HR, 09-12-1983, nr. 6530
ECLI:NL:HR:1983:AG4713
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-12-1983
- Zaaknummer
6530
- LJN
AG4713
- Roepnaam
Erdogan
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1983:AG4713, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑12‑1983; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1983:AG4713
ECLI:NL:PHR:1983:AG4713, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑11‑1983
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1983:AG4713
- Vindplaatsen
NJ 1984, 307 met annotatie van P.A. Stein
NJ 1984, 307 met annotatie van P.A. Stein
Uitspraak 09‑12‑1983
Inhoudsindicatie
Huurrecht woonruimte. Reikwijdte “eigen gebruik” en “dringend nodig hebben” in art. 7a:1623e lid 1 sub 3e BW oud (thans art. 7:274 lid 1 sub c BW). Als de verhuurder door het verhuurde aan een ander in gebruik te geven zijn eigen belang dient, kan van “eigen gebruik” ook sprake zijn als het gebruik geschiedt door een ander dan de verhuurder. Dat verhuurder de omstandigheid dat zijn eigen woonruimte te beperkt is geworden zelf in het leven heeft geroepen, staat niet in de weg aan het oordeel dat verhuurder het verhuurde “dringend nodig heeft voor eigen gebruik”.
9 december 1983Eerste KamerReq.nr. 6530AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,advocaat: Mr. R. Laret,
VT - HR 9/12/1983,
t e g e n
1. [verweerder 1],
2. [verweerder 2],
3. [verweerder 3],
4. [verweerder 4] ,
allen wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,PD - Rb 7/6/1983.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op 5 april 1982 heeft [verzoeker] zich gewend tot de Kantonrechter te Haarlem met het verzoek het tijdstip vast te stellen waarop de huurovereenkomst tussen partijen zal eindigen.
Nadat de huurders tegen die vordering verweer hadden gevoerd, heeft de Kantonrechter bij beschikking van 26 november 1982 het in het verzoek bedoelde tijdstip vastgesteld op 30 september 1983.
Tegen deze beschikking hebben de huurders hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Haarlem.
Bij beschikking van 7 juni 1983 heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter vernietigd en de vordering alsnog afgewezen.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierequest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De huurders hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Remmelink strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel a klaagt dat de Rechtbank de juiste betekenis van de term "eigen gebruik" in art. 1623e, eerste lid, onder 3°, BW heeft miskend.
Het onderdeel gaat terecht uit van de juistheid van de opvatting van de Rechtbank dat van "eigen gebruik" in de zin van genoemde bepaling "ook sprake (kan) zijn als het persoonlijk gebruik ervan geschiedt door een ander dan de verhuurder". Het richt zich echter tegen hetgeen de Rechtbank daarop laat volgen: "Dit kan echter slechts het geval zijn als de verhuurder door het verhuurde aan die ander in gebruik te geven zijn eigen belang dient". De klacht faalt: het oordeel van de Rechtbank is juist. Dit volgt uit de parlementaire geschiedenis van de Wet van 21 juni 1979, Stb. 330, voor zover betrekking hebbend op genoemde bepaling. Uit die geschiedenis zij het volgende aangestipt.
Bij Tweede Nota van Wijzigingen was voorgesteld art. 1623e, voor zover hier van belang, als volgt te lezen: "De rechter kan het verzoek slechts toewijzen: (...)
3°. indien de verhuurder aannemelijk maakt dat hij het verhuurde zo dringend nodig heeft voor gebruik (...) door hemzelf, door zijn echtgenoot, door een bloed- of aanverwant in de eerste graad of door een pleegkind, dat (...)".
Een amendement Nr. 17 van de leden Scholten en Dijkman strekte ertoe de woorden "door hemzelf, door zijn echtgenoot, door een bloed- of aanverwant in de eerste graad of door een pleegkind" te doen vervallen. De toelichting luidde:
"Het verdient geen aanbeveling de belangen van iemand, die geen contractspartij is tegenover die van de zittende huurder te stellen, anders dan op basis van de bestaande jurisprudentie geschiedt, waarbij de bloed- en aanverwanten wel een rol kunnen spelen, maar dan gerelateerd aan het belang van de verhuurder als contractspartij " .
Een amendement Nr. 18 van dezelfde leden strekte ertoe in plaats van "gebruik" te lezen: eigen gebruik. Toelichting: "Hiermee wordt aangesloten bij de tekst van de Huurwet en de daarop gebaseerde jurisprudentie".Beide amendementen zijn vervangen door één amendement (Nr. 57) van dezelfde leden en van dezelfde strekking. Dit is aangenomen (Handelingen II, 1978- 1979, blz. 5147).
