HR, 11-12-1981, nr. 5837
ECLI:NL:PHR:1981:AG4294
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-12-1981
- Zaaknummer
5837
- LJN
AG4294
- Roepnaam
Wanrooy/Markelo
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1981:AG4294, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑12‑1981; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1981:AG4294
ECLI:NL:PHR:1981:AG4294, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑12‑1981
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1981:AG4294
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑12‑1981
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Verzoek dochter ex art. 7A:1623i lid 2 BW (thans art. 7:268 lid 2 BW) tot voortzetting huurovereenkomst tussen verhuurder en haar moeder, terwijl feitelijke samenwoning na ruim een jaar eindigde wegens overlijden van de moeder. Sprake van het voornemen tot “duurzame gemeenschappelijke huishouding” nu tevens bij aanvang van de samenwoning vast stond dat de moeder een aangepaste woning zou worden toegewezen waarin geen plaats zou zijn voor de dochter? Door doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de verwachting van de dochter en haar moeder bij de aanvang van de samenwoning omtrent de duur daarvan, heeft de rechtbank niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De wetgever heeft blijkens het bepaalde bij art. 1623h derde lid sub b en de toelichting daarop zoveel mogelijk willen voorkomen dat aan de verhuurder een nieuwe huurder wordt opgedrongen die zich kort tevoren met dat oogmerk in gemeenschappelijke huishouding met de huurder, in de woning heeft gevestigd. Hieraan komt ook bij art. 1623i lid 2 BW betekenis toe.
11 december 1981Req. nr. 5837W.H.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het verzoekschrift van [verzoekster] , wonende te [woonplaats] , vertegenwoordigd door Mr. J. van Schellen, advocaat bij de Hoge Raad, welk verzoekschrift strekt tot vernietiging van een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Almelo van 27 mei 1981, gegeven tussen verzoekster en [de Gemeente] en voorts tot het verlenen van vergunning aan verzoekster te dezer zake in cassatie kosteloos te procederen;
Gezien het verweerschrift van [de Gemeente] , vertegenwoordigd door Jhr.Mr. D.J. de Brauw, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gelet op de conclusie van de Advocaat-Generaal Remmelink strekkende tot verwerping van het beroep;
Gezien de bestreden beschikking en de overige stukken, waaruit blijkt:
Bij verzoekschrift van 11 december 1980 heeft verzoekster - hierna te noemen [verzoekster] - zich gewend tot de Kantonrechter te Almelo met het verzoek te bepalen dat [verzoekster] de tussen haar, op 1 oktober 1980 overleden, moeder en verweerster - hierna te noemen de Gemeente - bestaan hebbende huurovereenkomst met betrekking tot een woning gelegen aan de [a-straat 1] te [woonplaats] , ingevolge het bepaalde bij artikel 1623i, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, voortzet.
Nadat de Gemeente een verweerschrift had ingediend heeft de Kantonrechter bij beschikking van 4 februari 1981 het verzoek afgewezen.
