HR, 25-09-1981, nr. 11721
ECLI:NL:HR:1981:AG4232
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-09-1981
- Zaaknummer
11721
- LJN
AG4232
- Roepnaam
Osby
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1981:AG4232, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑09‑1981; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1981:AG4232
ECLI:NL:PHR:1981:AG4232, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑05‑1981
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1981:AG4232
- Vindplaatsen
NJ 1982, 443 met annotatie van J.M.M. Maeijer
V-N 1984/956, 33 met annotatie van Redactie
NJ 1982, 443 met annotatie van J.M.M. Maeijer
V-N 1984/956, 33
Uitspraak 25‑09‑1981
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Onrechtmatige daad. Doorbraak van aansprakelijkheid in concern in geval van aan dochter door moeder verstrekt krediet waarna de moeder de activa (nagenoeg) volledig in zekerheidseigendom verwerft als gevolg waarvan dochter geen verhaal meer biedt aan schuldeisers. Indien een moedermaatschappij alle aandelen in een dochtermaatschappij bezit en aan de dochter krediet heeft verstrekt en vervolgens de activa van die dochter, toekomstige inbegrepen, volledig of nagenoeg volledig van deze in zekerheidseigendom verwerft, aldus dat de dochter aan nieuwe schuldeisers die haar na de zekerheidsoverdracht krediet geven praktisch geen verhaal meer biedt, kan er, indien de moedermaatschappij nalaat zich de belangen van de nieuwe schuldeisers aan te trekken, onder omstandigheden sprake kan zijn van een onrechtmatigde daad van haar jegens dezen. Met name zal dit zo zijn indien de moeder een zodanig inzicht in en zeggenschap over het beleid van de dochter heeft, dat zij, gelet op de omvang van haar vordering en de zekerheidsoverdracht en het verloop van zaken in het bedrijf van de dochter, ten tijde van gedragingen als voormeld wist of behoorde te voorzien dat dat nieuwe schuldeisers zouden worden benadeeld bij gebrek aan verhaal, en desalniettemin nalaat zorg te dragen dat die schuldeisers worden voldaan.
25 september 1981M.E.
De Hoge Raad der Nederlanden
in de zaak nr. 11.721 van
de naamloze vennootschap naar Zweeds recht [eiseres] A/B, gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 mei 1980, vertegenwoordigd door Mr. A.G. Maris, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verweerster] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. H. Petten, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal ten Kate in zijn conclusie strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de stukken van het geding het volgende blijkt:
De verweerster in cassatie, verder [verweerster] te noemen, heeft bij exploot van dagvaarding van 22 juni 1970 tegen de eiseres tot cassatie, aan te duiden als [eiseres] , een rechtsvordering ingesteld om betaling te verkrijgen van een bedrag van ƒ 4.083,55. De vordering werd ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, die haar om thans niet ter zake doende redenen heeft verwezen naar de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam.
Nadat [eiseres] de vordering had bestreden heeft de Rechtbank te Rotterdam bij vonnis van 20 maart 1978 [verweerster] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. De Rechtbank overwoog daartoe:
"Bij dagvaarding heeft [verweerster] , zakelijk weergegeven, aan haar vordering ten grondslag gelegd:
""1. dat [eiseres] is een naamloze vennootschap naar Zweeds recht welke zich ten doel stelt en zich metterdaad bedrijfsmatig bezighoudt onder meer met de fabricage, verkoop en export van centrale verwarmingsketels en andere benodigdheden voor verwarmingsdoeleinden met bijbehorende onderdelen;
2. dat [eiseres] ter fine van vestiging respectievelijk uitbreiding van haar bedrijfsdebiet in Nederland in maart 1965 is overgegaan tot oprichting van een naamloze vennootschap in Nederland, genaamd [A] N.V., aanvankelijk gevestigd en kantoorhoudend in [vestigingsplaats] , nadien overgeplaatst naar [vestigingsplaats] ;
3. dat deze Nederlandse vestiging, een honderd procent dochtermaatschappij van [eiseres] , zich metterdaad in Nederland sedert haar oprichting bedrijfsmatig is gaan bezighouden onder de handelsnaam [A] N.V. onder meer met de fabricage en/of assemblage van centrale verwarmingsketels en stoomketels;
