HR, 18-12-1981, nr. 11884
ECLI:NL:HR:1981:AG4299
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-1981
- Zaaknummer
11884
- LJN
AG4299
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Algemeen
Bouwrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1981:AG4299, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑12‑1981; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1981:AG4299
ECLI:NL:PHR:1981:AG4299, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑10‑1981
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1981:AG4299
- Vindplaatsen
BR 1982, p. 452 met annotatie van L.D. Pels Rijcken
BR 1982, p. 452 met annotatie van L.D. Pels Rijcken
Uitspraak 18‑12‑1981
Inhoudsindicatie
-
18 december 1981
C.S.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.884 van
[eiseres] , thans geheten [eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 maart 1981, vertegenwoordigd door Mr. E.J. Numann, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerster] , gevestigd te [vestigingsplaats], verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. H.P. Utermark, eveneens advocaat bij de Hoge Raad.
Gehoord partijen, verweerster in cassatie bij monde van Mr. J.B.M.M. Wuisman;
Gehoord de Advocaat-Generaal ten Kate in zijn conclusie strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest;
Gezien het bestreden arrest en de stukken van het geding, waaruit blijkt:
Bij exploot van 22 augustus 1975 heeft eiseres tot cassatie — verder te noemen [eiseres] — de verweerster in cassatie — verder te noemen [verweerster] — gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Utrecht en haar veroordeling gevorderd tot betaling van ƒ 63.684,95, met nevenvorderingen, ter zake van schade geleden door wanprestatie van [verweerster] met betrekking tot de levering van 162 centrale verwarmingsunits.
[verweerster] heeft zich tegen deze vordering onder meer beroepen op een beding in de volgens haar toepasselijke ‘’REKU-voorwaarden’’, luidende, voor zover in dezen van belang:
‘’8e. Behoudens de algemeen geldende rechtsregels van openbare orde geldt de voldoening aan de garantieverplichtingen als enige en algehele schadevergoeding en is elke andere vordering tot schadevergoeding uitgesloten.
Met name is de verkoper niet gehouden tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, onder andere wegens persoonlijke ongevallen, schade aan roerende en onroerende goederen, het verloren gaan van aan geleverde goederen toegevoegde waarde als gevolg van het geheel of gedeeltelijk onbruikbaar worden of blijken van die goederen, of benadeling van bedrijfsbelangen, hetzij direct of indirect, bij afnemer of derden veroorzaakt, tenzij de afnemer aantoont, dat een en ander is te wijten aan opzet of grove schuld van de verkoper of diens ondergeschikten, voor zover deze laatste handelen overeenkomstig de uitdrukkelijke instructie van de verkoper.’’.
Nadat de Rechtbank een comparitie van partijen had bevolen, heeft zij bij haar eindvonnis van 17 mei 1978 de vordering van [eiseres] afgewezen op grond van het door [verweerster] ingeroepen aansprakelijkheidsbeding, van de REKU-voorwaarden.
Daartoe heeft zij onder meer overwogen:
‘’8. [eiseres] stelt dat, ook als vast zou komen te staan dat de REKU-voorwaarden deel uitmaken van de onderhavige overeenkomst, het [verweerster] onder de gegeven omstandigheden niet vrijstaat een beroep te doen op de in deze voorwaarden vervatte exoneratieclausule.
9. Het is niet helemaal duidelijk of [eiseres] zich hierbij uitsluitend beroept op het pseudo-vogelpestarrest, dan wel tevens het oog heeft op artikel 8 van de REKU-voorwaarden, waarin de verdere aansprakelijkheid van de leverancier wordt geregeld in geval van grove schuld of opzet van de verkoper of diens ondergeschikten.
10. [verweerster] heeft ten aanzien van dit laatste bij dupliek gesteld dat in bedoelde uitzonderingssituatie de afnemer moet aantonen dat de schade werd veroorzaakt door opzet of grove schuld van de leverancier en dat dit niet hetzelfde is als de grove wanprestatie die [eiseres] aan [verweerster] verwijt en die overigens door [verweerster] gemotiveerd wordt betwist.
11. Nu [eiseres] tijdens en na de comparitie op deze stelling van [verweerster] niet heeft gereageerd, moet worden aangenomen dat zij het niet-toepasselijk zijn van de exoneratieclausule uitsluitend hierop baseert dat de goede trouw er zich onder de gegeven omstandigheden tegen verzet dat [verweerster] zich op deze clausule beroept.
12. De Rechtbank zal aan de hand van de criteria genoemd in het pseudo-vogelpestarrest (HR 10 februari 1976, 1976-486) nagaan of het [verweerster] vrijstaat zich op voornoemde clausule te beroepen.
