HR, 06-11-1981, nr. 11703
ECLI:NL:PHR:1981:AG4257
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-11-1981
- Zaaknummer
11703
- LJN
AG4257
- Roepnaam
Bloedprik
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1981:AG4257, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑11‑1981; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1981:AG4257
ECLI:NL:PHR:1981:AG4257, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑11‑1981
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1981:AG4257
- Vindplaatsen
NJ 1982, 567 met annotatie van C.J.H. Brunner
NJ 1982, 567 met annotatie van C.J.H. Brunner
Uitspraak 06‑11‑1981
Inhoudsindicatie
Bloedprik. Onrechtmatige daad van in ziekenhuis werkzaam personeel? Bij behandeling van patiënte, die in ziekenhuis medisch onderzoek ondergaat, ten opzichte van deze betamelijke zorgvuldigheid.
6 november 1981
M.E.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.703 van
[eiser] , wonende te [woonplaats], optredende in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van zijn dochter [de dochter], geboren op [geboortedatum] 1961, eiser tot cassatie van een door het Gerechtshof te Amsterdam tussen partijen gewezen en op 22 mei 1980 uitgesproken arrest, te dezen kosteloos procederende krachtens beschikking van de Hoge Raad van 25 september 1980, vertegenwoordigd door Mr. P. Mout, advocaat bij de Hoge Raad,
tegen
de Vereniging Centrale Israëlitische Ziekenverpleging, gevestigd te Amsterdam, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J.W. Lely, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Procureur-Generaal in zijn conclusie strekkende tot vernietiging van het bestreden arresten tot bekrachtiging van het bij dat arrest vernietigde vonnis van na te noemen Rechtbank;
Gezien het bestreden arrest en de stukken van het geding, waaruit blijkt, voor zover in cassatie van belang:
Bij exploit van 10 maart 1978 heeft de eiser tot cassatie ([eiser]) in zijn in hoofde van dit arrest vermelde kwaliteit de verweerster in cassatie (CIZ) gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam en op na te noemen gronden de veroordeling van CIZ gevorderd tot vergoeding van de nader te vermelden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Na verweer van CIZ heeft de Rechtbank bij vonnis van 21 maart 1979 de vordering toegewezen, na te hebben overwogen:
"Als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist staat ten processe het navolgende vast:
Op 26 januari 1977 is door personeel van CIZ in haar ziekenhuis aan de [a-straat 1] te [woonplaats] van de toen 15-jarige [de dochter], dochter van [eiser], in totaal 30 cm³ bloed afgenomen ten behoeve van een onderzoek naar eventuele bloedarmoede.
Na de bloedafname, waarbij [de dochter] op een stoel zat, is op de insteekopening een watje gelegd. Even later heeft men gekeken of door de opening wellicht nog enig bloed lekte. Toen dit niet het geval bleek te zijn, is een pleistertje over de opening geplakt.
Daarna is door een personeelslid van CIZ tegen [de dochter] gezegd dat zij op kon staan. [de dochter] is, nadat zij van die stoel was opgestaan, plotseling flauw gevallen en daarbij met haar gezicht op de vloer terecht gekomen, als gevolg waarvan haar gebit werd beschadigd.
Op grond van deze feiten en van zijn stelling dat het personeel van CIZ blijk heeft gegeven van grove onzorgvuldigheid, daarin bestaande dat niettegenstaande weifeling van [de dochter] om op te staan toen haar dat werd gezegd, het personeel van CIZ het meisje herhaaldelijk heeft bevolen op te staan en dat tijdens dat opstaan niemand van dat personeel binnen handbereik van het meisje was, en dat de aan het gebit ontstane schade door die onzorgvuldigheid van het personeel van CIZ veroorzaakt is, houdt [eiser] CIZ voor de materiële en immateriële schade die het meisje daardoor lijdt, aansprakelijk.
