigd was, nu reisbureaus, aldus de klacht, niet vallen onder de omschrijving van bedrijfsruimte van art. 1624 lid 2 BW?
12 Ad a12.1 De vraag of er sprake is van vergelijkbare bedrijfsruimte komt mij voor in hoge mate van feitelijke aard te zijn, als zodanig mede afhankelijk van deskundig advies. Toen bij de parlementaire behandeling van het huidige artikel gevraagd werd naar een nadere precisering van het begrip "vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse" antwoordde de Minister:
".... Menen wij dat sterk casuïstisch bepaalde kwesties als deze naar hun aard niet in de wet dienen te worden geregeld, doch aan het feitelijk oordeel van de rechter en van deskundigen moeten worden overgelaten.... Wij merken echter wel op, dat rekening houden met de aard van de activiteiten van de vestiging niet past in het systeem van de wet, dat alleen rekening houdt met de huurprijzen van vergelijkbare panden".
12.2 Zie in dit verband ook HR 10 december 1982 NJ 1983, 215 m.n. P.A.S., uit welk arrest de redacteur van Huurrecht m.i. wat al te algemeen concludeert dat de HR de rechter en de deskundigen vrij laat in de vergelijkbaarheid en de motivering daarvan.
12.3 Dat bedrijfsruimte, die voor Horeca-doeleinden wordt gebezigd, reeds daarom niet vergelijkbaar zou kunnen zijn met bedrijfsruimte, aangewend voor detailhandel is, mede gelet op het juist aangehaald citaat, niet wel verdedigbaar. Terecht stelt de rechtbank in haar eindvonnis vast, dat bij de vaststelling, welke bedrijfspanden vergelijkbaar zijn en welke niet een groot aantal factoren een rol spelen, die bovendien van geval tot geval verschillend kunnen zijn. Met de rechtbank ben ik van mening, dat ligging aan de zonzijde van een straat of plein dan wel aan de schaduwzijde aan de vergelijkbaarheid niet in de weg behoeft te staan. Ook de ligging aan de straat en de loopkeuze van het publiek behoeven vergelijkbaarheid niet te verhinderen.
12.4 Zo kan ik doorgaan: verschillen in bouwstijl, verschil in huurprijsniveau het kan, indien vaststaand, het op deskundig advies stoelend oordeel van de feitelijke rechter in cassatie niet aantasten. De circulaire van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 27 augustus 1980, die geen hoogtepunt zal vormen in zijn oeuvre, is geen recht, gééft aanwijzingen voor de B.H.A.C.'s en lijkt mij niet steeds juist waar bij de vergelijkbaarheid wordt aanbevolen dat voor die bedrijfsruimten die aan specifieke eisen dienen te voldoen, zoals in de horeca - en de slagerij sector zo mogelijk panden uit de desbetreffende branche betrokken dienen te worden. Het is immers zeer wel mogelijk, dat de ene slagerij ter plaatse veel minder vergelijkbaar is met de andere dan een kruidenierswinkel. Het "gereglementeer" in de circulaire over het aantal in de vergelijking te betrekken panden, lijkt mij ook rechtstreeks in strijd met de wijze woorden van de minister, hiervoor aangehaald. Regeling bij circulaire is altijd nòg minder verkieslijk dan regeling bij wet.
12.5 Ik beantwoord kortom deze vraag a ronduit bevestigend.
13. Ad b. 13.1 Als nu op vraag a bevestigend wordt geantwoord, hoe kan dan de, wat de panden betreft als deelvraag aan te merken problematiek, onder b) vermeld nog van belang zijn?
13.2 Het kan zijn dat de beschikkingen van 1977 geheel of ten dele fout waren; het kan zijn dat ze goed waren onder de oude wet, en dat de huidige beslissing onder de nieuwe wet goed is; het kan zijn dat de beschikkingen van 1977 goed waren, maar dat in cassatie óók een andersluidend oordeel, overeenkomend met het huidige, stand had gehouden.
13.3 In het verweerschrift in cassatie worden op dit punt enkele treffende opmerkingen gemaakt:
a) in 1977 kon de rechtbank op grond van art. 1632a oud BW de nieuwe huur vaststellen aan de hand van de huurprijs der panden [a-straat 3] en [a-straat 9], ook als was die van de panden [a-straat 4] en [a-straat 6] in beginsel ook vergelijkbaar (nr. 7, blz. 7-9).
b) Wie A moet vergelijken zal wellicht veel vergelijkingsmateriaal nodig hebben waaronder B, terwijl als B vergeleken moet worden er maar een paar andere nodig zijn, waaronder niet A (nrs. 7, blz. 9).