In de memorie van antwoord (blz. 5) aan de Eerste Kamer wordt nog opgemerkt: "Met amendement 57 is bedoeld aan te sluiten bij de tekst van de Huurwet en de daarop gebaseerde jurisprudentie".
Een en ander wettigt de conclusie dat de term "eigen gebruik" in genoemde bepaling moet worden verstaan, voor zover hier van belang, in de zin die de Hoge Raad in zijn arrest van 5 november 1965, NJ 1966, 2, heeft toegekend aan de overeenkomstige term in art. 18 lid 2 sub d van de Huurwet. Dat betekent dat van eigen gebruik weliswaar sprake kan zijn als het persoonlijk gebruik van de betreffende woonruimte zal geschieden door een ander dan de verhuurder, maar dat zodanig gebruik slechts als eigen gebruik kan gelden als de verhuurder door de woonruimte aan die ander in gebruik te geven zijn eigen belang dient.
3.2 Onderdeel b faalt eveneens. Volgens de Rechtbank is van enig belang in de zin als zojuist aangegeven, niet gebleken, nu a) het belang dat [verzoeker] "als vader" wilde dienen, niet als eigen belang in bedoelde zin kan gelden en b) de omstandigheid dat [verzoeker] woonruimte te beperkt is geworden, niet in aanmerking kan worden genomen, nu hij deze omstandigheid zelf in het leven heeft geroepen. Deze redenering is, anders dan het onderdeel betoogt, niet innerlijk tegenstrijdig.
3.3 Onderdeel c, subonderdeel 1, is terecht voorgesteld.De Rechtbank heeft geoordeeld dat de vraag of [verzoeker] het verhuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik, reeds daarom ontkennend moet worden beantwoord omdat hij de omstandigheid dat zijn eigen woonruimte te beperkt is geworden, "zelf in het leven heeft geroepen". Aldus oordelend heeft de Rechtbank de juiste betekenis van genoemd criterium - dringend nodig hebben voor eigen gebruik - miskend. Genoemde omstandigheid staat, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, niet in de weg aan het oordeel dat [verzoeker] het verhuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik.
Wel kan die omstandigheid mede worden betrokken in de afweging die moet plaatsvinden ter beantwoording van de vraag of [verzoeker] het verhuurde zo dringend nodig heeft voor eigen gebruik dat van hem, de belangen en behoeften van beide partijen naar billijkheid in aanmerking genomen, niet kan worden gevergd dat de huurovereenkomst wordt verlengd. Aan een zodanige afweging - waarin alle omstandigheden van het geval dienen te worden betrokken - is de Rechtbank echter niet toegekomen. Zij heeft immers uitsluitend de grieven a (in cassatie niet van belang) en d (betreffende het dringend nodig hebben voor eigen gebruik) besproken en de overige grieven - waaronder grief e, die betrekking heeft op de belangenafweging - buiten behandeling gelaten.
3.4 Het vorenstaande brengt mee dat onderdeel c 2 en onderdeel d geen bespreking behoeven.
3.5 Na verwijzing zijn de grieven, met uitzondering van grief a, opnieuw aan het oordeel van de rechter onderworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 7 juni 1983;
verwijst de zaak naar die Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing;
verleent [verzoeker] vergunning om in cassatie tegen verminderd tarief te procederen.
De beschikking is gewezen door vice-president Ras als voorzitter en de raadsheren Snijders, Martens, Bloembergen en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 9 december 1983
Conclusie 08‑11‑1983
Inhoudsindicatie
Huurrecht woonruimte. Reikwijdte “eigen gebruik” en “dringend nodig hebben” in art. 7a:1623e lid 1 sub 3e BW oud (thans art. 7:274 lid 1 sub c BW). Als de verhuurder door het verhuurde aan een ander in gebruik te geven zijn eigen belang dient, kan van “eigen gebruik” ook sprake zijn als het gebruik geschiedt door een ander dan de verhuurder. Dat verhuurder de omstandigheid dat zijn eigen woonruimte te beperkt is geworden zelf in het leven heeft geroepen, staat niet in de weg aan het oordeel dat verhuurder het verhuurde “dringend nodig heeft voor eigen gebruik”.
ebReq.nr. 65308 november 1985
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[verzoeker]
tegen
[verweerders]
Edelhoogachtbaar College,
Deze zaak betreft het volgende:
Verzoeker tot cassatie ( [verzoeker] ) is eigenaar van de woningen [a-straat 1] en [a-straat 2] te Haarlem. Zelf woont hij met zijn gezin in 4 rood. Sinds 1979 wonen daarin ook nog een dochter, een schoonzoon en een nadien geboren kind. [verzoeker] verhuurt [a-straat 1] aan [Verweerder 1] en nog drie andere personen. [verzoeker] heeft 16 januari 1981 aan [Verweerder 1] en de andere huurders de huur opgezegd, omdat hij de door hen gehuurde woning dringend nodig heeft voor eigen gebruik. De huurders gingen hiermee niet accoord, waarop [verzoeker] de Kantonrechter heeft verzocht het tijdstip vast te stellen, waarop de huurovereenkomsten zullen eindigen. De Kantonrechter heeft als tijdstip van einde vastgesteld 30 september 1983. In appel heeft de Rechtbank het verzoek echter afgewezen.
De Rechtbank baseerde deze afwijzing op de volgende (kort samengevatte) overweging: Weliswaar kan "eigen gebruik" in de zin van art. 1623e lid 1 aanhef en onder 3 BW ook omvatten het persoonlijk gebruik door een ander dan de verhuurder, als deze daarmee zijn eigen belang dient, waarbij de Rechtbank kennelijk ziet op de omstandigheid dat de woonruimte voor [verzoeker] in de woning [a-straat 2] te beperkt zou zijn geworden, doch zulks is anders, nu hij deze situatie zelf in het leven heeft geroepen.
[verzoeker] heeft zich tegen deze beschikking van beroep in cassatie voorzien en stelt in zijn desbetreffend verzoekschrift één middel van cassatie voor, dat door [Verweerder 1] en de andere huurders bij verweerschrift is tegengesproken.
In onderdeel a voert [verzoeker] aan, dat op grond van de geschiedenis van voormeld wetsartikel moet worden aangenomen, dat bij de beoordeling van de vraag of de verhuurder het goed dringend nodig heeft voor eigen gebruik bloed- en aanverwanten een rol kunnen spelen (mits "gerelateerd aan een belang van de verhuurder"; deze uitdrukking is ontleend aan de wetsgeschiedenis; zie J.A. de Mol, Huurrecht, tweede druk, p. 207), hetgeen niet verenigbaar zou zijn met de door de Rechtbank aangehouden norm dat de verhuurder zijn eigen belangen moet dienen met de voorgenomen bewoning door zijn dochter (enz.).
Het komt mij voor, dat dit onderdeel faalt, aangezien ook de Rechtbank kennelijk ervan uitgaat, dat zich hier de situatie voordoet, dat [verzoeker] (mede) zijn eigen belangen dient, zij het dat de Rechtbank dit streven in dit geval niet meent te kunnen honoreren.
In onderdeel b wordt erover geklaagd, dat de vaststelling van de Rechtbank dat in de onderhavige zaak niet is gebleken van enig eigen belang van [verzoeker] , doch uitsluitend van een belang van zijn dochter en familie en anderzijds de constatering dat de bewoning van [verzoeker] door de medebewoning door zijn dochter en familie te beperkt zou zijn geworden, tegenstrijdig zou zijn. Ook dit onderdeel faalt omdat de Rechtbank kennelijk het volgende bedoelt te stellen: [verzoeker] bevorderde uitsluitend het eigen belang van zijn dochter, nu de omstandigheid dat het ook zijn belang was, dat zij verhuisden, niet mocht meetellen.
In onderdeel c wordt allereerst (onder 1) aangevoerd, dat het bij de beoordeling van de vraag of de verhuurder het goed dringend voor eigen gebruik nodig heeft een omstandigheid als zoëven gesteld (zelf de beweerde noodtoestand in het leven roepen) niet terzake zou zijn. Met het verweerschrift meen ik, dat deze stelling moet worden verworpen, omdat anders (in strijd met het streven der wetgevers de positie van de huurder te versterken; zie de Mol, o.c., p. 207) de verhuurders zich al te gemakkelijk een uitbreiding van gronden, leidende tot ontruiming van huurwoningen zouden kunnen verschaffen. Met het verweerschrift verwijs ik naar een vergelijkbaar proces bij de huurders beschreven door Stein onder HR 12 maart 1982, NJ 1982, no. 352.
Onder 2 van onderdeel c wordt in wezen hetzelfde aangevoerd: Ook hier wordt de door de Rechtbank aangevoerde grond: - het door [verzoeker] zelf creëren van de beweerde noodsituatie bestreden, ditmaal door te verwijzen naar de omstandigheid, dat de dochter (enz.) al in 1979 haar intrek in de woning van haar vader had genomen (enz.). Ik meen, dat deze omstandigheden niet relevant zijn, omdat zij inhaerent zijn aan het opnemen door [verzoeker] van zijn dochter en schoonzoon.
Dit laatste geldt ook voor het door [verzoeker] in onderdeel d gestelde.
Het middel in alle onderdelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep, het aan Uw Raad overlatend te oordelen omtrent de proceskosten als hij zal vermenen te behoren.
Parket, 8 november 1985
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,