CIZ heeft betwist dat haar personeel onzorgvuldig zou hebben gehandeld en zij ontkent dat haar personeel aan het meisje herhaaldelijk bevel gegeven zou hebben om op te staan. Volgens CIZ heeft haar personeel de normale voorzorgsmaatregelen in acht genomen. Weliswaar komt het wel eens voor - aldus CIZ - dat iemand na het bloedprikken flauw valt, doch dan direct bij of in aansluiting aan het prikken, terwijl men zulks gewoonlijk wel ziet aankomen aan verschijnselen bij de patiënt als bleek worden, zweten en dergelijke. Verschijnselen die er normaliter op wijzen dat de patiënt mogelijk zal flauwvallen deden zich volgens CIZ bij [de dochter] niet voor. Voorts stelt CIZ dat wel iemand zich in de directe omgeving van [de dochter] bevond op het moment waarop zij van haar stoel opstond, doch dat deze niet heeft kunnen ingrijpen omdat het flauwvallen zeer plotseling geschiedde zonder dat daar enig verschijnsel dat normaliter door flauwvallen wordt gevolgd aan voorafging.
Naar het oordeel van de Rechtbank brengt de van het personeel van CIZ te verlangen zorgvuldigheid in de behandeling van patiënten van wie bloed. is afgetapt mede - gelet op de mogelijkheid van flauwvallen nadat bloed is afgetapt en op het van algemene bekendheid zijnde feit dat iemand die flauwvalt daardoor ten val kan komen en letsel kan oplopen - dat het personeel zodanige maatregelen treft dat een flauwvallende patiënt wordt opgevangen. Ook al geschiedt het flauwvallen - naar CIZ aanvoerde - in de blijkbaar sporadische gevallen doorgaans bij of terstond na het bloedprikken, dit betekent niet dat geen rekening gehouden behoeft te worden met flauwvallen na het uit de stoel opstaan. In verband daarmede brengt de vereiste zorgvuldigheid mee dat juist bij het opstaan van de patiënt een persoon zich zo dicht bij de patiënt bevindt en zijn aandacht zo op die patiënt richt dat hij deze kan opvangen wanneer deze - zelfs plotseling en onverwacht - flauwvalt. Deze voorzorgsmaatregelen heeft het personeel van CIZ blijkbaar achterwege gelaten.
Ook al kan dit nalaten, waarvan de val van [de dochter] een voorzienbaar gevolg is, niet - zoals [eiser] wil - gequalificeerd worden als grove onzorgvuldigheid, toch is het een zodanig tekortschieten in de zorgvuldigheid die jegens de 15-jarige [de dochter] aan de dag had behoren te worden gelegd dat CIZ jegens [de dochter] voor de voor deze uit de val voortvloeiende schade aansprakelijk is.
CIZ heeft zich tegen dit vonnis in hoger beroep voorzien bij voormeld Gerechtshof, onder aanvoering van grieven, die [eiser] heeft bestreden.
Bij zijn in cassatie bestreden arrest van 22 mei 1980 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank vernietigd en [eiser] vordering alsnog afgewezen. Daartoe overwoog het Hof:
"1. CIZ voert acht grieven aan tegen het vonnis van de Rechtbank. Daarvan kunnen, naar 's Hofs oordeel, de grieven I tot en met VI gezamenlijk worden behandeld, gezien de onderlinge samenhang.
2. De grieven I tot en met VI komen hierop neer, dat de Rechtbank ten onrechte als haar oordeel heeft uitgesproken: dat de van het personeel van CIZ te verlangen zorgvuldigheid in de behandeling van patiënten van wie bloed is afgenomen, met zich brengt dat - gelet op de mogelijkheid van flauwvallen nadat bloed is afgetapt en op het van algemene bekendheid zijn - de feit dat iemand die flauwvalt daardoor ten val kan komen en letsel kan oplopen - het personeel zodanige maatregelen treft dat een flauwvallende patiënt wordt opgevangen;
dat het personeel van CIZ deze voorzorgsmaatregel blijkbaar achterwege heeft gelaten en dat dit nalaten is een zodanig tekortschieten in de zorgvuldigheid die jegens de 15-jarige [de dochter] aan de dag had behoren te worden gelegd dat het ziekenhuis jegens [de dochter] voor deze uit de val voortvloeiende schade aansprakelijk is.
3. Hetgeen de Rechtbank in de eerste rechtsoverweging van het beroepen vonnis als vaststaand heeft aangenomen, is in hoger beroep niet bestreden, zodat het Hof zulks ook in appel als vaststaand aanmerkt, met dien verstande dat door CIZ is opgemerkt en door [eiser] niet is weersproken dat ten onrechte in eerste instantie gesproken is van bloedarmoede als reden voor het bloedonderzoek.