4. dat deze Nederlandse vestiging van [eiseres] bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 9 maart 1970 op eigen verzoek in staat van faillissement is verklaard;
5. dat de voormelde Rechtbank bij beschikking van 19 maart 1970 ten verzoeke van [verweerster] is overgegaan tot instelling van een voorlopige crediteurencommissie als voorzien in artikel 74 van de Faillissementswet;
6. dat ter gelegenheid van een door de voormelde crediteurencommissie ingesteld onderzoek de navolgende feiten en omstandigheden zijn gebleken:
a) [eiseres] is een middelgroot doch snel expanderend en goed renderend fabricage- en handelsbedrijf. Het geplaatste maatschappelijk kapitaal van [eiseres] bedroeg per 1 mei 1967 Zw. Kr. 842.000,-- en per 1 mei 1969 Zw. Kr. 1.100.000,--. De bruto winst van [eiseres] over het boekjaar 1968/1969 heeft Zw. Kr. 1.966.021 -- bedragen. Het vennootschapsvermogen, gerekend op basis van de verzekerde waarde, is tussen 1 mei 1967 en 1 mei 1969 verdubbeld van Zw. Kr. 7.000.000,-- tot Zw. Kr. 14.000.000. --. In [vestigingsplaats] in de Duitse Bondsrepubliek is een eveneens honderd procent dochtermaatschappij van [eiseres] werkzaam welke, blijkens het jaarverslag van 30 april 1969 van [eiseres] , evenzeer winstgevend is.
b) De financiering van de Nederlandse vestiging vond plaats door middel van een - zoals gebruikelijk: door [eiseres] als moedermaatschappij gegarandeerd - bankcrediet en daarnaast, gelijk evenzeer gebruikelijk, door [eiseres] zelf in rekening-courant. Aanvankelijk, dat wil zeggen tot ultimo 1967, trad de Algemene Bank Nederland N.V. op als bankier van de Nederlandse vestiging. In verband met het verbreken van de relatie met ABN werd in januari 1968 overgegaan naar de Bank of America. De breuk met de ABN had plaats in verband met de negatieve bedrijfsresultaten van de Nederlandse vestiging. De resultaten over het boekjaar 1967/1968 zijn voor de Nederlandse vestiging eveneens negatief geweest. Er trad een verlies op van ruim ƒ 250.000,--. Ook na de afsluiting van dit boekjaar per 30 april 1968 bleven de resultaten negatief. Het accountantskantoor Overgaauw en van der Spek bracht telkenjare in juni/juli het jaarverslag uit over het afgelopen boekjaar. Deze jaarverslagen waren in de Duitse taal gesteld.
c) Als directeur van de Nederlandse vestiging trad op zekere [betrokkene 1] (van Zweedse nationaliteit en schoonzoon van een aandeelhouder/bestuurder van [eiseres] ) waarnaast in elk geval enige tijd een adjunct-directeur, die beiden hun salaris en overige emolumenten in elk geval soms rechtstreeks ontvingen van [eiseres] uit Zweden, bij wie zij in dienst waren.
d) In oktober 1968 heeft de Nederlandse vestiging, vertegenwoordigd door haar directie, met [eiseres] de navolgende overeenkomsten opgemaakt:
1) per 15 oktober 1968 ondertekende de Nederlandse vestiging ten gunste van [eiseres] een akte van cessie van vorderingen op debiteuren, waarbij de Nederlandse vestiging aan [eiseres] overdroeg al haar huidige en toekomstige vorderingen, gene uitgezonderd;
2) per 15 oktober 1968 ondertekende de Nederlandse vestiging ten gunste van [eiseres] een akte van fiduciaire overdracht van voorraden, waarbij de Nederlandse vestiging aan [eiseres] overdroeg al haar huidige en toekomstige bedrijfsvoorraden, niets uitgezonderd;
3) per 15 oktober 1968 ondertekende de Nederlandse vestiging ten gunste van [eiseres] een akte van fiduciaire eigendomsoverdracht van inventarisgoederen, waarbij de Nederlandse vestiging aan [eiseres] overdroeg al haar huidige en toekomstige inventarisgoederen, niets uitgezonderd;
4) op 29 oktober 1968 verleende de Nederlandse vestiging op haar fabriekspand met bijbehorende grond te [vestigingsplaats] (haar enig actief in onroerend goed) een recht van tweede hypotheek voor een bedrag van ƒ 150.000,-- ten gunste van [eiseres] . Op het bedrijfspand rustte alstoen reeds een eerste hypotheek voor een bedrag van ƒ 300.000,-- ten gunste van de gemeente […] ;
5) sedert oktober 1968 is zoal niet stelselmatig dan toch meermalen de Nederlandse vestiging geen eigenaar meer geworden van de voor haar bedrijf aangeschafte produktiemiddelen. Deze werden door [eiseres] gekocht (althans door de betreffende leveranciers ten name van [eiseres] gefaktureerd) en vervolgens door [eiseres] aan de Nederlandse vestiging in bruikleen afgestaan. Deze constructie blijkt uit een aantal aktes.