13.4 Het komt mij dan ook voor dat de Rechtbank, die argumenteerde waarom de door [verzoekster] geformuleerde gronden van onvergelijkbaarheid:
zonzijde tegenover schaduwzijde;
bouwstijl zonzijde sluit meer aan bij [de wijk];
ligging sluit meer aan bij [de wijk];
verschil in bestemmingen, horeca en detailhandel,
ontleend aan de beschikkingen van 1977, in het onderhavige geval niet op gingen, niet nader behoefde aan te geven noch breder dan zij heeft gedaan behoefde te motiveren, waarom zij zich niet aan de inhoud van die beschikkingen hield.
13.5
Ook deze vraag wordt bevestigend beantwoord.
14. Ad c
14.1 Voor twéé panden komt er dan nog bij, dat zij (ook) niet in de vergelijking zouden mogen worden betrokken, omdat het geen bedrijfsruimten waren in de zin van art. 1624 lid 2 BW.
14.2
In de beschikking van de rechtbank is ten aanzien van die no's 18 en 34 vastgesteld, dat er sprake was van reisbureaus, al is dit enkel een weergave van de desbetreffende grief.
14.3
Voor de stelling, dat reisbureaus niet zijn bedrijfsruimten in de zin van art. 1624 lid 2 BW zijn argumenten aan te voeren. Bij de parlementaire behandeling gaf minister Polak aan te menen dat reisbureaus daar niet onder vielen.
14.4
HR 2 december 1977 NJ 1979, 103, annotatie Zonderland:
"Voorts is bij de behandeling in de Tweede Kamer van het wetsontwerp dat tot voormelde regeling heeft geleid, door de minister het reisbureau genoemd als het voorbeeld van een bedrijfsruimte die niet onder de omschrijving valt en waartoe uitbreiding ook niet nodig is, omdat de plaatsgebondenheid daarbij nauwelijks een rol speelt. Op grond van dit alles moet worden aangenomen dat een passagebureau van een luchtvaartmaatschappij evenmin onder deze omschrijving valt."
14.5
Ook heeft juist [verweerster] in een schrijven van 7 oktober 1983 aan de B.H.A.C. (prod. 20) verdedigd dat een WV-kantoor niet tot de 1624-bedrijfsruimten hoort, omdat reisbureau's daar niet toe horen.
14.6
Dit geschiedde naar aanleiding van het feit, dat [verzoekster] trachtte de huurprijs van [a-straat 11] - het VVV-kantoor - door de B.H.A.C. alsnog in de berekening te laten betrekken, waartoe zij n.a.v. dat verweer in hoger beroep onder meer nog aanvoerde dat volgens HR 10 december 1982 NJ 1983, 215 (P.A.S.) ook andere dan 1624-bedrijfsruimte in de vergelijking kan worden betrokken bij vaststelling (overeenkomstig art. 1632a BW) van de huurprijs van 1624-bedrijfsruimte. Dit is ook de opvatting van de annotator:
"Daarbij kan zelfs de huurprijsontwikkeling van andere bedrijfsruimte dan die omschreven in het tweede lid van art. 1624 BW in aanmerking worden genomen",
en ook ik heb dat in mijn conclusie verdedigd. De Hoge Raad is niet zó uitgesproken duidelijk. Hij verklaart omtrent het middel II waarin die door de rechtbank gedane stelling wordt aangevallen, dat dit "belang mist".
14.7
Wat daarvan zij [verzoekster] heeft noch in eerste aanleg nadat het B.H.A.C. zijn advies had uitgebracht en daarin duidelijk te kennen had gegeven twee reisbureau's in de vergelijking te hebben betrokken, noch in appèl nadat de kantonrechter zich bij zijn uitspraak mede had gebaseerd op de huurprijs van de reisbureau's nrs. 18 en 34, daartegen enig bezwaar of enige grief opgeworpen. Naar ik meen kan dit niet met vrucht voor het eerst in cassatie geschieden nu:
a) de enkele aanduiding dat een bedrijfspand als reisbureau wordt gebezigd nog niet mee hoeft te brengen, dat er geen sprake kan zijn van bedrijfsruimte in de zin van art. 1624, lid 2 BW. Daarvoor moeten meer gegevens op tafel komen en de beoordeling daarvan komt bij uitsluiting toe aan de feitelijke rechter. Hoe subtiel dat kan liggen, blijkt uit het door de raadsman van [verweerster] genoemde arrest HR 30 januari 1981 NJ 1981, 378 (P.A.S.): het A.N.W.B. bijkantoor te Dordrecht dat een ruimte had, waarin ook artikelen werden verkocht was weer wel een 1624-bedrijfsruimte. De niet-plaatsgebondenheid speelt dan weer geen rol meer.
b) Nu omtrent deze vergelijkingspanden in dit opzicht géén bezwaren werden aangevoerd, kan in cassatie niet - voor het eerst - worden vastgesteld, dat zij niet in de vergelijking mochten worden betrokken. Het is immers mogelijk - de raadsman van [verweerster] wijst er op - dat de huurprijs van twee niet 1624-a bedrijfspanden ter wille van een goede uitkomst in de vergelijking moest worden betrokken.