Van die beschikking is [verzoekster] in hoger beroep gekomen bij de Arrondissementsrechtbank te Almelo. Nadat de Gemeente een verweerschrift had ingediend heeft de Rechtbank bij de bestreden beschikking de beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd, na daartoe onder meer te hebben overwogen;
"1) dat uit hetgeen door partijen over en weer is aangevoerd bij de behandeling van het onderhavige verzoek van [verzoekster] ter terechtzitting van het Kantongerecht te Almelo van 7 januari 1981, respectievelijk: bij de behandeling van het onderhavige beroepschrift ter terechtzitting van deze Rechtbank en kamer van 13 mei 1981 en uit de overgelegde stukken is gebleken:
a. dat de moeder van [verzoekster] de onderhavige woning, het perceel [a-straat 1] te [woonplaats] , in huur had van de Gemeente;
b. dat deze woning de ouderlijke woning van [verzoekster] is; dat, nadat haar vader in januari 1971 was overleden, [verzoekster] aanvankelijk bij haar moeder is blijven wonen, doch in de loop van het jaar 1972 haar ouderlijke woning heeft verlaten en in [woonplaats] is gaan wonen;
c. dat [verzoekster] in de maand augustus 1979 dan wel in de maand September 1979 weer bij haar moeder in de onderhavige woning is gaan wonen, en wel: samen met een vriend van haar, [verzoekster] , en een kind van haar en die vriend;
d. dat [verzoekster] in de loop van de jaren 1972 tot en met 1979 ook reeds een of meermalen gedurende enige tijd bij haar moeder in dat huis had gewoond, althans verbleven;
e. dat de moeder van [verzoekster] op 1 oktober 1980 als gevolg van een ongeval is overleden;
f. dat die moeder inmiddels aan multiple sclerose was gaan lijden en als gevolg hiervan hulpbehoevend was geworden; dat in verband hiermede door het gemeentebestuur van [de Gemeente] aan de moeder van [verzoekster] was toegezegd dat aan haar, die moeder, een aan haar invaliditeit aangepaste bejaardenwoning zou worden toegewezen;
2) dat blijkens het beroepschrift en de daarin vervatte grieven tegen de beschikking waarvan beroep, [verzoekster] zich op het standpunt stelt dat, nadat zij in augustus of September 1979, samen met een vriend van haar en met een kind van haar en die vriend, bij haar moeder in het onderhavige huis was gaan wonen, zij met haar moeder in die woning een duurzame gemeenschappelijke huishouding had, als bedoeld in artikel 1623i, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek;
3) dat van de zijde van de Gemeente is betwist dat [verzoekster] met haar moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding had en is aangevoerd dat, toen [verzoekster] in het jaar 1979 weer bij haar moeder ging inwonen, die moeder reeds met de Gemeente in bespreking was over toewijzing aan haar door de Gemeente van een aan haar invaliditeit aangepaste bejaardenwoning, zodat, toen [verzoekster] in dat jaar weer bij haar moeder ging inwonen, zij niet de bedoeling kan hebben gehad om een duurzame huishouding met haar moeder te gaan voeren;
4) dat door [verzoekster] is aangevoerd dat eerst bij brief van 9 juni 1980 door Burgemeester en Wethouders van [de Gemeente] aan haar moeder is bericht: dat aan haar, die moeder, een nog te bouwen woning zou worden toegewezen en dat, naar werd verwacht, de oplevering van die woning eind 1980 zou plaatshebben;
5) dat van de zijde van de Gemeente is aangevoerd en door [verzoekster] niet betwist, dat de moeder van [verzoekster] door middel van die brief van 9 juni 1980 een schriftelijke bevestiging ontving van een reeds eerder aan haar gedane toezegging dat haar een andere woning zou worden toegewezen, en dat van de zijde van de Gemeente voorts is aangevoerd dat uit een, door de Gemeente in fotocopie overgelegde, brief van Burgemeester en Wethouders van [de Gemeente] aan het revalidatiecentrum " [A] " te [plaats] van 26 januari 1979, de moeder van [verzoekster] betreffende, blijkt dat reeds in januari 1979 voorbereidingen werden getroffen om nog in het jaar 1979 ten behoeve van die moeder een aangepaste woning te bouwen, zodat reeds eind 1978 begin 1979 vaststond en aan die moeder bekend moet zijn geweest dat voor haar een aangepaste woning zou worden gebouwd;