De reden voor het bloedonderzoek zou een andere zijn geweest doch [eiser] heeft niet gesteld dat daarin een reden zou hebben gelegen tot het in achtnemen van bijzondere procedures bij of na de bloedafname.
4. Het Hof neemt verder bij gebreke van betwisting door [eiser] als vaststaand aan de stelling van CIZ dat de eigenlijke bloedafname bij [eiser] dochter [de dochter] op 26, januari 1977 op juiste en zorgvuldige wijze is geschied overeenkomstig de voor dergelijke verrichtingen gebruikelijke en geëigende procedure.
5. Partijen blijven echter wel verdeeld over de vraag welke voorzorgsmaatregelen redelijkerwijs in acht dienen te worden genomen tegen ongevallen als aan [de dochter] na de bloedafname overkomen, te weten een plotseling flauwvallen met alle gevolgen van dien.
6. Blijkens de door CIZ bij memorie overgelegde brief van de voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Klinisch-Chemici, gedagtekend 20 september 1979, komt het "onwel" worden bij of na een bloedafname slechts in zeer beperkte mate voor, terwijl het onverwachts "onwel" worden, dat wil zeggen zonder dat er tekens van "onwel" worden aanwezig zijn, zich slechts bij hoge uitzondering voordoet.
Ofschoon CIZ [eiser] in haar memorie van grieven uitdrukkelijk heeft uitgenodigd zich uit te spreken over de inhoud van vorengemelde produktie - daaronder uiteraard mede begrepen hetgeen onder het hoofd "procedure onwel worden" is vermeld - is deze uiteenzetting door [eiser] in zijn memorie van antwoord niet besproken, laat staan weersproken.
Het Hof is dan ook van oordeel dat te dezer zake tussen partijen geen verschil van opvatting bestaat zodat aan het verzoek van CIZ dat het Hof ter zake eventueel zelf deskundigen - in welk kader CIZ aanbood [betrokkene 1] als getuige/deskundige te doen horen - zou benoemen, kan worden voorbijgegaan.
7. Door CIZ is gesteld dat de Rechtbank ten onrechte de redelijkerwijs te stellen grenzen aan de bij bloedafname te nemen voorzorgsmaatregelen tegen ongevallen als het onderhavige te zeer heeft verlegd en ten onrechte een schending van de voor een poliklinische verrichting als de onderhavige in acht te nemen zorgvuldigheidsnormen heeft aangenomen.
8. CIZ heeft in de gedingstukken gesteld dat zij wel degelijk de gebruikelijke voorzorgsmaatregelen in acht had genomen. In haar memorie van grieven heeft CIZ onbestreden aangevoerd dat [de dochter] in geen enkel opzicht enig verschijnsel vertoonde, waaruit viel op te maken dat zij flauw zou vallen. Voorts stelt CIZ eveneens onbetwist dat een flauwte gewoonlijk direct bij of in aansluiting aan het prikken zich voordoet.
Bovendien blijkt uit het schrijven van de hoofdanaliste van het laboratorium van CIZ van 4 april 1978 - welk schrijven bij de memorie is overgelegd - dat [eiser] dochter, opgestaan zijnde na afloop van de bloedafname, in gesprek was met één der assistentes, zodat zeker niet gezegd kan worden dat geen personeelslid van het ziekenhuis in de nabijheid zou zijn geweest.
9. Bij inleidende dagvaarding heeft [eiser] gesteld dat geen lid van het personeel van het ziekenhuis binnen het handbereik van [de dochter] was en zulks in zijn memorie van antwoord bevestigd, zonder evenwel de feitelijke gang van zaken zoals in de onder 8 genoemde produktie beschreven, gemotiveerd te ontkennen, althans te bestrijden.
10. Daargelaten of het hoe dan ook mogelijk is dat in de onmiddellijke nabijheid aanwezig personeel van het ziekenhuis plotseling flauwvallende patiënten daadwerkelijk opvangt zodat zij geen enkel letsel kunnen bekomen, acht het Hof op grond van de in hoger beroep gebleken feitelijke gang van zaken met betrekking tot de bloedafname bij [eiser] dochter [de dochter] op 26 januari 1977 onjuist het in de grieven I tot en met VI aangevallen oordeel van de Rechtbank dat CIZ te dezer zake jegens [eiser] dochter [de dochter] onrechtmatig heeft gehandeld.