Zij overweegt hierbij:
a. Zelfs indien wordt aangenomen dat [eiseres] bij het tot stand komen van de overeenkomst in een nadelige positie verkeerde, betekent dit nog niet dat [verweerster] daardoor in staat werd gesteld de REKU-voorwaarden aan [eiseres] op te dringen. [eiseres] heeft na het ontvangen van de offerte de mogelijkheid gehad over belangrijke aspecten van de overeenkomst met [verweerster] te onderhandelen. Indien hierbij de REKU-voorwaarden niet ter sprake zijn gekomen wijst dit meer in de richting van de vanzelfsprekendheid van deze voorwaarden dan op de onmogelijkheid op dit gebied wijzigingen in de offerte voorwaarden te realiseren.
b. [verweerster] heeft gesteld en [eiseres] heeft dit niet betwist dat soortgelijke exoneratieclausules — en dat niet alleen in deze branche — gebruikelijk zijn.
c. [eiseres] stelt dat zij zich de betekenis van de clausule niet bewust was. De Rechtbank is van oordeel dat een particuliere koper in bepaalde omstandigheden wellicht een dergelijk verweer kan voeren, maar niet een bedrijf dat de opdracht aanvaardt om in honderden huizen C.V.-installaties aan te leggen.
d. Vaststaat dat de schadeclaim wordt gegrond op de slechte werking van de ketelthermostaat. De prijs van een dergelijke thermostaat bedraagt slechts een kleine fractie van de totaalprijs van de installatie. Er is een wanverhouding tussen de prijs van de thermostaten en de hoogte van de schadeclaim.
e. Voor zover de schade is ontstaan door de slechte werking van de thermostaat — hetgeen [verweerster] overigens betwist — moet worden bedacht dat [eiseres] als, ongetwijfeld ter zake deskundige, installateur van de C.V.-installatie de thermostaat diende af te stellen — casu quo hieromtrent instructies diende te geven aan de gebruikers van de installaties — en de werking ervan moest controleren. Dit laatste was op eenvoudige wijze mogelijk. [eiseres] is derhalve (mede) verantwoordelijk voor de gevolgen van de eventuele slechte werking van de thermostaten.
f. Door [eiseres] is niet gesteld, en ook overigens is niet gebleken dat [verweerster], de verkoper, of een der ondergeschikten van de verkoper bij de aflevering op de hoogte was, dan wel op de hoogte had moeten zijn van de minder goede werking van de thermostaten (door [verweerster] niet erkend) of van de omstandigheid dat in plaats van Van Robertshawthermostaten met Giveg-keur werden geleverd in licentie Van Robertshaw vervaardigde thermostaten zonder Giveg-keur (door [verweerster] erkend).
(…)
g. [eiseres] legt veel nadruk op de omstandigheid dat geen originele (althans door Robertshaw in Italië vervaardigde) Robertshawthermostaten werden geleverd maar in licentie vervaardigde thermostaten en dat de door Giveg gekeurde ketels wel van een originele thermostaat waren voorzien, doch [eiseres] nimmer een herkeuring heeft aangevraagd van een ketel met een in licentie vervaardigde thermostaat. [verweerster] stelt hieromtrent, gestaafd met een verklaring van Robertshaw Europa N.V., dat de in licentie vervaardigde thermostaten identiek zijn aan de thermostaten die door Robertshaw in Italië worden vervaardigd. [eiseres] betwist dit. De Rechtbank is van oordeel dat de ongelijkwaardigheid niet is komen vast te staan en grondt dit oordeel met name op de beproevingen uitgevoerd door T.N.O. en Robertshaw Europa.
[verweerster] stelt verder dat de Giveg-keur ongetwijfeld eveneens zou zijn verkregen als in plaats van een originele Robertshawthermostaat een in licentie gebouwde thermostaat gemonteerd zou zijn geweest op de door Giveg gekeurde ketel, en ondersteunt deze stelling onder meer door er op te wijzen dat deze laatste thermostaten worden toegepast op tientallen door Giveg goedgekeurde ketels van ander fabrikaat, hetgeen door [eiseres] niet is weersproken.
Nu door [eiseres] niet is gesteld dat zij heeft geëist dat de afwijkende thermostaten vervangen moesten worden door de originele Robertshawthermostaten, is de Rechtbank van oordeel dat aan deze afwijking van het contractueel overeengekomene, in verband met de toepasselijkheid van de REKU-voorwaarden, geen doorslaggevende betekenis mag worden toegekend.’’.
Van deze uitspraak is [eiseres] in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat bij zijn thans bestreden arrest het vonnis van de Rechtbank van 17 mei 1978 heeft bekrachtigd.
Het Hof heeft daartoe onder meer overwogen:
‘’1. De grieven laten zich als volgt formuleren:
(…)
Grief 3: Ten onrechte overweegt de Rechtbank dat het [verweerster] vrijstaat zich op de REKU-voorwaarden te beroepen, aangenomen dat ze van toepassing zijn.
Grief 4: Ten onrechte overweegt de Rechtbank in rechtsoverweging 12 dat aan [verweerster] een beroep op de REKU-voorwaarden toekomt.
Grief 5: Ten onrechte heeft de Rechtbank de vordering van [eiseres] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten.
(…)
5. Eveneens tevergeefs voorgedragen is grief 3, die — naar het Hof aan de hand van de daarbij gegeven toelichting verstaat — is gebaseerd op de stelling, dat de schade, waarvan [eiseres] vergoeding vordert, is te wijten aan grove schuld van [verweerster] directie of van haar overeenkomstig de uitdrukkelijke instructie van haar directie handelend personeel, zodat blijkens de REKU-voorwaarden onder 8 [verweerster] tot schadevergoeding jegens [eiseres] is gehouden. Volgens [eiseres] is grove schuld van [verweerster] directie hierin gelegen, dat zij niet heeft laten controleren of de door haar aan [eiseres] te leveren ketels exact overeenkwamen met het door het VEG-Gasinstituut goedgekeurde prototype en dat zij onder het Giveg-keur ketels aan [eiseres] heeft geleverd, die afweken van dat prototype zonder dat zij tevoren deze afwijking aan het VEG-Gasinstituut had voorgelegd. Een dergelijk nalaten levert op zichzelf geen grove schuld aan de zijde van [verweerster] op, nu geen zodanige bijkomende omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan [verweerster] directie er op bedacht had behoren te zijn, dat de door [verweerster] aan [eiseres] geleverde ketels dusdanig afweken van het prototype, dat de aanmerkelijke kans bestond dat deze ketels het Giveg-keur niet zouden hebben verkregen.
