HR, 11-06-1982, nr. 11921
ECLI:NL:HR:1982:AG4400
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-06-1982
- Zaaknummer
11921
- LJN
AG4400
- Roepnaam
Gallas/Mozes en Oskam
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1982:AG4400, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑06‑1982; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NJ 1983, 695 met annotatie van C.J.H. Brunner
V-N 1985/1339, 50 met annotatie van Redactie
Uitspraak 11‑06‑1982
Inhoudsindicatie
Ontbinding wegens wanprestatie. Relevantie van betalingen na het intreden van verzuim voor de vraag of ontbinding gerechtvaardigd is. Conclusie niet voorhanden.
11 juni 1982
Eerste Kamer
Nr. 11.921
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. A.G. Maris,
t e g e n
1. [verweerder 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [verweerder 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Mr. J.L.W. Sillevis Smitt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij exploot van 1 oktober 1979 heeft eiser tot cassatie (verder aan te duiden als [eiser] ) de verweerders in cassatie (verder aan te duiden als [verweerder 1] en [verweerder 2] ) gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd dat de Rechtbank ontbonden zou verklaren de koopovereenkomst tussen partijen op 1 mei 1975 gesloten met betrekking tot het pand [a-straat 1] te [plaats] en [verweerder 1] en [verweerder 2] zou veroordelen om aan hem te voldoen een som van ƒ 18.000,-- voor zover die som niet was gedelgd door afdrachten welke [verweerder 1] en [verweerder 2] ten kantore van de notaris hadden gedaan.
Nadat [verweerder 1] en [verweerder 2] tegen die vordering verweer hadden gevoerd, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 25 juni 1980 [eiser] in de gelegenheid gesteld zich alsnog uit te laten over de door [verweerder 1] en [verweerder 2] bij dupliek gedane mededeling dat zij voor 1 mei 1980 het resterende gedeelte voor de door hen verschuldigde waarborgsom hadden betaald.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 26 maart 1981 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd en de vordering van [eiser] afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank en het arrest van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder 1] en [verweerder 2] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.
De Procureur-Generaal heeft mondeling geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Artikel 12 van de door partijen ondertekende koopakte houdt onder meer in dat indien één der partijen na bij deurwaardersexploot in gebreke te zijn gesteld gedurende veertien dagen in verzuim blijft, de wederpartij de bevoegdheid heeft "de overeenkomst zonder rechterlijke tussenkomst voor ontbonden te verklaren". [eiser] heeft te dezen gevorderd de koopovereenkomst "ontbonden te verklaren". Rechtbank en Hof hebben deze vordering kennelijk niet opgevat als een vordering tot verklaring voor recht dat [eiser] terecht gebruik had gemaakt van de hem ingevolge artikel 12 van de koopakte toekomende bevoegdheid, maar als een vordering tot ontbinding door de rechter gebaseerd op het bepaalde in de artikelen 1302 en 1303 van het Burgerlijk Wetboek. Daarbij verdient opmerking dat [eiser] , op wiens weg zulks zou hebben gelegen, in hoger beroep niet heeft aangevoerd dat voor een onderzoek naar de vraag of de gestelde wanprestatie de ontbinding rechtvaardigde, geen plaats was nu zijn vordering dáárop was gebaseerd dat hij reeds gebruikgemaakt had van de hem ingevolge artikel 12 van de koopakte toekomende bevoegdheid de overeenkomst "voor ontbonden te verklaren".
Uit het voorgaande dat onderdeel 1 van het middel feitelijke grondslag mist en dat onderdeel 2 afstuit op de door de rechter die over de feiten oordeelt, aan [eiser] ’ stellingen gegeven uitleg. Onderdeel 3 bevat geen klacht.