11. Het Hof is derhalve van oordeel dat de door CIZ aangevoerde grieven I tot en met VI in onderlinge samenhang bezien gegrond zijn en dienen te leiden tot vernietiging van het beroepen vonnis voor zover gewezen tussen CIZ en [eiser] in zijn voornoemde hoedanigheid en afwijzing van de door [eiser] in zijn voormelde hoedanigheid ingestelde vordering.";
Overwegende dat [eiser] 's Hofs arrest bestrijdt met de volgende middelen van cassatie:
"1. Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht doordien het Hof op de gronden als in het bestreden arrest vermeld, welke gronden als hier herhaald en ingelast beschouwd dienen te worden, het vonnis van de Rechtbank heeft vernietigd, zulks ten onrechte omdat het Hof heeft miskend dat de zorgvuldigheid welke in het maatschappelijk verkeer jegens eens anders persoon of goed in acht genomen dient te worden met zich medebrengt dat ziekenhuispersoneel dat een patiënt bloed afneemt op de wijze en in de mate als in het bestreden arrest vermeld, er voor dient te zorgen dat deze patiënt wanneer zich het risico van flauwvallen verwerkelijkt niet op de grond valt en letsel oploopt, zodat het ziekenhuis voor de financiële gevolgen van een dergelijke val aansprakelijk is tenzij aannemelijk geworden is dat redelijkerwijs alle schuld aan de zijde van het ziekenhuispersoneel ontbreekt doordien afdoende maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat de patiënte op de grond viel, van welke maatregelen niet is gebleken.
2. Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht doordien het Hof in de achtste rechtsoverweging van het bestreden arrest overweegt en beslist:
"In haar memorie van grieven heeft CIZ onbestreden aangevoerd dat [de dochter] in geen enkel opzicht enig verschijnsel vertoonde, waaruit viel op te maken dat zij flauw zou vallen".
Deze overweging is onbegrijpelijk, vermits [eiser] bij zijn conclusie van antwoord in hoger beroep heeft gesteld (zulks in overeenstemming met het gestelde in de dagvaarding in eerste aanleg):
"zoals door [eiser] in eerste aanleg reeds is gesteld trad er bij [de dochter] voor het opstaan een weifeling op, welke het verplegend personeel niet kon zijn ontgaan".
Deze weifeling - waarmede niet anders bedoeld kan zijn dan een weifeling om op te staan - is, althans kan zijn een verschijnsel dat duidt, althans kan duiden, op de mogelijkheid van flauwvallen. De stelling dat [de dochter] weifelde laat zich mitsdien niet rijmen met 's Hofs hiervoren geciteerde overweging, zodat 's Hofs arrest in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed is.
3. Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht doordien het Hof in de achtste rechtsoverweging van het bestreden arrest heeft overwogen en beslist:
"Bovendien blijkt uit het schrijven van de hoofdanaliste van het laboratorium van CIZ van 4 april 1978 - welk schrijven bij de memorie is overgelegd - dat [eiser] dochter, opgestaan zijnde na afloop van de bloedafname, in gesprek was met één der assistentes, zodat zeker niet gezegd kan worden dat geen personeelslid van het ziekenhuis in de nabijheid zou zijn geweest."
en daaraan in de negende rechtsoverweging heeft toegevoegd:
"Bij inleidende dagvaarding heeft [eiser] gesteld dat geen lid van het personeel van het ziekenhuis binnen het handbereik van [de dochter] was en zulks in zijn memorie van antwoord bevestigd, zonder evenwel de feitelijke gang van zaken zoals in de onder 8 genoemde produktie beschreven, gemotiveerd te ontkennen, althans te bestrijden".