6. Grief 4 is gericht tegen de twaalfde rechtsoverweging van het vonnis van 17 mei 1978.
(…)
9. Onderdeel c daarvan tracht [eiseres] tevergeefs aan te tasten met een betoog, dat langs de overweging van de Rechtbank heengaat. Een eventueel zich niet bewust zijn aan [eiseres] zijde van de betekenis van de in de REKU-voorwaarden voorkomende en aan [eiseres] tijdig kenbaar gemaakte exoneratieclausule staat op zichzelf aan de toepasselijkheid daarvan tussen partijen niet in de weg. Het bewijsaanbod, dat [eiseres] ter staving van dit betoog doet, is eveneens niet ter zake dienende, zodat het Hof daaraan voorbijgaat.
10. [eiseres] acht vervolgens onjuist de in onderdeel d van de twaalfde rechtsoverweging van het vonnis van 17 mei 1978 voorkomende passage, dat de prijs van een thermostaat slechts een fractie bedraagt van de totaalprijs van een installatie en dat er een wanverhouding is tussen de prijs van de thermostaten en de hoogte van de schadeclaim. Aan [eiseres] kan worden toegegeven dat de betreffende passage van het vonnis niet duidelijk is.
De Rechtbank bedoelt waarschijnlijk te zeggen dat het redelijk is dat een leverancier van een weinig kostbaar artikel als een thermostaat zijn aansprakelijkheid beperkt voor gevolgen van ondeugdelijkheid van het artikel, gelet op de omstandigheid dat zo'n defect schade kan veroorzaken die in een wanverhouding staat tot de prijs van een thermostaat. Aldus verstaan is de passage juist en dat wordt niet anders indien men uitgaat van de waarde van een complete installatie in plaats van de waarde van een thermostaat.
Verder kan een wanverhouding tussen de limitering van de aansprakelijkheid enerzijds en de omvang van voorzienbare schade anderzijds aanleiding zijn om de leverancier een beroep op de limitering te ontzeggen, doch zodanige wanverhouding acht het Hof niet aanwezig.
Derhalve faalt de grief, voor zover gericht tegen onderdeel d.
11. Onderdeel e van meerbedoelde rechtsoverweging valt [eiseres] aan met het verwijt, dat onjuist is dat zij in haar taak ten opzichte van de werking van de thermostaten is tekort geschoten en voor de gevolgen daarvan aansprakelijk is. De Rechtbank heeft zich evenwel blijkens het ter aangehaalde plaatse gebezigde woord ‘’eventuele’’ niet uitgelaten over de vraag of [eiseres] in haar taak tekort is geschoten en daardoor de schade is veroorzaakt waarvan [eiseres] vergoeding vordert, zodat het thans aan de orde zijnde onderdeel van de vierde grief feitelijke grondslag mist en het met het oog hierop door [eiseres] gedane bewijsaanbod moet worden gepasseerd.
12. Ter bestrijding van onderdeel f van vorenbedoelde rechtsoverweging stelt [eiseres] allereerst dat [verweerster] wist althans behoorde te weten, dat de door haar aan [eiseres] geleverde ketels niet waren uitgerust met Robertshawthermostaten en dus ten onrechte waren voorzien van het Giveg-keur. [eiseres] biedt geen bewijs aan van deze door [verweerster] gemotiveerd betwiste stelling. Voor een ambtshalve bewijsopdracht aan [eiseres] ziet het Hof geen grond.
13. Hetgeen de Rechtbank overigens in onderdeel f heeft overwogen draagt haar beslissing niet, zodat het Hof aan de daartegen geformuleerde onderdelen van de vierde grief voorbijgaat.
14. Onderdeel g van rechtsoverweging 12 van het vonnis van 17 mei 1978 valt [eiseres] op drie punten aan. In de eerste plaats kan volgens haar noch uit het T.N.O.-rapport noch uit de brief van Robertshaw blijken, dat de oorspronkelijk met de ketels geleverde thermostaten gelijkwaardig zijn aan de Robertshawthermostaten.
[eiseres] ziet hierbij echter over het hoofd dat te dezen slechts van belang is of de door [verweerster] met de ketels of later ter omwisseling geleverde thermostaten van zo slechte kwaliteit waren, dat [verweerster] ondanks de in de REKU-voorwaarden vervatte exoneratieclausule tot schadevergoeding is gehouden. Anders dan [eiseres], leidt het Hof uit het T.N.O.-rapport, gelezen in verband met de overgelegde brief van 5 maart 1971 van deze instelling, niet af dat te dezen van een zodanige wanprestatie sprake is.