e) Door de bij haar in dienst zijnde directie van de Nederlandse vestiging opdracht te geven de hierboven onder d) sub 1) tot en met 5) bedoelde aktes op te maken, althans aan de totstandkoming daarvan mede te werken, werd in feite door [eiseres] bewerkstelligd dat het gehele vermogen van de Nederlandse vestiging [A] N.V. tot zekerheid overging aan [eiseres] .
f) Gedurende het gehele boekjaar 1968/1969 en ook daarna tot aan het tijdstip der faillietverklaring der Nederlandse vestiging, bleef het bedrijfsresultaat sterk negatief. Per 30 april 1969 bedroeg de schuld in rekeningcourant van de Nederlandse vestiging aan [eiseres] ƒ 617.821,06, ongerekend een tot geldlening geconsolideerde lopende schuld groot ƒ 120.000,--. De schuld aan de bank bedroeg per ultimo boekjaar ƒ 873.319,86, waarbij nog kwam de gemeente […] voor ƒ 285.000,-- en ongedekte bedrijfscrediteuren voor ƒ 642.345,87, alles bijeen rond ƒ 2.250.000,--. Mede in aanmerking genomen de voorraad gereed produkt, was er per 30 april 1969 een zeer aanzienlijk tekort.
g) Sedert oktober 1968 tot het tijdstip van de faillietverklaring van de Nederlandse vestiging is van de voormelde overeenkomsten tussen [eiseres] en haar Nederlandse vestiging naar buiten niets gebleken, behoudens uiteraard van de hypotheekverlening. Evenmin was naar buiten bekend dat de thans gefailleerde Nederlandse vestiging met grote tekorten kampte. Fakturen van bedrijfscrediteuren en andere opeisbare verplichtingen werden steeds door de Nederlandse vestiging stipt voldaan, zulks uiteraard met uitzondering van een betrekkelijke korte periode onmiddellijk voorafgaande aan de faillietverklaring per 9 maart 1970. Voor de buitenwacht was en bleef [A] N.V. steeds de snel expanderende en goed lopende dochtermaatschappij van een als solide bekend staand Zweeds bedrijf, dat op haar beurt eveneens een snelle en winstgevende groei beleefde.
h) Eerst medio februari 1970 zijn de liquiditeitsmoeilijkheden van de Nederlandse vestiging naar buiten getreden. Tegenover crediteuren geschiedde dit aldus dat mr. C.C.Th. van Andel, advocaat te Amsterdam, zich namens de Nederlandse vestiging tot de concurrente crediteuren wendde, waarbij een buitengerechtelijke aanbod van betaling van 30% tegen finale kwijting werd gedaan. Dit aanbod is door de overgrote meerderheid der crediteuren van de hand gewezen, waarop [A] N.V. haar eigen faillissement heeft aangevraagd, hetwelk op 9 maart 1970 werd uitgesproken.
i) Onmiddellijk ná 9 maart 1970 heeft zich bij de curator gemeld [B] N.V., nadien ook genaamd [C] N.V., waarvan als directeur optreedt dezelfde [betrokkene 1] voornoemd en welke vennootschap eveneens een honderd procent dochtermaatschappij is van [eiseres] . [B] N.V. heeft het volledige personeelsbestand van de gefailleerde [A] N.V. overgenomen en wel per 9 maart 1970 op de lopende arbeidsvoorwaarden. Daarnaast heeft [eiseres] aan de curator een bod uitgebracht op het fabriekspand met bijbehorende grond, welk aanbod de curator, na overleg met de voornoemde crediteurencommissie heeft afgewezen.