6) dat naar het oordeel van de Rechtbank uit die brieven van 26 januari 1979, respectievelijk: van 9 juni 1980, deze brieven in onderling verband gezien, volgt dat, toen [verzoekster] in augustus of September 1979 bij haar moeder ging inwonen, aan die moeder en, naar behoort te worden aangenomen, ook aan [verzoekster] bekend moet zijn geweest en mitsdien bekend was, dat binnen afzienbare tijd aan de moeder een aan haar invaliditeit aangepaste woning zou worden toegewezen, in welke woning, als zijnde een bejaardenwoning, niet mede woonruimte zou zijn voor [verzoekster] , haar vriend en hun beider kind;
7) dat hieruit volgt dat, toen [verzoekster] in augustus/september 1979 wederom bij haar moeder ging inwonen in het perceel [a-straat 1] te [woonplaats] , dit niet gericht was op een duurzame samenwoning, in dat perceel, van [verzoekster] en haar moeder en mitsdien evenmin op het vestigen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding van [verzoekster] en haar moeder;
8) dat mitsdien [verzoekster] , toen haar moeder overleed, met haar moeder, de huurster van de onderhavige woning, niet had een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 1623i, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, zodat het verzoek van [verzoekster] dat worde bepaald dat zij de huurovereenkomst die haar moeder met de Gemeente had voortgezet, behoort te worden afgewezen;";
Overwegende dat [verzoekster] tegen die beschikking het navolgende middel van cassatie heeft gericht:
"Schending van het recht en/of verzuim van de op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, in het bijzonder van de artikelen 1611 en 1623i lid 2 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede 48 en 429k van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen als in de bestreden beschikking is omschreven, ten onrechte om de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te lezen redenen:
1) In de overwegingen 1 tot en met 6 heeft de Rechtbank vastgesteld dat [verzoekster] en haar gezin vanaf augustus/september 1979 met haar moeder heeft samengewoond in het pand [a-straat 1] te [woonplaats], totdat de moeder op 1 oktober 1980 is overleden. Ondanks deze samenwoning van langer dan een jaar oordeelt de Rechtbank in de rechtsoverwegingen 7/8, dat in casu niet van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 1623i lid 2 van het Burgerlijk Wetboek sprake is geweest. Dit is naar het oordeel van de Rechtbank daarom niet het geval, omdat aan de moeder op grond van haar invaliditeit (multiple sclerose) reeds in januari 1979 een aangepaste woning was toegezegd, zodat de in augustus/september 1979 aangevangen samenwoning "niet gericht was op het vestigen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding van moeder en dochter".
2) Tegen deze beslissing - meer in het bijzonder de rechtsoverwegingen 7 en 8 - wordt aangevoerd, dat de Rechtbank aldus het wettelijk begrip "duurzame gemeenschappelijke huishouding" heeft geschonden. Of de betrokkenen een dergelijke huishouding hebben gehad zal primair van objectief-feitelijke factoren afhangen, als duur en aard van de samenwoning (in casu langer dan een jaar, samenwoning van moeder en dochter), en slechts in uitzonderlijke gevallen zullen ook de subjectieve gezichtspunten van de betrokkenen mede van betekenis kunnen zijn. De Rechtbank heeft ten onrechte de subjectieve kennis en wetenschap van de betrokkenen centraal gesteld, en die - blijkbaar - van meer gewicht geacht dan eerdergenoemde objectief-feitelijke maatstaven.
3) Blijkens rechtsoverweging 6 wisten moeder en dochter bij de aanvang van de samenwoning in augustus/september 1979, dat aan de moeder een aangepaste woning zou worden toegewezen, en daarom was (volgens rechtsoverwegingen 7/8) [verzoekster] inwoning niet gericht op een duurzame samenwoning. Deze beslissing is onjuist. Het feit dat aan de moeder reeds in januari 1979 (lang voor haar overlijden op 1 oktober 1980) een aangepaste woning was toegezegd kan niet aan de gemeenschappelijke huishouding in de tussenliggende periode van meer dan anderhalf jaar het karakter van duurzaamheid ontnemen. Beslissend is immers, dat de huishouding in de praktijk haar duurzaamheid heeft bewezen, niet van belang is of moeder en dochter beoogden die huishouding ook te continueren nadat de Gemeente haar toezegging ten aanzien van de aangepaste woning in de toekomst zou hebben gerealiseerd.