3.2 Voor zover onderdeel 4 in 's Hofs arrest leest dat "voor de toewijsbaarheid van een vordering tot ontbinding als de onderhavige" vereist is dat de wanprestatie een der "hoofdverplichtingen" van de kopers betreft, mist het feitelijke grondslag: het Hof heeft slechts mede in aanmerking genomen dat de wanprestatie van de kopers niet een van hun "hoofdverplichtingen" betrof. Daaruit kan overigens evenmin worden afgeleid dat het Hof zou hebben geoordeeld dat de onderwerpelijke verplichting naar haar aard niet voldeed "aan de vereisten voor een vordering tot ontbinding op grond van verzuim ten aanzien van deze verplichting"; voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat dit laatste wèl uit 's Hofs uitspraak kan worden afgeleid, mist het dus eveneens feitelijke grondslag.
Voor zover onderdeel 4 erover klaagt dat het Hof "in deze niet een hoofdverplichting heeft aangenomen" komt het vergeefs op tegen een op uitleg van de overeenkomst van partijen berustende qualificatie, die in het licht van het bepaalde in artikel 1549 van het Burgerlijk Wetboek geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde. Ook onderdeel 4 is mitsdien vergeefs voorgesteld.
3.3 De stelling van onderdeel 5 dat de rechter bij zijn oordeel over de vraag of de wanprestatie van zo geringe betekenis is dat zij de gevorderde ontbinding niet rechtvaardigt, niet mede rekening zou mogen houden met "betalingen na het intreden van verzuim, althans na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding, waarbij ontbondenverklaring gevorderd wordt, althans nadat ten processe tegen de vordering verweer gevoerd is", vindt geen steun in het recht. Bij het oordeel over evenbedoelde vraag dient de rechter die over de feiten oordeelt, de wederzijdse belangen tegen elkaar af te wegen, waarbij hij rekening mag houden met alle omstandigheden van het gegeven geval die hij daarvoor van belang acht. Indien, gelijk blijkens 's Hofs vaststellingen te dezen het geval is, de als grond voor ontbinding van de koopovereenkomst aangevoerde wanprestatie daaruit bestaat dat ondanks sommatie de vervallen termijnen van de door de kopers verschuldigde waarborgsom niet tijdig werden betaald, verbiedt geen rechtsregel de rechter bij de beoordeling van het gewicht van deze wanprestatie mede in aanmerking te nemen dat op het moment van zijn oordeel vaststaat dat de kopers de waarborgsom inmiddels voor de daarvoor in de overeenkomst bepaalde uiterste datum ten volle hebben betaald. 's Hofs desbetreffende beslissing is derhalve niet rechtens onjuist; zij is evenmin onbegrijpelijk. Ook onderdeel 5 faalt derhalve.
3.4 Onderdeel 6 klaagt erover dat het Hof mede rekening heeft gehouden met het door [verweerder 1] en [verweerder 2] bij dupliek in prima gedane — onherroepelijke — aanbod om [eiser] de rente te vergoeden die hij heeft gederfd doordat zij niet steeds stipt maandelijks ƒ 300,-- hebben voldaan.
Voor zover het onderdeel berust op de stelling dat met dit aanbod geen rekening gehouden had mogen worden omdat het is gedaan nadat de vordering tot ontbinding was ingesteld, faalt het op dezelfde gronden als hiervóór, onder 3.3, uiteengezet ten aanzien van onderdeel 5.