j) Tevens bleek kort na de faillietverklaring dat de in dienst van [eiseres] staande directie van [A] N.V, zeer kort vóór en zelfs ten dage van de faillietverklaring een grote hoeveelheid ketelplaat, dieptrekplaten, pompen, ketels en ander gereed en halfgereed produkt, behorende tot de bedrijfsvoorraad van de Nederlandse vestiging, uit het magazijn van de Nederlandse vestiging naar de Duitse dochtermaatschappij van [eiseres] te [vestigingsplaats] respectievelijk naar derden heeft doen overbrengen, welke deze goederen voor [eiseres] zijn gaan houden;
7. dat [eiseres] , handelende gelijk zij deed en zoals hierboven in grote lijnen weergegeven, jegens [verweerster] als concurrente crediteur van de Nederlandse vestiging heeft gehandeld in strijd met de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid en mitsdien onrechtmatig;
8. dat immers [eiseres] , als honderd procent moedermaatschappij en als werkgeefster van de directie van haar thans gefailleerde Nederlandse vestiging [A] N.V. sedert derzelver oprichting in maart 1965 en nadien op alle relevante tijdstippen, volledig op de hoogte is geweest van de financiële stand en gang van zaken bij [A] N.V.;
9. dat [eiseres] de hierboven onder aangezien 6 onder e) sub 1) tot en met 5) bedoelde overeenkomsten, tot zekerheid van bestaande credieten, heeft aangegaan en door haar Nederlandse vestiging heeft doen aangaan in de wetenschap dat [A] N.V. aldus door algehele overdracht van haar bedrijfsactiva in feite insolvent werd gemaakt en gegeven de omvang van het crediet en de verdere gang van zaken nadien buiten staat zou zijn haar geldelijke verplichtingen jegens haar normale bedrijfscrediteuren, waaronder [verweerster] , na te komen, zodra het bedoelde crediet zou worden stopgezet;
10.dat [eiseres] heeft nagelaten zorg te dragen dat [A] N.V. alsnog in de gelegenheid werd gesteld aan haar verplichtingen jegens [verweerster] te voldoen en/of de goederen terug te geven, terwijl [eiseres] dit evenmin zelf gedaan heeft;
11. dat sedert oktober 1968 de Nederlandse vestiging van [eiseres] economisch gezien nog slechts een schijnbestaan heeft gevoerd en niet meer dan een façade van credietwaardigheid heeft behouden, van welke omstandigheid de bedrijfsleveranciers van de Nederlandse vestiging onkundig zijn gehouden;
12. dat [verweerster] , ware de werkelijke situatie als voormeld haar bekend geweest, zich zou hebben onthouden van het doen van zaken met [A] N.V. en althans zeker niet tot verkoop en/of levering van goederen aan [A] N.V. zou zijn overgegaan anders dan tegen contante betaling dan wel tegen deugdelijke zekerheid voor betaling;
13. dat de handelwijze van [eiseres] hierop neerkomt dat [eiseres] ten koste van de leveranciers casu quo normale bedrijfscrediteuren van [A] N.V. waaronder [verweerster] zou worden voldaan casu quo verrijkt, immers [eiseres] niet alleen de bij verkoop van geleverde en verwerkte goederen door [A] N.V. te realiseren koopprijs casu quo winst zou verwerven, doch mede de inkoopwaarde dan wel de eigendom van de door de bedrijfsleveranciers, onder wie [verweerster] , geleverde doch onbetaald gebleven goederen, zulks terwijl [eiseres] voor deze leveranciers, onder wie [verweerster] , bij voorbaat het vinden van verhaal onder [A] N.V. onmogelijk heeft gemaakt;
14. dat de Nederlandse vestiging door [eiseres] in het leven was geroepen met het uitsluitend doel haar bedrijfsbelangen in Nederland te behartigen, hebbende metterdaad de Nederlandse vestiging tijdens haar bestaan geen andere activiteiten daarnaast ontplooid;
15. dat door de onrechtmatige handelwijze van [eiseres] als voormeld, [verweerster] schade heeft geleden, hierin bestaande dat door haar ten laste van [A] uitgeschreven fakturen tot een bedrag van ƒ 4.083,55 onbetaald zijn gebleven;
16. dat betaling in der minne van [eiseres] niet is te verkrijgen;"".