a. a) Het Hof ziet er in de geciteerde overwegingen aan voorbij dat de omstandigheid dat [de dochter] in gesprek was met één der assistentes - welke omstandigheid het Hof als vaststaande aanneemt - zeer wel verenigbaar is met de door [eiser] geponeerde stelling dat geen lid van het personeel van het ziekenhuis "binnen handbereik" was toen [de dochter] flauwviel en ook geen aanwijzing bevat dat voldoende maatregelen genomen zijn om te voorkomen dat [de dochter] bij flauwvallen op de grond zou vallen, doch ten aanzien van de vraag of deze voorzorgsmaatregelen waren genomen irrelevant is. Mitsdien is onbegrijpelijk dat meergenoemde omstandigheid dat [de dochter] met een assistente sprak toen zij flauwviel mede heeft geleid tot 's Hofs beslissing dat niet onrechtmatig jegens [de dochter] is gehandeld. Ook in zoverre is 's Hofs arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
b) Bovendien heeft het Hof over het hoofd gezien dat [eiser] wel degelijk ontkend heeft dat [de dochter] vlak voor zij flauwviel sprak met een assistente, te weten in punt 8 van zijn conclusie van repliek in eerste aanleg luidende:
"Het personeelslid van CIZ dat bij [eiser] dochter het bloed had afgenomen is, nadat zij de pleister op het gaatje had geplakt, naar het aanrecht gegaan teneinde apparatuur om te wassen. In deze situatie keek zij [eiser] dochter [de dochter] niet aan toen ze zei dat het meisje op kon staan. Dat er na het plakken van het pleistertje, zoals CIZ stelt, "even is gepraat", moet [eiser] ook ontkennen."
welk stuk [eiser] in zijn conclusie van antwoord in hoger beroep als aldaar ingelast heeft aangemerkt. Ook om die reden is de bestreden overweging onbegrijpelijk en is 's Hofs arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed.";
Overwegende hieromtrent:
1. Met betrekking tot de gang van zaken rond de bij [eiser] dochter [de dochter] verrichte bloedafname heeft het Hof vastgesteld: dat in totaal 30 ccm bloed is afgenomen; dat [de dochter] tijdens de afname op een stoel zat; dat na de afname op de insteekopening een watje is gelegd en dat men even later heeft gekeken of door de opening wellicht nog enig bloed lekte; dat, toen dit niet het geval bleek te zijn, een pleistertje op de opening is geplakt; dat gedurende de tijd die met een en ander gemoeid was, [de dochter] op de stoel is blijven zitten; dat de "eigenlijke bloedafname" (waarmee het Hof kennelijk het oog had op deze gang van zaken) op juiste en zorgvuldige wijze is geschied overeenkomstig de voor dergelijke verrichtingen gebruikelijke en geëigende procedure;
dat vervolgens door een personeelslid van CIZ tegen [de dochter] is gezegd dat zij op kon staan; dat [de dochter] toen van de stoel is opgestaan en daarna, terwijl een personeelslid van CIZ in de nabijheid was, plotseling is flauwgevallen; dat [de dochter] voordien in geen enkel opzicht enig verschijnsel had vertoond waaruit viel op te maken dat zij flauw zou vallen.
Voorts heeft het Hof, mede op grond van de in rechtsoverweging 6 van zijn arrest vermelde brief van de voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Klinisch-Chemici, als vaststaand aangenomen: dat het "onwel" worden bij of na een bloedafname slechts in zeer beperkte mate voorkomt, dat zulk "onwel" worden zich gewoonlijk bij of in aansluiting aan de afname voordoet, en dat het onverwachts "onwel" worden, dat wil zeggen zonder dat er tekens van "onwel" worden aanwezig zijn, zich "slechts bij hoge uitzondering" voordoet.
2. Op grond van deze vaststellingen heeft het Hof, daarlatende "of het hoe dan ook mogelijk is dat in de onmiddellijke nabijheid aanwezig personeel van het ziekenhuis plotseling flauwvallende patiënten daadwerkelijk opvangt zodat zij geen enkel letsel kunnen oplopen", geoordeeld dat de door het personeel van CIZ jegens [de dochter] in acht te nemen zorgvuldigheid niet meebracht dat dit personeel gehouden was maatregelen te treffen om te voorkomen dat het onder de vastgestelde omstandigheden flauwvallen van [de dochter] tot voor haar schadelijke gevolgen zou leiden. Daarbij heeft het Hof kennelijk doorslaggevende betekenis toegekend aan de zeer geringe mate van waarschijnlijkheid - tot uitdrukking komende in de woorden "slechts bij hoge uitzondering" - dat [de dochter], die niet bij of in aansluiting aan de afname was flauwgevallen en bij wie geen tekens van "onwel" worden aanwezig waren, na het opstaan van de stoel alsnog zou flauwvallen.