15. Voorts maakt [eiseres] bezwaar tegen de overweging van de Rechtbank sub g dat [eiseres] niet weersproken heeft [verweerster] stelling, dat tientallen ketels van ander fabrikaat, doch voorzien van voor Robertshaw in licentie vervaardigde in plaats van originele Robertshawthermostaten het Giveg-keur hebben verkregen. Nu [eiseres] zelf stelt, dat deze stelling niet relevant is, gaat het Hof hieraan voorbij.
16. [eiseres] valt tenslotte met grief 4 de laatste alinea van meerbedoelde rechtsoverweging aan, met welke alinea de Rechtbank kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat het gewicht van de wanprestatie, die [eiseres] aan [verweerster] verwijt, niet zodanig is dat de goede trouw [verweerster] belet zich op de REKU-voorwaarden te beroepen. Nu het blijkbaar aan [eiseres], toen zij de oorzaak van de gerezen moeilijkheden bij de ketelthermostaten zocht, is ontgaan dat dit geen originele Robertshawthermostaten waren en zij toen niet alsnog levering van deze thermostaten heeft verlangd, is de Rechtbank terecht tot dit oordeel gekomen.’’;
Overwegende dat [eiseres] deze uitspraak bestrijdt met een middel van cassatie, als gehecht aan dit arrest, en daarvan deel uitmakend.
Overwegende omtrent dit middel:
Onderdeel 1 bevat onder a de klacht dat de verwerping van appelgrief 3 in rechtsoverweging 5 van ’s Hofs arrest onbegrijpelijk is, omdat [eiseres] zich niet alleen had beroepen op de uitzonderingsbepaling vervat in de exoneratieclausule van de REKU-voorwaarden, maar tevens op de beperkende werking van de goede trouw. Deze klacht faalt omdat zij miskent dat het Hof de derde appelgrief kennelijk aldus heeft verstaan dat deze niet aan de Rechtbank verweet, dat zij aan de betekenis van de goede trouw geen aandacht zou hebben besteed, maar dat zij zich niet heeft uitgelaten over de rechtsgevolgen van vorenbedoelde uitzonderingsbepaling. Deze lezing van de grief is niet onbegrijpelijk.
Aangezien de klachten onder b van dit onderdeel voortbouwen op die onder a, kunnen ook zij niet tot cassatie leiden.
Onderdeel 2 berust op een verkeerde lezing van ’s Hofs arrest. Waar het Hof in rechtsoverweging 9 overweegt dat een eventueel zich niet bewust zijn aan [eiseres] zijde van de betekenis van de in de REKU-voorwaarden voorkomende en aan [eiseres] tijdig kenbaar gemaakte exoneratieclausule ‘’op zichzelf’’ aan de toepasselijkheid daarvan tussen partijen niet in de weg staat, bedoelde het met de woorden ‘’op zichzelf’’ te abstraheren, niet van alle andere omstandigheden die de Rechtbank in haar toetsing aan de eisen van de goede trouw had betrokken, maar van een mogelijkerwijs bij [eiseres] bestaand gebrek aan inzicht in de betekenis van een exoneratieclausule als de onderhavige, een gebrek aan inzicht als niet verwacht behoefde te worden bij – zoals de Rechtbank het in rechtsoverweging 12-c van haar eindvonnis had uitgedrukt – ‘’een bedrijf dat de opdracht aanvaardt om in honderden huize C.V.-installaties aan te leggen’’.
In onderdeel 3 wordt miskend dat – al naar de aard van de overeenkomst, de inhoud van de daaruit voortvloeiende verplichtingen en de risico’s verbonden aan onregelmatigheden bij de uitvoering – zowel het feit dat in een contractueel beding de aansprakelijkheid van een der partijen wordt beperkt tot een fractie van de in geval van bepaalde wanprestaties te verwachten schade, als het feit dat het aansprakelijkheidsbeding betrekking heeft op de levering van een weinig kostbaar artikel, waarvan een defect tot een schade kan leiden die in geen verhouding staat tot de waarde van dat artikel, omstandigheden opleveren, die, zij het in tegengestelde zin, een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of in het gegeven geval een beroep op een exoneratiebeding in strijd met de goede trouw zou zijn.
Onderdeel 4 klaagt er terecht over dat het Hof in rechtsoverweging 11 de overweging van de Rechtbank: ‘’eiseres is derhalve (mede) verantwoordelijk voor de gevolgen van de eventuele slechte werking van de thermostaten’’ kennelijk – en zulks bij vergissing – heeft gelezen als: ‘’eiseres is derhalve eventueel (mede) verantwoordelijk voor de gevolgen van de slechte werking van de thermostaten’’. Daar het Hof er zich niet over heeft uitgelaten of het zelf een eventuele (mede) verantwoordelijkheid van [eiseres] van belang acht voor de vraag of [verweerster] zich met succes op het betreffende aansprakelijkheidsbeding kon beroepen, moet deze klacht tot cassatie leiden.
Onderdeel 5 mist feitelijke grondslag, voor zover het ervan uitgaat dat het Hof in rechtsoverweging 14 geen rekening zou hebben gehouden met de eisen van de goede trouw bij de toepassing in het gegeven geval van het betreffende aansprakelijkheidsbeding. Het onderdeel vindt geen steun in het recht, voor zover het van de stelling uitgaat dat het Hof niet mede op grond van zijn oordeel over de ernst van de wanprestatie mocht beslissen dat de goede trouw aan een beroep door [verweerster] op het aansprakelijkheidsbeding niet in de weg stond.