4) Subsidiair: bovendien heeft de Rechtbank in de rechtsoverwegingen 7/8 ten onrechte voor het karakter van de samenwoning de wetenschap van moeder en dochter bij de aanvang van de samenwoning van beslissende betekenis geacht, evenwel ten onrechte omdat het bij de toepassing van artikel 1623i van het Burgerlijk Wetboek veeleer voor de hand ligt om de intentie van de betrokkenen ten tijde van het overlijden (of kort daarvoor) maatgevend te achten. Nu de Rechtbank over de intentie van moeder en dochter in de tussenliggende periode niets heeft vastgesteld is niet uitgesloten, dat de samenwoning van moeder en dochter inmiddels wel degelijk op een duurzame gemeenschappelijke huishouding was gericht. In dit verband is van belang dat uit rechtsoverweging 6 blijkt dat de (volgens de Rechtbank) door de Gemeente in januari 1979 gedane toezegging ten tijde van het overlijden in oktober 1980 nog niet was gerealiseerd, terwijl de Rechtbank verder Grief 3 van [verzoekster] in het midden heeft gelaten, waar zij heeft aangevoerd:
" [verzoekster] is van mening dat zij met haar moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. De moeder, invalide en multiple sclerose patiënte, was destijds aangewezen op en volledig afhankelijk van de verzorging door [verzoekster] , haar dochter. Zo moest bijvoorbeeld de moeder gedurende de vakantie van [verzoekster] deze periode doorbrengen in het Revalidatiecentrum [A] . Deze afhankelijkheid indiceert de duurzaamheid en de gemeenschappelijkheid van de huishouding van [verzoekster] en haar moeder".
5) In elk geval onbegrijpelijk is verder, dat de Rechtbank in rechtsoverweging 6 de kennis en wetenschap van moeder en dochter bij de aanvang van de inwoning in augustus/september 1979 afleidt uit brieven van 26 januari 1979 en 9 juni 1980. Het valt immers niet in te zien, waarom moeder en dochter in augustus/september 1979 moesten beseffen dat binnen afzienbare tijd een aangepaste woning zou worden toegewezen, terwijl die toewijzing pas in de brief van 9 juni 1980 was vervat en bovendien de door de Rechtbank bedoelde brief van 26 januari 1979 niet aan de moeder of de dochter was gericht, maar aan het revalidatiecentrum " [A] " (ter attentie van [betrokkene 1] ).
6) De Rechtbank heeft in de rechtsoverwegingen 6/8 kennelijk beslissend geacht, dat de moeder - ware zij niet op 1 oktober 1980 overleden - binnen afzienbare tijd naar een aangepaste woning zou zijn verhuisd, hetgeen aan de dochter bekend was. Door aldus te werk te gaan heeft de Rechtbank miskend, dat artikel 1623i van het Burgerlijk Wetboek de tot de dag van het overlijden bestaande objectief-feitelijke status quo ten aanzien van de duurzaamheid van de samenwoning fixeert in die zin, dat het toekomstperspectief na het overlijden dan geen rol meer mag spelen. De (vermoedelijke) gang van zaken na 1 oktober 1980 kan immers niet afdoen aan het feit, dat inmiddels vóór 1 oktober 1980 de facto een duurzame gemeenschappelijke huishouding was gegroeid. Met het hier gestelde is in overeenstemming, dat in het recht betreffende de verwante situatie van artikel 1623h van het Burgerlijk Wetboek wordt aangenomen, dat van een duurzame gemeenschappelijke huishouding ook nog gesproken kan worden op een moment dat er plannen bestaan die gemeenschappelijke huishouding te gaan beëindigen. Vergelijk in die zin het "Petronella"-arrest van HR 10 oktober 1980 NJ 81-132 PAS.