De in het bovenstaande besloten feitelijke stellingen (1 tot en met 6, 8, 10, het bestaan van de vordering van [verweerster] ad ƒ 4.083,55 op [A] en de weigering van [eiseres] dat bedrag te betalen) zijn erkend dan wel niet of (in het licht met name ook van de niet weersproken inhoud van de overgelegde produkties:) onvoldoende weersproken en staan mitsdien ten processe tussen partijen vast.
[eiseres] stelt harerzijds, zakelijk weergegeven:
"17. dat zij, mede gelet op de aanwezigheid van aardgas en een interessant ontwerp voor te construeren gasketels, goede marktvooruitzichten zag in de E.E.G.;
18. dat het in dit kader opgerichte Nederlandse [A] tal van tegenslagen ondervond;
19. dat er niettemin ook hoopgevende ontwikkelingen plaatsvonden, zoals een contact met [D] , dat de afzet zou kunnen bevorderen en weer een nieuw ontwerp, technisch volmaakter en buitendien goedkoper;
20. dat zij, dan ook, steeds meer geld in het Nederlandse bedrijf heeft gestoken, oplopend, bijvoorbeeld, van ƒ 620.000,-- op 30 april 1968 tot ƒ 1.237.800,-- op 31 januari 1970;
21. dat, daartegenover, op die tijdstippen de normale handelscrediteuren praktisch hetzelfde bedrag te vorderen hadden, respectievelijk ƒ 761.000,-- en ƒ 790.000,--;
22. dat inmiddels, mede in verband met de toegenomen concurrentie, begin 1970 geen uitweg meer werd gezien, behoudens een aanbod tot een buitengerechtelijk accoord voor 30%, welk aanbod werd verworpen;
23. dat het toen niet langer verantwoord leek het Nederlands bedrijf te blijven steunen en door dit bedrijf het faillissement werd aangevraagd;
24. dat [eiseres] in dit faillissement is geverifieerd voor een bedrag van ƒ 1.761.032,87 als schuldeiseres, waartegenover zij uit de haar verstrekte zekerheden van de curator heeft ontvangen ƒ 77.944,35, nog geen 5% dus.".
Deze stellingen zijn niet of onvoldoende gemotiveerd betwist en vinden steun in de overgelegde produkties, zodat ze ten processe vaststaan.Het standpunt van [eiseres] luidt, samenvattend en deels in door haar zelf gekozen bewoordingen: dat geen "spelletje" is gespeeld en dat in wezen niet meer en niet minder is gebeurd dan dat een poging om op ordentelijke wijze een zelfstandig en rendabel dochterbedrijf van de grond te krijgen, is mislukt.De Rechtbank onderschrijft dit standpunt en daarop, op het ordentelijk met name, stuit de vordering af.
Het enkele feit dat [eiseres] tot kort voor de faillissementsaanvrage honderdduizenden guldens eigen geld in het project heeft gestoken en heeft verloren toont genoegzaam aan dat hier geen spelletje gespeeld is en dat [eiseres] niet haar positie als alleen-aandeelhoudster, die de zeggenschap over [A] in volle omvang had, heeft misbruikt door zich slinks en achterbaks ten koste van om de tuin geleide derden te verrijken; er was steeds sprake van verarming.
Aan [verweerster] kan op zichzelf worden toegegeven, dat zij, als [eiseres] de bedrijfsvoering van [A] eerder had beëindigd, niet in de laatste maanden voor het faillissement transacties met [A] zou hebben aangegaan; elk bedrijfsfaillissement wordt voorafgegaan door een periode waarin (steeds méér met de moed der wanhoop) op een keer ten goede wordt gehoopt. Als tenslotte duidelijk is dat deze keer ten goede uitblijft wordt het faillissement, al dan niet op eigen aanvraag, uitgesproken. Achteraf gezien had men dan als regel beter maanden eerder kunnen ophouden; schuldeisers die nu in die laatste maanden erbij gekomen zijn zouden dan buiten schot zijn gebleven, en daartegenover staat lang niet altijd dat andere schuldeisers nú nog voor het faillissement hebben geïncasseerd terwijl zij bij een eerder faillissement het slachtoffer zouden zijn geworden. Anders gezegd: als regel worden de laatste maanden voor een faillissement de normale bedrijfsschulden eerder groter dan kleiner.