3. Dit oordeel, dat als verweven met 's Hofs waardering van de omstandigheden van het geval in cassatie slechts in beperkte mate op zijn juistheid kan worden onderzocht, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Niet iedere mogelijkheid van flauwvallen van patiënten, hoe gering ook, verplicht een ziekenhuis tot het nemen van de maatregelen, nodig om ook dáárin te voorzien, ongeacht de kosten of andere bezwaren verbonden aan zulke maatregelen. Middel 1 kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Het Hof heeft de stelling van [eiser], volgens welke er bij [de dochter] voor het opstaan een weifeling optrad, welke het verplegend personeel niet kon zijn ontgaan, klaarblijkelijk niet opgevat in de door het tweede middel voorgestane zin, te weten dat bedoelde weifeling een verschijnsel vormde, waaruit viel op te maken dat [de dochter] flauw zou vallen. 's Hofs door het middel bestreden overweging is dus niet onbegrijpelijk.
5. In het bestreden arrest liggen als oordelen van het Hof onder meer besloten: dat er op het moment van. flauwvallen van. [de dochter] geen personeelslid van het ziekenhuis binnen handbereik was, dat de door het personeel van CIZ jegens [de dochter] in acht te nemen zorgvuldigheid zulks ook niet vereiste, dat zich op dat moment echter wel een personeelslid in de nabijheid van [de dochter] bevond en dat daarmee genoegzaam aan de zorgvuldigheidseis was voldaan. Onderdeel a van het derde middel gaat uit van een andere lezing van 's Hofs arrest en treft derhalve geen doel.
6. Onderdeel b van het derde middel kan evenmin slagen. Het feit dat [eiser] bij repliek in eerste aanleg had ontkend dat na het plakken van het pleistertje even is gepraat, behoefde het Hof er niet van te weerhouden om op grond van het overgelegde schrijven van de hoofdanaliste - van welk schrijven de inhoud door [eiser] niet is weersproken - aan te nemen dat [de dochter], opgestaan zijnde na afloop van de bloedafname, in gesprek is geweest met één der assistenten.
7. Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt [eiser] in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, tot aan deze uitspraak aan de zijde van CIZ begroot op f 230,45 aan verschotten en f 1.700,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Drion, Vice-President, Snijders, Haardt, Royer en Martens, Raden, en door Mr. Drion voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zesde november 1900 eenentachtig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal ten Kate.
Conclusie 06‑11‑1981
Inhoudsindicatie
Bloedprik. Onrechtmatige daad van in ziekenhuis werkzaam personeel? Bij behandeling van patiënte, die in ziekenhuis medisch onderzoek ondergaat, ten opzichte van deze betamelijke zorgvuldigheid.
JL
Nr. 11.703
Zitting 25 september 1981
Mr. Berger
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
CENTRALE ISRAELITISCHE ZIEKENVERPLEGING.