7) De bestreden beslissing is ook daarom onjuist, omdat de Rechtbank heeft voorbijgezien, dat blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 1623i van het Burgerlijk Wetboek aansluiting is gezocht bij de regeling in artikel 18 lid 3-5 van de Huurwet 1950, die tot doel had om bij overlijden van de huurder de voortzetting van het huurgenot door de overblijvende echtgenoot of andere gezinsleden te verzekeren. Bloed- en aanverwanten in de rechte lijn behoren dan ook tot de categorie samenwoners, wier bescherming door de wetgever uitdrukkelijk is beoogd (vergelijk artikel 18 lid 3 sub a van de Huurwet).
8) Het valt dan ook niet in te zien, waarom aan de dochter in casu niet de bevoegdheid zou toekomen in het genot van de woning te blijven, terwijl in de Wet van 15 december 1966 Stb. 555 nadrukkelijk bescherming is verleend aan de kinderen van de gewezen huurder, dit omdat zij er - in overeenstemming met het algemeen rechtsbewustzijn - recht op en belang bij hebben om niet "het dak boven hun hoofd" te verliezen. Daarbij is nog van belang, dat de wetgever met zoveel woorden heeft beoogd uitkomst te bieden aan de naaste familieleden van de gewezen huurder die in de woning achterblijven en met ontruiming worden bedreigd, terwijl bovendien "het begrip gemeenschappelijke huishouding hier niet te eng zal moeten worden opgevat".
Van deze {interpretatieve) beginselen heeft de Rechtbank zich onvoldoende rekenschap gegeven.";
Overwegende omtrent dit middel;
De Rechtbank heeft haar oordeel dat [verzoekster] ten tijde van het overlijden van haar moeder met deze geen duurzame gemeenschappelijke huishouding had in de zin van artikel 1623i, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, gebaseerd op de vaststelling dat, toen [verzoekster] in augustus of september 1979 bij haar moeder ging inwonen, het aan hen beiden bekend was dat binnen afzienbare tijd aan de moeder een aan haar invaliditeit aangepaste woning zou worden toegewezen, in welke woning niet mede woonruimte zou zijn voor [verzoekster] , haar vriend en hun beider kind. De Rechtbank heeft hieruit afgeleid dat toen [verzoekster] bij haar moeder ging inwonen "dit niet gericht was op een duurzame samenwoning".
Door in het onderhavige geval, waarin de feitelijke samenwoning slechts ruim een jaar heeft bestaan, voor de beantwoording van de vraag of de gemeenschappelijke huishouding een duurzame was in voormelde zin, doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de verwachting welke [verzoekster] en haar moeder bij de aanvang van de samenwoning hadden omtrent de duur daarvan, heeft de Rechtbank niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Hierbij verdient opmerking dat de wetgever blijkens het bepaalde bij artikel 1623h, derde lid sub b, en de toelichting daarop - aan welke bepaling wegens haar samenhang met artikel 1623i , tweede lid, bij de interpretatie van laatstgenoemd voorschrift betekenis toekomt - zoveel mogelijk heeft willen voorkomen dat aan de verhuurder een nieuwe huurder wordt opgedrongen die zich kort tevoren met dat oogmerk, in gemeenschappelijke huishouding met de huurder, in de woning heeft gevestigd.
De onderdelen 1, 2, 3, 6, 7 en 8 van het middel worden derhalve tevergeefs voorgesteld.
Het vierde onderdeel faalt omdat het miskent dat, uitgaande van de door de Rechtbank vastgestelde feiten, alleen relevant zou kunnen zijn een wijziging in intentie in die zin dat [verzoekster] 's moeder in overleg met [verzoekster] zou hebben besloten af te zien van verhuizing naar een aan haar invaliditeit aangepaste woning omdat zij, met huishoudelijke en andere hulp van [verzoekster] , in haar eigen woning zou kunnen blijven. Omtrent zodanige wijziging in intentie houden de gedingstukken niets in.