Onderdeel 6 klaagt erover dat het Hof voorbij is gegaan aan het in appel door [eiseres] gemaakte bezwaar tegen de overweging van de Rechtbank, dat [eiseres] de daar bedoelde stelling van [verweerster] niet weersproken heeft, zulks op grond van de overweging dat [eiseres] zelf die stelling niet relevant achtte. Deze klacht is gegrond. Het Hof had alleen aan genoemd bezwaar voorbij mogen gaan op grond van de overweging dat de Rechtbank de stelling van [verweerster] niet relevant had geacht – zodat haar aangevochten overweging dienaangaande ten overvloede zou zijn geweest – of op grond van de overweging dat het Hof zelf die stelling niet relevant achtte.
Onderdeel 7 richt zich met een motiveringsklacht tegen de laatste zin van rechtsoverweging 16. Zoals deze luidt, is hij inderdaad niet wel te begrijpen. Vermoedelijk zijn er een of meer woorden weggevallen, maar daar niet voldoende duidelijk is hoe deze zin moet worden gelezen, is de motiveringsklacht van dit onderdeel gegrond.
De gegrondheid van de onderdelen 4, 6 en 7, als hiervoor aangegeven, brengt mee dat ’s Hofs arrest niet in stand kan blijven;
Vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 maart 1981;
Verwijst de zaak naar genoemd Hof ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt [verweerster] in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, welke tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] worden begroot op f 385,60 aan verschotten en f 2.000,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Ras, Vice-President, Drion, Vice-President, Snijders, Martens en Van den Blink, Raden, en door Mr. Ras voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de achttiende december 1900 eenentachtig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Franx.
Conclusie 30‑10‑1981
Inhoudsindicatie
-
L.
Nr. 11.884
Zitting 30 oktober 1981.
Mr. ten Kate
Conclusie inzake:
[eiseres] , thans geheten [eiseres] ,
tegen:
[verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
[eiseres] (eiseres tot cassatie ) — althans haar rechtsvoorgangster — heeft van [A] , voor wier verplichtingen [verweerster] (verweerster in cassatie) haar aansprakelijkheid heeft erkend, naar vaststelling van het Hof omstreeks juni 1968 162 gasgestookte centrale verwarmingsunits gekocht ter installatie in een bepaald woningproject. Naar het door het VEG Gasinstituut goedgekeurde prototype moesten deze installaties voorzien zijn van een ketelthermostaat van het merk Robertshaw (30°–90° C.). De geleverde installaties droegen overeenkomstig voormelde goedkeuring het Giveg-keur.
In een aantal woningen bleken de aldaar door [eiseres] geplaatste installaties een te lage temperatuur te bereiken. Volgens [eiseres] lieten sommige thermostaten de temperatuur van 90° C. niet toe. Vervanging bracht geen uitkomst, aldus [eiseres] . [A] heeft daarom deze thermostaten door het verstellen van een afgelakte stelschroef zo doen afstellen dat deze de brander eerst bij een watertemperatuur van 90° C. zouden uitschakelen. In feite werden daarna echter veel hogere temperaturen bereikt, met het gevolg dat door uitzetting van de in het beton gegoten verwarmingsbuizen scheuren in plafonds gingen optreden en zich schaden in de installatie zelf voordeden, aldus nog steeds [eiseres] .
Bij later onderzoek ontdekte [eiseres] dat de toegepaste thermostaten niet van het merk Robertshaw waren, doch van het merk Ego Fischer Schutzveld en enkele van het merk I.M.I.T. Het Giveg-keur was echter — als gezegd — niet aan de apparatuur met deze thermostaten gehecht.
Aangezien [A] dit wist of moest weten en zij voorts de thermostaten niet had mogen verstellen, zoals ze gedaan had, met alle risico van dien, vraagt [eiseres] schadevergoeding betreffende haar kosten van onderzoek en herstel, betreffende de beschadiging aan de woningen en betreffende beschadiging in haar goodwill, bij c.v.repl. en mem.v.gr. totaal berekend op ƒ 126.790,85. Bij mem.v.gr. werd tevens een subsidiaire vordering toegevoegd, doch deze is in cassatie verder niet aan de orde.
[verweerster] wijt de gebreken aan de installatie alsmede de gestelde schade aan andere omstandigheden. Zij beroept zich voorts ter afwering van de vordering op de Reku-voorwaarden (overgelegd bij c.v.a.), die in de garantiebepaling een tot de voldoening aan de daaruit voortvloeiende verplichtingen beperkte schadevergoedingsplicht inhouden en elke andere vordering tot schadevergoeding uitsluiten. Deze in de achtste regel van de voorwaarden vervatte uitsluiting wordt aldaar nog nader uitgewerkt en bevat als uitzondering: ‘’.... tenzij de afnemer aantoont, dat een en ander is te wijten aan opzet of grove schuld van de verkoper of diens ondergeschikten, voorzover deze laatste handelen overeenkomstig de uitdrukkelijke instructie van de verkoper’’.
In de na onderhandeling tussen partijen toegezonden offerte van 8 februari 1968 (prod. 1 c.v.a.) werd uitdrukkelijk naar deze voorwaarden verwezen. De voorwaarden werden daarbij tevens toegezonden.
Bij Rechtbank en Hof stuit de vordering op deze voorwaarden af.