Als dat in dit geval ook zo is geweest (het is niet vast komen te staan) dan nog is het niet onrechtmatig het bedrijf te hebben voortgezet (met ook de goede kansen voor de schuldeisers) tot duidelijk was dat er echt geen uitweg meer was.
Het verwijt van [verweerster] , dat [eiseres] het ten onrechte deed voorkomen als ware [A] liquide en goed voor haar geld is ongegrond. Allereerst zij opgemerkt, dat het wat tweeslachtig aandoet enerzijds deze schijn van credietwaardigheid van [A] (omdat [eiseres] dier schulden bleef betalen) aan [eiseres] te verwijten en anderzijds nu juist te verlangen dat [eiseres] ook thans nog met het betalen van die schulden doorgaat. En verder is elke kans een bedrijf tot ontwikkeling te brengen bij voorbaat tot mislukken gedoemd wanneer men zijn moeizame financiële toestand zou dienen te afficheren. Dat [eiseres] valse informatie omtrent de financiële toestand van [A] zou hebben gegeven, of iets dergelijks, is niet gesteld, en evenmin gebleken.
[verweerster] kapittelt in dit verband nog dat [eiseres] zich alle activa van [A] heeft doen overdragen. Tegenover de zeer aanzienlijke geldbedragen die [eiseres] in het bedrijf heeft gestoken is dat niet onrechtmatig. Aannemelijk is buitendien, dat [verweerster] in het faillissement van [A] hooguit een volstrekt te verwaarlozen bedrag zou hebben getoucheerd als bedoelde activa niet tot zekerheid aan [eiseres] waren overgedragen. Het verwijt, dat de Rechtbank ook in de stellingen van [verweerster] leest, inhoudend dat [eiseres] in elk geval het faillissement had moeten (laten) aanvragen op het moment dat [eiseres] besloot niet langer zelf de bedrijfsschulden van [A] te voldoen, spreekt nog het meest aan.
De Rechtbank ziet in het nalaten van [eiseres] om dit te doen niettemin noch op zichzelf noch in verband met hetgeen overigens is komen vast te staan een onrechtmatige daad nu is gebleken dat ook in dat stadium, middels een buitengerechtelijk accoord, op een niet bij voorbaat kansloze wijze werd gepoogd alsnog orde op zaken te stellen. Een directe faillissementsaanvrage zou die poging hebben gefrustreerd. Te bedenken is bij dit alles, dat ook anderen dan de crediteuren, werknemers bij voorbeeld, te dezer zake belangen hebben, die soms tegen die van de crediteuren ingaan.
Tenslotte verwijt [verweerster] aan [eiseres] onderkapitalisatie. Daarvan is echter ongenoegzaam gebleken. De stellingen van [verweerster] kunnen, samenvattend, in de omstandigheden van dit geval, gelijk daarvan ten processe is gebleken (en dus: in hun algemeenheid) de vordering niet dragen, zodat [verweerster] daarin niet ontvankelijk dient te worden verklaard.".
[verweerster] is van het vonnis van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Hof heeft bij zijn thans bestreden arrest het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de vordering van [verweerster] alsnog toegewezen. Het Hof overwoog daartoe:
"(1) De door [verweerster] opgeworpen grieven vormen een integrale aantasting van het vonnis van de Rechtbank, echter met dien verstande dat, voor zover de stellingen van [verweerster] als juist werden aanvaard, dit onaangetast is gelaten. Een en ander brengt met zich mee dat de onderhavige zaak in volle omvang aan het oordeel van het Hof is onderworpen en dat hierbij het Hof van de juistheid van bedoelde stellingen moet uitgaan.
(2) Om te beginnen staat, mede in het licht van die stellingen, het volgende vast:
1. [eiseres] is een naamloze vennootschap naar Zweeds recht. Zij exploiteert een produktie- en handelsbedrijf op het gebied van centrale verwarmingen en andere benodigdheden voor verwarmingsdoeleinden. Zij bevordert daarbij ook de export van haar produkten.