Het vijfde onderdeel richt zich tevergeefs tegen een beslissing van feitelijke aard. De Rechtbank heeft, kennelijk tegen de achtergrond van de stelling van de Gemeente dat bij de aanvang van de samenwoning in 1979 [verzoekster] 's moeder "reeds met de Gemeente in bespreking was over toewijzing aan haar van een aan haar invaliditeit aangepaste bejaardenwoning", op grond van feitelijke vermoedens aangenomen dat de voorbereidingen die blijkens de brief van 26 januari 1979 werden getroffen om nog in het jaar 1979 ten behoeve van die moeder een aangepaste woning te bouwen, aan die moeder niet zullen zijn ontgaan en dat zij [verzoekster] daaromtrent zal hebben ingelicht. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt [verzoekster] in de op het beroep in cassatie gevallen kosten, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op f 125,— aan verschotten en f 1.000, voor salaris;
Verleent haar verlof te dezer zake in cassatie kosteloos te procederen.
Aldus gedaan door Mrs. Drion, Vice-President, Haardt, Martens, van den Blink en Verburgh, Raden, en door Mr. Haardt voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de elfde december 1900 eenentachtig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh.
Conclusie 11‑12‑1981
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Verzoek dochter ex art. 7A:1623i lid 2 BW (thans art. 7:268 lid 2 BW) tot voortzetting huurovereenkomst tussen verhuurder en haar moeder, terwijl feitelijke samenwoning na ruim een jaar eindigde wegens overlijden van de moeder. Sprake van het voornemen tot “duurzame gemeenschappelijke huishouding” nu tevens bij aanvang van de samenwoning vast stond dat de moeder een aangepaste woning zou worden toegewezen waarin geen plaats zou zijn voor de dochter? Door doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de verwachting van de dochter en haar moeder bij de aanvang van de samenwoning omtrent de duur daarvan, heeft de rechtbank niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De wetgever heeft blijkens het bepaalde bij art. 1623h derde lid sub b en de toelichting daarop zoveel mogelijk willen voorkomen dat aan de verhuurder een nieuwe huurder wordt opgedrongen die zich kort tevoren met dat oogmerk in gemeenschappelijke huishouding met de huurder, in de woning heeft gevestigd. Hieraan komt ook bij art. 1623i lid 2 BW betekenis toe.
eb
Nr. 5837
Request
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[verzoekster]
Tegen
[de Gemeente]
Edelhoogachtbare Heren,
Deze zaak betreft het volgende: Verzoekster tot cassatie ( [verzoekster] ), sedert augustus of september 1979 ingetrokken bij haar moeder, die op 1 oktober 1980 is overleden, heeft aan de Kantonrechter ex art. 1623i lid 3 BW verzocht de tussen haar moeder en de verhuurster, [de Gemeente] , bestaand hebbende huurovereenkomst te mogen voortzetten, welk verzoek evenwel is afgewezen. In appel heeft de Rechtbank deze beschikking bekrachtigd. Tegen deze beslissing heeft [verzoekster] zich van beroep in cassatie voorzien, en in haar desbetreffend verzoekschrift één middel van cassatie voorgesteld, dat door de gemeente in haar verweerschrift is tegengesproken.
De (in verzoeksters voorstelling zwakke) plek in de beschikking waartegen het middel zich richt is de overweging van de Rechtbank, dat hier niet sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van voormeld artikellid. De Rechtbank heeft nl. gesteld, dat de gemeente aan de moeder die invalide was had toegezegd, dat zij voor haar, nog in 1979, een voor haar aangepaste woning zou laten bouwen, en dat [verzoekster] hiermee bekend was, toen zij bij haar moeder introk. Het hiertegen aangevoerde betoog in het cassatieverzoek komt wezenlijk hierop neer, dat de Rechtbank niettemin doorslaggevend had moeten achten het objectieve feit, dat verzoekster vanaf augustus of september 1979 tot 1 oktober 1980 een gemeenschappelijke huishouding met haar moeder heeft gehad, en dat zo'n situatie niet anders dan als duurzaam gequalificeerd kan worden.