In onderdeel 1a van het cassatiemiddel is het citaat uit de mem.v.gr. (grief 3 onder 1) op zichzelf juist. De geciteerde woorden dienden echter ter inleiding van de klacht, dat de Rechtbank in r.o. 11 het inroepen door [eiseres] van de niet-toepasselijkheid van de exoneratieclausule uitsluitend (ik cursiveer, t.K.) gebaseerd achtte op strijd met de goede trouw. Onder 2 van deze grief werd dan ook vervolgens verwezen naar de hierboven geciteerde uitzondering onder 8 in de Rekuvoorwaarden, nl. opzet of grove schuld van de verkoper. Deze uitzondering had de Rechtbank inderdaad buiten beschouwing gelaten. In r.o. 5 bespreekt het Hof deze als gevolg van deze klacht alsnog.
In het onderdeel wordt voorts verwezen naar de toelichting onder 5 op de bedoelde grief. Doch onder 5 wordt uitsluitend een uiteenzetting in abstracto gegeven over het ingeroepen arrest, H.R. 20 februari 1976, N.J. 1976 no. 486 (G.J.S.), A.A. 1976 (jrg. 25), p. 467 (G.), welke zaak zijn afsluiting vond bij H.R. 27 juni 1980, N.J. 1980 no. 614. Een verbinding met de onderhavige zaak wordt daar niet gelegd.
Dit volgt eerst onder 6 in die toelichting, op welke toelichting in cassatie bij pleidooi is gewezen. Daar gaat het echter niet om toepassing van het arrest, doch om navolging van de tegen dit arrest gerichte opmerking van Scholten in de noot (p. 1426/1427): ‘’Ik zou zeggen dat 'in het algemeen' ernstig verwijt van niet-weten met wetenschap gelijk staat’’.
Ik denk dat hier varianten denkbaar zijn. Wanneer de onbekendheid met gebreken in de geleverde zaken zo ernstig verwijtbaar is, dat sprake is van grove schuld, zal van de bepleite gelijkstelling uitgegaan mogen worden. Vgl. H.R. 19 mei 1967, N.J. 1967 no. 261 (G.J.S.), A.A. 1967 (jrg. 16), p. 214 (P.A. Stein); H.R. 12 maart 1954, NJ 1955 no. 386, A.A. 1953–54 (jrg. 3), p. 175 (H.B.). Gaat het te dien aanzien om een mindere vorm van ernstige verwijtbaarheid, dan zal de goede trouw beroep op de bedongen exoneratie verhinderen onder omstandigheden, als door Uw Raad in eerder genoemd arrest onder meer besproken.
Aangezien in de grief — evenals trouwens onder b van onderdeel 1 van het cassatiemiddel — betoogd wordt, dat deze verwijtbaarheid op zichzelf reeds de toepassing van de exoneratieclausule verhindert — vandaar ook de bepleite gelijkstelling —, zag de grief derhalve op het eerste geval. De in het tweede geval geldende afweging had de Rechtbank in r.o. 12 verricht en was de inzet van latere grieven, zoals in cassatie van de onderdelen 2 e.v.
Welnu, een zo ernstige verwijtbaarheid heeft het Hof in r.o. 5 (vgl. ook r.o. 12), oordelend in het kader van de uitzondering ‘’grove schuld’’ in de Rekuvoorwaarden, van de hand gewezen. Bij de klacht ontbreekt derhalve in dit opzicht belang.
Onderdeel 1 onder a mist als geheel reeds hierom doel en daarmee het daaraan gekoppelde onderdeel 1 onder b, aan welke klacht in wezen dezelfde gedachtengang ten grondslag ligt.
De bestrijding van voormeld oordeel van het Hof in r.o. 5 aan het slot onder b van onderdeel 1 doet hieraan niet af. Het Hof achtte het feit dat het merk van de thermostaat afweek van dat, gebruikt op het prototype waarop het Giveg-keur was verkregen — welke afwijking op zichzelf uiteraard ongeoorloofd was —, voor de onderhavige vraag niet doorslaggevend. Het Hof benaderde de kwestie materieel. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken, op grond waarvan de directie van [A] of [verweerster] er op bedacht had moeten zijn, dat sprake was van een dusdanige afwijking dat de aanmerkelijke kans bestond dat op de aldus toegeruste ketels het Giveg-keur niet verkregen zou zijn.
Deze gedachtengang is niet onbegrijpelijk, nu de inzet van het geding niet is, of [A] met haar levering op zichzelf het Giveg-keur verwijtbaar heeft geschonden, doch de verderop liggende vraag of aan [A] het materiële feit (gebrek) van het geleverde, dat de schade heeft veroorzaakt, bekend was of moest zijn, zulks in verband met de beantwoording van de vraag, of [A] — dan wel thans [verweerster] — daartegenover op de bedongen exoneratie beroep kon doen. Deze benadering van het Hof is ook begrijpelijk in het licht van het geschil van partijen, waarin [verweerster] steeds heeft volgehouden — en door een brief van Robertshaw Europa zelf (prod. 3 c.v.a.) ondersteund —, dat de in hoofdzaak gebezigde thermostaten Ego Fischer Schutzveld gebouwd in licentie volkomen identiek waren met die van Robertshaw, die op het prototype gebruikt waren. Op dit punt is in de feitelijke instanties echter geen positieve beslissing gevallen (vgl. r.o. 14 arrest Hof, r.o. 12 onder g vonnis Rb. en hieronder ten aanzien van de onderdelen 6 en 7).