2. In maart 1965 is [eiseres] , ter behartiging van haar bedrijfsbelangen in Nederland, overgegaan tot oprichting van een naamloze vennootschap naar Nederlands recht, welke vennootschap als " [A] N.V." aan het rechtsverkeer is gaan deelnemen, aanvankelijk vanuit Rotterdam en later vanuit [vestigingsplaats] . Aangezien al haar aandelen bij [eiseres] berustten en het geplaatste kapitaal dus volledig in handen van [eiseres] was, was [A] een honderd procent dochtermaatschappij van [eiseres] , hetgeen ook later zo is gebleven. Wat haar activiteiten betreft heeft [A] zich onder meer bezig gehouden met de fabricage en/of assemblage van centrale verwarmingsketels en stoomketels.
3. Terwijl [A] op buitenstaanders een redelijk gezonde indruk maakte - fakturen van bedrijfscrediteuren en andere opeisbare vorderingen werden steeds normaal voldaan en voor buitenstaanders was en bleef [A] een snel expanderende en goed lopende dochtermaatschappij van een als solide bekend staande Zweedse moeder - werd half februari 1970 plotseling bekend dat [A] in liquiditeitsmoeilijkheden verkeerde. In verband daarmee werd aan alle concurrente schuldeisers namens [A] een buitengerechtelijk accoord aangeboden, hierop neerkomend dat harerzijds slechts 30% zou worden betaald en dat, tegen betaling daarvan, de schuldeisers finale kwijting zouden verlenen. Dit aanbod is echter door de overgrote meerderheid van die schuldeisers verworpen.
4. Het gevolg is geweest dat kort daarop [A] haar eigen faillissement heeft aangevraagd en dat zij op 9 maart 1970, precies vijf jaren na haar oprichting, failliet is verklaard.
5. Tijdens het faillissement bleek de toestand van de boedel van [A] zodanig te zijn dat haar concurrente schuldeisers in het geheel niets meer te verwachten hebben.
6. Ook [verweerster] behoort tot die concurrente schuldeisers. Haar relatie met [A] dateert van augustus 1969. Zij heeft pro resto en in totaal, op grond van fakturen van november 1969 en december 1969, een bedrag van ƒ 4.083,55 van [A] te vorderen, welke vordering zoals hierboven reeds bleek in het faillissement van deze laatste niets oplevert.
(3) [verweerster] heeft, ter ondersteuning van haar vordering tegen [eiseres] , aan de hand van een groot aantal feitelijke gegevens, waaronder ook het zoëven vermelde feitencomplex, uitvoerig betoogd dat haar schade, gelegen in de onverhaalbaarheid van haar vordering op [A] , aan een onrechtmatige daad van [eiseres] is te wijten. Naar aanleiding van dat betoog zal het Hof thans verschillende elementen die in dit verband van belang zijn bespreken. Voor zover daarbij feiten worden vastgesteld zal deze vaststelling, zoals normaal, telkens gebaseerd zijn op erkenning dan wel niet of onvoldoende betwisting van over en weer geponeerde stellingen, een en ander in verband met de inhoud van de in het geding gebrachte bescheiden, en verder uiteraard weer op de stellingen die, gelijk hierboven reeds werd vermeld, door de Rechtbank onweersproken als juist zijn aanvaard. Waar nodig zal het Hof, wat die bescheiden betreft, naar de inhoud daarvan uitdrukkelijk verwijzen.