Edelhoogachtbare Heren,
Op 26 januari 1977 is in het ziekenhuis van verweerster in cassatie (CIZ) bij de dochter ([de dochter]) van de eiser tot cassatie ([eiser]) op juiste en zorgvuldige wijze bloed afgenomen overeenkomstig de voor dergelijke verrichtingen gebruikelijke en geëigende procedure. (r.o. 4 van het bestreden arrest). Na verkregen toestemming is [de dochter] uit de stoel, waarin zij behandeld was, opgestaan en prompt daarop plotseling flauwgevallen. Zij is voorover op haar gezicht op de grond terecht gekomen tengevolge waarvan haar gebit is beschadigd. [eiser] heeft in deze procedure van CIZ schadevergoeding ter zake gevorderd uit hoofde van onrechtmatige daad, daarin bestaande dat het personeel van CIZ heeft nagelaten bij en na de bloedafname zodanige voorzorgsmaatregelen te nemen dat de val van [de dochter] werd voorkomen. De Rechtbank heeft de vordering van [eiser] toegewezen. Zij heeft daartoe o.m. overwogen;
"Naar het oordeel van de rechtbank brengt de van het personeel van gedaagde te verlangen zorgvuldigheid in de behandeling van patienten van wie bloed is afgetapt mede - gelet op de mogelijkheid van flauwvallen nadat bloed is afgetapt en op het van algemene bekendheid zijnde feit dat iemand die flauwvalt ten val kan komen en letsel kan oplopen - dat het personeel zodanig maatregelen treft dat een flauwvallende patient wordt opgevangen. Ook al geschiedt het flauwvallen - naar gedaagde aanvoerde - in de blijkbaar sporadische gevallen doorgaans bij of terstond na het bloedprikken, dit betekent niet dat geen rekening gehouden behoeft te worden met flauwvallen na het uit de stoel opstaan. In verband daarmede brengt de vereiste zorgvuldigheid mee dat juist bij het opstaan van de patient een persoon zich zo dicht bij de patient bevindt en zijn aandacht zo op die patient richt dat hij deze kan opvangen wanneer deze – zelfs plotseling en onverwacht - flauwvalt. Deze voorzorgsmaatregel heeft gedaagdes personeel blijkbaar achterwege gelaten.
Ook al kan dit nalaten, waarvan de val van [de dochter] een voorzienbaar gevolg is, niet - zoals eiser wil - gequalificeerd worden als gróve onzorgvuldigheid, toch is het een zodanig tekortschieten in de zorgvuldigheid die jegens de 15-jarige [de dochter] aan de dag had behoren te worden gelegd dat gedaagde jegens [de dochter] voor de voor deze uit de val voortvloeiende schade aansprakelijk is".
Het Hof heeft op het hoger beroep van CIZ het vonnis van de Rechtbank vernietigd en aan [eiser] alsnog zijn vordering ontzegd.
Het Hof heeft ter zake o.m. overwogen:
"10. Daargelaten of het hoe dan ook mogelijk is dat in de onmiddellijke nabijheid aanwezig personeel van het ziekenhuis plotseling flauwvallende patienten daadwerkelijk opvangt zodat zij geen enkel letsel kunnen bekomen acht het Hof op grond van de in hoger beroep gebleken feitelijke gang van zaken met betrekking tot de bloedafname bij geïntimeerde's dochter [de dochter] op 26 januari 1977 onjuist het in de grieven I t/m VI aangevallen oordeel van de Rechtbank dat appellante te dezer zake jegens geïntimeerde's dochter [de dochter] onrechtmatig heeft gehandeld."
Uit de overwegingen van het Hof blijkt, dat het met "de in hoger beroep gebleken feitelijke gang van zaken met betrekking tot de bloedafname bij geïntimeerde's dochter [de dochter]" heeft bedoeld hetgeen de Rechtbank in de eerste rechtsoverweging van het beroepen vonnis als vaststaand heeft aangenomen (r.o. 3). Het Hof heeft bij zijn oordeelgeving mede waarde gehecht aan de bij memorie van grieven overgelegde brief van de voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Klinisch-Chemici, gedagtekend 20-9-1979, waaruit blijkt dat het "onwel" worden bij of nameen bloedafname slechts in zeer beperkte mate voorkomt, terwijl het onverwachts "onwel" worden, d. w.z. zonder dat er tekens van "onwel" worden aanwezig zijn, zich slechts bij hoge uitzondering voordoet (r.o. 6). Voorts heeft het Hof er nog op gewezen, dat CIZ onbestreden heeft aangevoerd, dat [de dochter] in geen enkel opzicht enig verschijnsel vertoonde, waaruit viel op te maken dat zij flauw zou vallen. Tenslotte heeft het Hof uit het schrijven van de hoofd-analiste van CIZ's laboratorium d.d. 4 april 1978 - welk schrijven eveneens bij memorie van grieven in het geding is gebracht en waaruit blijkt dat [eiser]'s dochter, opgestaan zijnde na afloop van de bloedafname, in gesprek was met één der assistentes-afgeleid dat zeker niet gezegd kan worden dat geen personeelslid van het ziekenhuis in de nabijheid zou zijn geweest (r.o. 8).