In de volgende onderdelen komt de dan nodige afweging van de omstandigheden aan de orde, namelijk in dier voege of het [verweerster] in het kader van de goede trouw vrij zou staan zich op de bedongen exoneratie te beroepen. De Rechtbank meende van wel, na de omstandigheden onder a — g van r.o. 12 in haar vonnis stuk voor stuk besproken en gewaardeerd te hebben. Het Hof volgde de Rechtbank, echter niet door zelf af te wegen doch door de respectieve grieven tegen de desbetreffende overwegingen telkens te verwerpen. Dienovereenkomstig worden deze omstandigheden ook in cassatie telkens bij afzonderlijke klacht aan de orde gesteld. Men lette er echter op, dat deze omstandigheden slechts indien zij tezamen een bepaald complex vormen, het — overigens feitelijke — oordeel kunnen rechtvaardigen dat het beroep op de exoneratie in strijd met de goede trouw komt. Afzonderlijk zijn zij niet beslissend; zij zijn slechts aanwijzingen. Vgl. HR 25–9–1981, R.v.d.W. 1981 nr 118 onder 3b en c.
Onderdeel 2 van het cassatiemiddel is gericht tegen r.o. 9 van het arrest, waarin de tegen r.o. 12c van het vonnis gerichte grief IV onder c werd verworpen. Het betreft hier de stelling van [eiseres] , dat zij zich de betekenis van de clausule niet bewust is geweest; een omstandigheid door Uw Raad in het bovenaangehaalde arrest, N.J. 1967 no. 261, genoemd.
De Rechtbank verwierp deze stelling op de grond ‘’...dat een particuliere koper in bepaalde omstandigheden wellicht een dergelijk verweer kan voeren, maar niet een bedrijf dat de opdracht aanvaardt om in honderden huizen C.V.-installaties aan te leggen’’. Voor een vergelijkbare gedachte zie men: H.R. 1 juli 1977, N.J. 1978 no. 125 (G.J.S. onder 4); H.R. 13 maart 1981, R.v.d.W. no 43, A.A. 1981 (jrg. 30), p. 355 (Van Schilfgaarde).
In grief 4 onder c — welke grief daar overigens nog uitgaat van het tot stand komen van de overeenkomst bij de onderhandelingen vóórdat de offerte van 8 februari 1968 werd toegezonden, terwijl het Hof als datum daarvan juni 1968 aanwijst — werd opgeworpen dat [eiseres] in de garantiebepaling de exoneratie niet herkend heeft. Het betoog van de Rechtbank achtte zij onjuist. Zij lichtte dit toe door te wijzen op de omstandigheid dat zij serviceverlening door de fabrikant gewend was, terwijl [A] of [verweerster] geen fabrikant maar handelaar was en de service-dienst van [A] of [verweerster] totaal niet berekend was op de nazorg in de mate, die hier vereist was.
Dit betoog verwerpt het Hof in r.o. 9 met de vooropstaande en zelfstandig dragende motivering, dat dit langs de overweging van de Rechtbank heengaat. Die motivering van de Rechtbank blijft aldus en niet onbegrijpelijk overeind.
Het Hof voegde hieraan nog toe, dat nu de Rekuvoorwaarden tijdig werden kenbaar gemaakt, de bewering zich de daarin vervatte exoneratie niet bewust te zijn op zichzelf aan toepassing in het gegeven geval niet in de weg staat. Men moet dit nader, zo laat de gedachtengang van het Hof zich verstaan, met omstandigheden aandringen, zulks te meer in het licht van hetgeen de Rechtbank overwogen had en — als gezegd — door het Hof gehandhaafd was. Een partij moet ook zelf de redelijkerwijs van haar te verwachten maatregelen treffen, dat zij niet in dwaling of in onbekendheid met bepaalde bedingen haar toestemming geeft.
Zo verstaan, acht ik het tegen deze overweging gerichte onderdeel ongegrond. Het onderdeel zal overigens reeds wegens de verwerping van de grief op de eerder genoemde grond, welke grond deze verwerping zelfstandig kan dragen, geen doel treffen.
Door het bezigen van de term ‘’op zichzelf’’ heeft het Hof trouwens ook aangegeven, dat dit in abstracto onder omstandigheden anders zou kunnen zijn. In zoverre wordt in de klacht niet iets anders betoogd dan door het Hof is aangenomen.
In de in onderdeel 3 bestreden r.o. 10 van het arrest geeft het Hof tweeërlei onderling ook weer samenhangende afwegingen, die niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigen, in het kader van de aan de orde zijnde afweging.
Allereerst doet het Hof uitkomen het redelijk te achten, als een leverancier van een (relatief) weinig kostbaar artikel althans van een artikel, bij ondeugdelijkheid waarvan de daaruit mogelijkerwijze voortvloeiende schade in een wanverhouding staat tot de prijs van het artikel, zijn aansprakelijkheid voor zodanige schade beperkt. Naar het feitelijk oordeel van het Hof is niet alleen de thermostaat een zodanig artikel, doch ook de compleet per woning geleverde installatie waarvan de thermostaat deel uitmaakt.