Voor zover het onderdeel berust op de stelling dat niet duidelijk is of het Hof onder ogen heeft gezien of mocht worden aangenomen dat de voorwaarden waarvan [verweerder 1] en [verweerder 2] dat aanbod afhankelijk hadden gesteld, vervuld zouden worden, mist het feitelijke grondslag. Het Hof heeft die vraag immers kennelijk bevestigend beantwoord. Voor zover het onderdeel bedoelt te betogen dat dit antwoord onjuist, dan wel onbegrijpelijk is, komt het vergeefs op tegen een beslissing van feitelijke aard die in het licht van 's Hofs afwijzing van de gevorderde ontbinding en van zijn overweging omtrent de bereidheid van [verweerder 1] en [verweerder 2] het pand in bewoonde staat af te nemen niet onbegrijpelijk is. Zulks geldt óók voor zover het onderdeel zich keert tegen het in de desbetreffende zin van rechtsoverweging 3 besloten oordeel van het Hof dat meerbedoeld aanbod voldoende bepaald is om daarmede in dit verband rekening te houden. Daarbij verdient opmerking dat niet blijkt dat [eiser] zich in feitelijke instanties erop heeft beroepen dat het aanbod "zo vaag en onduidelijk" is dat met dat aanbod geen rekening gehouden kan worden, terwijl evenmin blijkt dat hij heeft betoogd dat met dat aanbod alleen rekening gehouden zou mogen worden indien — laat staan dat hij heeft gevorderd dat — [verweerder 1] en [verweerder 2] zouden worden veroordeeld dat aanbod, althans gedurende zekere tijd gestand te doen. Daarop stuit de aan het slot van onderdeel 6 geformuleerde klacht af.
3.5 Onderdeel 7 berust ten dele op een verkeerde lezing van 's Hofs arrest. Het Hof heeft niet geoordeeld dat op [eiser] de stelplicht rust van nadelen welke voor hem in verband met de wijze waarop hij intussen op de wanprestatie van [verweerder 1] en [verweerder 2] had gereageerd, verbonden zouden zijn aan afwijzing van de gevorderde ontbinding en de daaruit voortvloeiende consequentie dat hij dan alsnog overeenkomstig de overeenkomst zou moeten leveren. Uit het feit dat [eiser] , nadat [verweerder 1] en [verweerder 2] hadden betoogd dat hij gezien de aard van de door hen gepleegde wanprestatie bij de gevorderde ontbinding van de koopovereenkomst geen redelijk belang had, uitsluitend heeft gewezen op de omstandigheid dat hij, toen [verweerder 1] en [verweerder 2] ondanks sommatie hun verplichting tot regelmatige betaling van de termijnen van de waarborgsom niet nakwamen, ontruiming van het bovenhuis achterwege heeft gelaten, heeft het Hof enkel afgeleid dat ervan mocht worden uitgegaan dat voor [eiser] aan alsnog moeten leveren geen andere nadelen zijn verbonden. Die conclusie is niet onbegrijpelijk. Met dit gegeven mocht het Hof in het kader van zijn te dezen geboden afweging van de wederzijdse belangen rekening houden. Onderdeel 7 kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.6 Tegenover de stellingen van [eiser] omtrent evenbedoeld nadeel hebben [verweerder 1] en [verweerder 2] onder meer gesteld: "geïntimeerden hebben overigens aangeboden het perceel in bewoonde staat af te nemen". Voor zover het onderdeel aanvoert dat het Hof met deze laatste stelling geen rekening had mogen houden omdat zij eerst bij memorie van antwoord in appel is geponeerd, ziet het over het hoofd dat [eiser] zelf pas bij memorie van grieven had opgeworpen dat hij dáárom belang had bij de gevorderde ontbinding omdat hij moest vrezen het pand niet, gelijk overeengekomen, ontruimd te zullen kunnen opleveren. Voor het overige stuiten de klachten van dit onderdeel daarop af dat het Hof bedoelde stelling van [verweerder 1] en [verweerder 2] kennelijk aldus heeft begrepen dat dezen inmiddels buiten rechten aan [eiser] een voldoende vast en voldoende gespecificeerd aanbod hadden gedaan met betrekking tot afname van het pand in bewoonde staat. Met een dergelijk aanbod mocht het Hof bij zijn afweging van de wederzijdse belangen rekening houden.
3.7 Nu geen van de onderdelen van het middel tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] en [verweerder 2] begroot op ƒ 305,45 aan verschotten en ƒ 1.700,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Ras als voorzitter en de raadsheren Snijders, Haardt, Royer en Martens, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 11 juni 1982.