In het eerste middel van cassatie wordt het Hof verweten, dat het heeft miskend "dat de zorgvuldigheid welke in het maatschappelijk verkeer jegens eens anders persoon of goed in acht genomen dient te worden met zich medebrengt dat ziekenhuispersoneel dat een patiënt bloed afneemt op de wijze en in de mate als in het bestreden arrest vermeld, er voor dient te zorgen dat deze patiënt wanneer zich het risico van flauwvallen verwerkelijkt niet op de grond valt en letsel oploopt, zodat het ziekenhuis voor de financiële gevolgen van een dergelijke val aansprakelijk is tenzij aannemelijk geworden is dat redelijkerwijs alle schuld aan de zijde van het ziekenhuispersoneel ontbreekt en doordien afdoende maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat de patiënte op de grond viel, van welke maatregelen niet is gebleken". Aldus is, naar het mij voorkomt, in het middel de zienswijze van de Rechtbank verwoord.
Naar mijn oordeel is dit middel gegrond te bevinden.
Vooropgesteld zij, dat er in cassatie van kan worden uitgegaan, dat het mogelijk is dat in de onmiddellijke nabijheid aanwezige personeel van het ziekenhuis plotseling flauwvallende patiënten daadwerkelijk opvangt zodat zij geen enkel letsel kunnen bekomen. Het Hof heeft dit in het midden gelaten, terwijl CIZ het in haar memorie van grieven op zichzelf niet heeft ontkend, doch slechts de praktische uitvoerbaarheid ervan in twijfel heeft getrokken.
Vooropgesteld zij mede, dat ten processe niet is gesteld of gebleken, dat in het onderhavige geval specifieke maatregelen zijn getroffen teneinde te voorkomen, dat [de dochter], toen zij na opgestaan te zijn plotseling flauwviel, zo ongelukkig op de grond terecht is gekomen.
Wanneer ik nu in aanmerking neem, dat bij bloedafname, zoals in het onderhavige geval aan de orde, door het te dezen handelend personeel van CIZ de gevaarssituatie is geschapen - die bij dat personeel bekend mag worden verondersteld -, dat [de dochter] bij of na de bloedafname - ook zonder voorafgaande verschijnselen - plotseling zou flauwvallen, is m.i. het nalaten van maatregelen om te voorkomen, dat [de dochter] tengevolge van dit flauwvallen schade zou lijden, onrechtmatig tegenover [de dochter]. Immers op degene, die in een speciale relatie met het slachtoffer een gevaarssituatie voor deze in het leven heeft geroepen rust de rechtsplicht om met het oog op de mogelijke verwezenlijking van het gevaar (i.c. het flauwvallen) die maatregelen te nemen die schade voor het slachtoffer kunnen voorkomen (zie in dit verband: HR 22 november 1974 NJ 1975, 149 en met name ook de noot van Scholten onder dat arrest).
M.i. behoort het tot de maatschappelijk betamende zorgplicht van een ziekenhuis, dat de door zijn personeel behandelde patiënten tengevolge van een gevaarzettende behandeling geen schade kunnen lijden. Behoudens overmacht, waarvan te dezen niet is gebleken, is het ziekenhuis aansprakelijk, wanneer patiënten schade lijden omdat het ziekenhuis die zorgplicht niet of niet behoorlijk in acht heeft genomen. De uitzonderlijkheid van het onderhavige geval kan, naar mijn oordeel, aan het vorenstaande niet afdoen. Wanneer het ziekenhuis meent met het oog op die uitzonderlijkheid de dientengevolge bezwarende voorzorgsmaatregelen achterwege te kunnen laten, ligt het risico daarvan niet bij de patiënt maar bij het ziekenhuis.
Daar het eerste middel gegrond is te bevinden, kan het bestreden arrest niet in stand blijven en moet vernietiging volgen.
De in het tweede en derde middel van cassatie vervatte motiveringsklachten komen niet meer aan de orde.
Waar, naar mijn oordeel, na de vernietiging niet meer beslist dient te worden over feiten, waaromtrent nog geen uitspraak is gedaan, kan Uw Raad het geding in voege als na te melden zelf af doen.
Ik moge derhalve concluderen tot vernietiging van het bestreden arrest en tot bekrachtiging van het bij dat arrest vernietigde vonnis van de Rechtbank met veroordeling van de verweerster in cassatie in de kosten op de voorziening gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,