Deze vooropgestelde en onder omstandigheden juist te achten gedachte sluit aan op H.R. 5 januari 1968, N.J. 1968 no. 102 (G.J.S. onder 2 en noot 3 N.J. 1969 no. 174), A.A. 1969 (jrg. 18), p. 429 (H.K.K. onder 14), noot H.B. in A.A. 1953–54 (jrg. 3), p. 184 r.k. In dit verband wordt veelal ter sprake gebracht de vraag, wie van partijen het meest gereed is om het risico te dekken. Vgl. ook Kluwers losbladige ‘’Contractenrecht’’ III, nr 191. Dit heeft in het onderhavige geding echter niet gespeeld. Men kan stellen dat deze afweging de uitkomst is van de gedachte dat partijen bij hun handelen en bedingen wederzijds de belangen van de andere partij bij de gegeven transactie niet geheel uit het oog mogen verliezen.
De tweede — eigenlijk daarmee samenhangende — gedachte in r.o. 10 is, dat een exoneratie aan kracht wint, indien het bedrag waartoe de exoneratie beperkt is, een redelijk deel van de voorzienbare schade bedraagt. Vgl. het aangehaalde arrest van Uw Raad, N.J. 1976 no. 486 (G.J.S., p. 1427 onder ‘’ten derde’’).
De beoordeling, of dit laatste het geval is, zal evenwel weer mede kunnen worden beïnvloed door het antwoord op de eerste vraag. Wanneer uit dien hoofde de beperking redelijk te achten is, zal op basis van de tweede afweging geen wanverhouding meer aangenomen mogen worden. Ook dit oordeel is als in hoofdzaak berustend op feitelijke waardering van de desbetreffende feiten en omstandigheden van feitelijke aard.
Naar ik meen is het dit, dat het Hof tenslotte in r.o. 10 besliste. Onderdeel 3 mist derhalve in beide onderdelen doel.
Onderdeel 4 is gegrond. Aangezien het Hof — zoals reeds gezegd — niet tot een zelfstandige afweging is gekomen, doordat het per grief de respectieve oordelen over de omstandigheden van het geval heeft beoordeeld, is niet duidelijk welk belang het Hof aan de al dan niet mede-verantwoordelijkheid van [eiseres] in dit verband heeft gehecht, terwijl de Rechtbank in r.o. 12 onder e deze omstandigheid in dat verband ter sprake heeft gebracht, kennelijk ter weging van de zwaarte van de schuld aan de zijde van de verkoper, welke vraag door de Rechtbank onder meer direct in aansluiting daarop onder f in haar vonnis werd behandeld.
Er zal derhalve vernietiging en verwijzing moeten volgen.
De primaire klacht uit onderdeel 5 is ongegrond, daar te aangehaalder plaatse juist de vraag beantwoord wordt, of op de exoneratieclausule van de Reku-voorwaarden onder de gegeven omstandigheden te goeder trouw een beroep kon worden gedaan.
Ook de subsidiaire klacht uit onderdeel 5 faalt. De ernst van de aan [verweerster] toe te rekenen fout bij de levering kan zeer wel een rol spelen bij de vraag, of [verweerster] zich ten aanzien van de daardoor veroorzaakte schade te goeder trouw op de bedongen exoneratie kan beroepen. Naar mate een geleverde zaak een ernstiger gebrek vertoont, kan onder omstandigheden trouwens ook het niet-kennen van dat gebrek eerder en meer verwijtbaar zijn.
Onderdeel 6 treft doel. [eiseres] had bij mem.v.gr. (grief 4 onder g 2, p. 13) bij gebrek aan wetenschap de juistheid ontkend van het verweer van [verweerster] , dat tientallen ketels van ander fabrikaat, doch voorzien van voor Robertshaw in licentie vervaardigde thermostaten en niet van de originele Robertshaw-thermostaten, het Giveg-keur hebben verkregen.
In de tweede plaats voerde [eiseres] aan, dat dit verweer van [verweerster] , dat de Rechtbank in de dragende overwegingen van haar vonnis had overgenomen, niet relevant was, omdat het om déze ketel met déze thermostaat gaat. Met andere woorden: vast moet staan dat de thermostaat ook bij deze ketel naar functioneren past.
In deze laatste stelling kon het Hof derhalve geen reden vinden de eerste te passeren en daarmee tevens de tweede buiten behandeling te laten, zoals het Hof in r.o. 15 heeft gedaan.
Als gezegd, het onderdeel treft doel.
Nu onderdeel 7 voorts de vinger legt op een wonde plek in r.o. 16 — waarschijnlijk zijn tussen ‘’toen’’ en ‘’niet’’ woorden als ‘’zij dit ontdekt had’’, uitgevallen —, betekent dit, dat ten aanzien van de kwestie van de al dan niet gelijkwaardigheid van de omstreden thermostaten met die van Robertshaw en de mate daarvan de positieve afbakening als door de Rechtbank in r.o. 12 onder g aangegeven, is komen te ontbreken. Deze kwestie, die eigenlijk nog in het geheel niet onderzocht is en ook niet in r.o. 14 van het arrest in die zin beslist, zal opnieuw of alsnog onderzocht moeten worden. In dat verband kan de kwestie van onderdeel 4 meegenomen worden. Een nieuwe afweging zal noodzakelijk kunnen blijken.
De conclusie luidt tot vernietiging met verwijzing naar een ander Gerechtshof en met veroordeling van verweerster in cassatie ( [verweerster] ), als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten op het beroep in cassatie gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,