14.8
Ook hier, tenslotte, bevestigende beantwoording van de vraag.
15.ls het goed is, moet ik nu ook alle klachten van het middel hebben besproken en wel in voor de klager negatieve zin. Ik ga de rij kort langs:
16. 3.1.1 Bevat nog geen geconcretiseerde klacht.
3.1.2
Het beroep op de beschikkingen van 1977 heb ik onder nr. 13 ad b juncto nr. 12 ad a, besproken en, naar ik meen, weerlegd. Dat er op meer dan twee beschikkingen van 1977 een beroep is gedaan, is onbelangrijk.
3.1.3
Dat wegens de inhoud van die beschikkingen van 1977 aan de daarmee niet samenlopende motivering van de beschikking van 15 november 1984 hogere eisen moeten worden gesteld dan waaraan die beschikking voldeed, heb ik onder nr. 12 ad a en 13 ad b en met name onder 13.4 weersproken.
3.1.4
Onjuist komt mij voor, dat de in vergelijking gebrachte huurprijzen inzake nrs. [a-straat 1] , [a-straat 2] enz. eerst gecorrigeerd had moeten worden, zó dat daarvoor de prijzen gelden die tot stand waren gekomen als ook de prijzen van de oneven nrs. [a-straat 4] en [a-straat 6] in de vergelijking waren betrokken: zie nr. 8 . e.v.
3.2.1
Geeft een algemene klacht weer, die nader wordt uitgewerkt in:
3.2.2 :
Weliswaar verzet de wetstekst zich er niet tegen rekening te houden met de aard van de activiteiten van de vestiging, maar wèl de wetsgeschiedenis en het systeem der wet. Voorts dwingt die wetstekst zeker niet tot zulk rekening houden en de rechtbank kan reeds daarom het recht niet geschonden hebben door met de aard van de activiteiten (horeca) geen rekening te houden.
3.2.3
Het feit dat, naar deze klacht stelt, ondanks het systeem der wet, volgens hetwelk alleen rekening wordt gehouden met de huurprijzen van vergelijkbare panden, met de aard van de activiteiten der vestiging toch ook rekening kan worden gehouden - welke stelling mij behalve in zeer bijzondere omstandigheden (benzinestations) niet juist voorkomt - brengt, dunkt mij, niet mee, dat de overweging van de rechtbank, volgens welke overeenkomstig het systeem der wet met de aard der activiteiten, geen rekening diende te worden gehouden, niet voldoende begrijpelijk zou zijn. Onder panden wordt verstaan: de gebouwde ruimte los van hun inrichting. Dit verklaart voldoende, is redengevend voor de onderhavige beslissing van de rechtbank.
3.2.4
Het hier aangevoerde acht ik, als onder c betoogd, uiteindelijk niet doeltreffend.
3.3.1
De in deze klacht vervatte bestrijding van een oordeel van de rechtbank heb ik slechts terloops besproken. De klacht zelf wordt uitgewerkt onder
3.3.2
Zij is mij niet erg duidelijk voor zover ze meer wil beweren dan de rechtbank op goede gronden heeft weerlegd. Ik geloof dat het juist niet in het systeem van de wet en van art. 1632a BW in het bijzonder past - bij de bepaling van de vergelijkbaarheid van bedrijfspanden - rekening te houden met datgene wat nu juist de huurprijsvaststelling bepaalt: de (eventueel grote) verschillen in huurprijzen tussen vergelijkbare bedrijfsruimten (zie nr. 7 van deze conclusie, waarvan de harde kanten enigszins worden afgeslepen door de lange referentieperiode. Vóórdat deze was ingevoerd konden bedrijfshuren geweldig stijgen doordat welgestelde nieuwkomers of indringers bereid waren meteen te veel huur te betalen.)
3.3.3
Deze klacht bevat in het licht van het door mij reeds betoogde, zover ik kan zien, geen nieuw element, maar combineert nog eens twee factoren (zonzijde, lagere huren) die, dunkt mij, noch op zich, noch tezamen het getij ten gunste van [verzoekster] en haar onderhuurders kunnen keren.
17. Deze conclusie strekt ertoe, dat verzoekster in cassatie in haar beroep tegen de tussenbeschikking van de rechtbank te [plaats] van 19 april 1984 niet-ontvankelijk zal worden verklaard, dat haar beroep tegen de eindbeschikking zal worden verworpen en dat omtrent de proceskosten in cassatie door de Hoge Raad worde beslist (of geen beslissing genomen) naar redelijk voorkomt.
Parket, 15 augustus 1985
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden,