HR, 18-03-1983, nr. 6302
ECLI:NL:HR:1983:AG4556
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-03-1983
- Zaaknummer
6302
- LJN
AG4556
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1983:AG4556, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑03‑1983; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1983:1
ECLI:NL:PHR:1983:1, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑02‑1983
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1983:AG4556
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑03‑1983
Inhoudsindicatie
-
18 maart 1983
Eerste Kamer
Req.nr. 6302
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: Mr. L. van Heijningen,
PD – HR 18/3/1983,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. J.C. van Oven.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een verzoekschrift van 25 augustus 1982 heeft verweerder in cassatie, [verweerder], zich gewend tot de Rechtbank te Zwolle met het verzoek verzoeker tot cassatie, [verzoeker], te verklaren in staat van faillissement.
Na behandeling in raadkamer heeft de Rechtbank bij beschikking van 29 september 1982 het verzoek afgewezen.
Tegen die beschikking heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 29 december 1982 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [verzoeker] in staat van faillissement verklaard.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatie-request is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor [verweerder] bepleit door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Franx strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De aan het middel ten grondslag liggende stelling dat een schuldenaar niet kan verkeren in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen indien hij naast zijn op grond van een rechterlijke uitspraak vaststaande schuld aan de aanvrager van zijn faillissement, welke schuld hij onbetaald laat, slechts een belastingschuld heeft die voorshands niet opeisbaar is – en wel ingevolge een hem door de Ontvanger verleend uitstelsel krachtens artikel 17 van de Invorderingswet Directe Belastingen – vindt geen steun in het recht.
Bij zijn oordeel dat summierlijk is gebleken van het bestaan van feiten en omstandigheden welke aantonen dat [verzoeker] verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, heeft het Hof bovendien mede laten wegen dat [verzoeker] thans slechts zeer geringe inkomsten heeft uit handel in tweedehands auto’s, gedreven met incidenteel van derden geleende gelden, en is het Hof derhalve uitgegaan van het bestaan van nog meer schulden.
Ten slotte valt niet in te zien hoe het Hof door zijn oordeel als voormeld artikel 17 van voornoemde Wet zou hebben geschonden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
verleent [verzoeker] vergunning in cassatie kosteloos te procederen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Drion als voorzitter en de raadsheren Snijders, Haardt, Royer en Van den Blink, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 18 maart 1983.
Conclusie 14‑02‑1983
Inhoudsindicatie
-
JL
Nr. 6302
Rekest
(Faillissement)
Parket, 14 februari 1983.
Mr. Franx
Conclusie inzake:
[verzoeker]
t e g e n
[verweerder]
Edelhoogachtbare Heren,
Nadat de rechtbank te Zwolle bij beschikking van 29 september 1982 het verzoek van partij [verweerder] tot faillietverklaring van partij [verzoeker] had afgewezen, heeft op het door [verweerder] ingestelde hoger beroep het gerechtshof te Arnhem bij arrest van 29 december 1982 [verzoeker] in staat van faillissement verklaard.
[verzoeker] heeft zich in cassatie voorzien en bestrijdt ’s hofs arrest met een middel, dat zich richt tegen de voorlaatste alinea van de overwegingen van het hof.
Het hof heeft feitelijk en in cassatie onbestreden vastgesteld, dat [verzoeker] een onbetaalde, bij rechterlijke uitspraak vastgestelde schuld van f 22.000,-- (te vermeerderen met rente vanaf 18 oktober 1979 en kosten) aan [verweerder] heeft alsmede een ‘’aanzienlijke’’ belastingschuld, volgens zijn opgave bedragende circa f 90.000,-- à f 100.000,--; voorts, dat [verzoeker] thans slechts zeer geringe inkomsten uit handel in tweedehands auto’s heeft, gedreven met incidenteel van derden geleende gelden. Het is op grond van deze feitelijke vaststellingen dat het hof is gekomen tot zijn oordeel, dat summierlijk is gebleken van het bestaan van feiten en omstandigheden welke aantonen dat [verzoeker] in de faillissementstoestand verkeert. Aan dit laatste doet volgens het hof niet af, dat [verzoeker] met de fiscus een regeling heeft getroffen krachtens welke hij, [verzoeker] , regelmatig bepaalde, telkenmale vast te stellen bedragen in mindering betaalt.
De klachten van het middel kunnen geen succes hebben. Het hof kon op basis van voormelde feitelijke vaststellingen zonder schending van enige rechtsregel komen tot zijn feitelijke beslissing dat [verzoeker] , ondanks de door hem ingeroepen betalingsregeling met de fiscus, in de faillissementstoestand verkeerde. Aannemelijk is dat het hof mede acht heeft geslagen op de bij de behandeling in hoger beroep door [verzoeker] afgelegde verklaring, o.m. inhoudende dat hij momenteel ‘’haast niets’’, d.w.z. ongeveer f 1.000,-- per maand, met de autohandel verdient en aan de fiscus f 100,-- à f 300,-- per maand afbetaalt. Stelt men het gemiddelde maandelijkse bedrag dat [verzoeker] aldus betaalt op f 200,--, dan leert een eenvoudige berekening dat hij op die voet doorgaand ongeveer 40 jaar nodig zal hebben om zijn hier bedoelde belastingschuld te voldoen. Het onderhavige geval lijkt dan ook op dat van HR 22 juli 1982, R.v.d.W. 1982 no. 156, inz. nr. 6129. Het is voor het aannemen van de faillissementstoestand niet nodig dat de fiscus, als crediteur van de steunvordering in deze zaak, op betaling aandringt, het faillissement verlangt of zelf een opeisbare vordering heeft: zie de losbladige ‘’Faillissementswet’’, aant. 4 op art. 6, sub B, C en D, p. I.1.6. – 3, 6 en 7, met vermelding van rechtspraak. Het hof heeft aan het onderhavige verweer van [verzoeker] (zijn beroep op de betalingsregeling) aandacht besteed en dat verweer verworpen in een afweging van feitelijke aard; vgl. HR 11 juni 1982, R.v.d.W. 1982, 122, inz.nr. 6052, met de conclusie OM. Toetsing in cassatie van de juistheid van ’s hofs beslissing is niet mogelijk nu het hof niet van een onjuiste opvatting inzake de artt. 1 en 6 Fw. is uitgegaan. Nadere of andere motivering behoefde ’s hofs arrest niet.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep en tot verlening van de gevraagde gratie admissie aan verzoeker [verzoeker] .
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,