Het komt mij voor, dat het middel faalt, aangezien de Rechtbank aan het begrip duurzame gemeenschappelijke huishouding geen onjuiste betekenis heeft gehecht, en evenmin gezegd kan worden haar beschikking in dit opzicht niet behoorlijk te hebben gemotiveerd, terwijl de in het middel ook nog vervatte stelling, dat moeder en dochter niet de "intentie" zouden hebben gehad slechts tijdelijk samen te wonen, afstuit op de feitelijke in cassatie niet met kans op succes aan te vechten vaststellingen van de Rechtbank dienaangaande. Ik moge mijn argumentatie t.a.v. de beide eerste punten als volgt samenvatten:
Allereerst zou ik willen wijzen op de gangbare, grammaticale, betekenis van de term "duurzaam", die in het onderhavige verband toch moeilijk iets anders kan betekenen dan dat de gemeenschappelijke huishouding niet van "tijdelijke" aard mag zijn. Vgl. ook M.v.A., Bijl.H. 2e K. 1978-1979, 12249, nr. 6, p. 10. Welnu, in casu stond van meet af vast, dat de samenwoning slechts zou duren totdat de aangepaste woning voor de moeder gereed was.
M.a.w. ook subjectieve factoren zijn te dezen relevant. In het verweerschrift wordt in verband hiermee terecht gewezen op het zg. proefhuwelijk-arrest (HR 11 Juni 1976 NJ 1976, no. 512). Ik geeft toe, dat er misschien situaties kunnen zijn, waarbij weliswaar reeds bij het begin het einde van een samenwoning vaststaat voor partijen, maar deze periode zo lang is, dat desondanks van duurzaamheid gesproken kan worden. Ik zou echter menen, dat een periode van ruim een jaar daarvoor in het algemeen nog te kort is, waartoe ik mij allereerst beroep op het gevaar, dat de strekking van deze bepaling anders danig zou kunnen worden uitgehold, en voorts op de omstandigheid, dat de wetgever in het verwante art. 1623h ("medehuurder worden” door een samenwoner die een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft met de huurder) minimaal een duur van twee jaar heeft voorgeschreven. Weliswaar is deze termijn in art. 1623i niet overgenomen, maar het is toch niet te verwaarlozen, dat in art. 1623h minimaal twee jaar geëist wordt, zodat een periode, die globaal genomen daarvan de helft is, toch zeker beschouwd kan worden als niet so wie so te lang om niet meer te kunnen harmoniëren met ”niet- duurzaam”. De rechter moet hier - dat is wel duidelijk, dunkt mij - een zekere speelruimte worden gelaten. Hij zal "van geval tot geval moeten beslissen”. Zie in deze zin ook Hartkamp c.s., Recht voor de huurder, 2e druk, 1981, p. 75.
Naast de zoëven genoemde grammaticale, functionele en systematische argumentatie zou ik mij nog willen beroepen op de wetsgeschiedenis, die bepaald geen grond geeft voor de stelling, dat een van meetaf als voor betrekkelijk korte tijd op te zetten gemeenschappelijke huishouding niettemin (na ruim een jaar) als "duurzaam” zou moeten worden gequalificeerd. Ook de verwijzing door verzoekster naar de M.v.T, bij de vroegere regeling van de Huurwet treft m.i. geen doel, want de M.v.T. sluit niet uit dat ook situaties als de onderhavige door zo'n regeling ten behoeve van de verhuurder "beschermd" kunnen worden.
Na nog opgemerkt te hebben, dat het zg. Petronella-arrest (HR 10 oktober 1980, NJ 1981, no. 132 met noot van Stein) waarop verzoekster ook nog een beroep doet voor de onderhavige kwestie van geen betekenis is (voor argumentatie verwijs Ik naar het verweerschrift van de gemeente) concludeer ik, dat Uw Raad, het middel niet aannemelijk achtend, het beroep zal verwerpen,
De kosten waren te compenseren, des dat iedere partij de hare drage. Aan [verzoekster] ware verlof te verlenen kosteloos in cassatie te procederen.
Parket, 2 november 1981
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,