(4) Het geplaatste kapitaal van [A] beliep afgezien van de allereerste periode (toen er namelijk slechts ƒ 25.000,-- heeft uitgestaan) aanvankelijk niet meer dan ƒ 100.000,-- en werd, na korte tijd ƒ 275.000,-- te zijn geweest, vervolgens tot ƒ 500.000,-- opgetrokken, welk laatste bedrag vanaf het einde van het tweede boekjaar op de balans heeft gestaan en sindsdien zo is gebleven en dus nooit meer is verhoogd. Naast dit werkkapitaal was er, voor zover thans van belang, nog een bankcrediet en bovendien uit rekening-courant en later ook uit geldlening een door [eiseres] als moeder aan [A] als dochter verleend extra crediet. Een en ander heeft, gelet op de overgelegde jaarstukken en op de stellingen van partijen, het volgende verloop gehad:
Peildata Bankc Crediet Crediet moeder Samen30 april 1966 ƒ 69.715,32 ƒ 249.217,29 ƒ 318.932,6130 april 1967 ƒ 361.691,60 ƒ 563.931,14 ƒ 925.622,7430 april 1968 ƒ 718.544,95 ƒ 619.738,88 ƒ 1.338.283,8030 april 1969 ƒ 873.319,86 ƒ 737.821,06 ƒ 1.611.140,9031 januari 1970 ƒ 676.131,84 ƒ 1.237.800,00 ƒ 1.913.931,80
Vergelijkt men deze cijferopstelling met de gegevens betreffende het geplaatste kapitaal, dan kan de conclusie van de Rechtbank, dat van "onderkapitalisatie" ongenoegzaam is gebleken, niet worden aanvaard. Daarbij moet nog worden opgemerkt dat, anders dan [eiseres] blijkbaar meent, het door haar verleende crediet en het door haar verstrekte kapitaal niet zonder meer op één lijn kunnen worden gesteld, nu immers dat crediet niet in de vorm van achtergestelde leningen was gegoten. Dat hier inderdaad sprake was van "onderkapitalisatie", blijkt ook nog uit de zo dadelijk te bespreken cijfers omtrent de aanloop- en ontwikkelingskosten, die namelijk het geplaatste kapitaal reeds aan het einde van het tweede boekjaar aanmerkelijk overtroffen (bijna anderhalf maal zo groot). Ook afgezien van het bovenstaande lijkt de conclusie dat hier sprake was van "onderkapitalisatie" onontkoombaar: het opstarten van een produktiebedrijf als het onderhavige, waarin zelfs een nieuw ontworpen ketel moest worden beproefd en gebouwd (ontwerp-Kaba), is met een werkkapitaal zoals hierboven werd vermeld nauwelijks denkbaar.
(5) De financiële positie van [A] is in de vijf jaren van haar bestaan nooit werkelijk gezond geweest en is gaandeweg ook steeds slechter geworden. Wat dit betreft spreken de jaarstukken een duidelijke taal. De aanloop- en ontwikkelingskosten men had het ook "verlies" kunnen noemen hebben het geplaatste kapitaal eigenlijk steeds overtroffen. Officieel beliepen deze kosten aan het eind van het eerste boekjaar ƒ 119.753,88 (het aandelenkapitaal was toen ƒ 100.000,--) en aan het eind van het tweede boekjaar ƒ 729.770,48 (het aandelenkapitaal was toen ƒ 500.000, --) terwijl in de volgende boekjaren de ontwikkelingskosten niet veel minder zijn geworden. Vermeerdert men deze kosten met de officieel opgevoerde verliezen, dan krijgt men, afgerond, het volgende beeld;
30 april 1966 ƒ 120.000,--30 april 1967 ƒ 730.000,--30 april 1968 ƒ 980.000,--30 april 1969 ƒ 1.220.000,--31 januari 1970 ƒ 1.875.000,--
Het beeld wordt nog scherper wanneer men telkens het balanstotaal vermindert met het geplaatste kapitaal. Men krijgt dan, weer afgerond, het volgende beeld:
30 april 1966 ƒ 460.000,--30 april 1967 ƒ 1 .675.000,--30 april 1968 ƒ 2.510.000,--30 april 1969 ƒ 2.690.000,--31 januari 1970 ƒ 3.130.000,--
Neemt men bovendien de sub 4 vermelde credietcijfers in aanmerking, dan ligt de conclusie voor de hand, dat de financiële positie van [A] in de vijf jaren van haar bestaan een uiterst ongezonde ontwikkeling te zien heeft gegeven. Veelbetekenend is in dit verband dat ultimo 1967 de Algemene Bank Nederland, die het bankcrediet verzorgde, meer zekerheid verlangde en, toen dit op moeilijkheden stuitte, de relatie verbrak en dat in januari 1968 de Bank of America pas bereid bleek als bankier met [A] verder te gaan toen [eiseres] zich bereid verklaarde om voor het volle bedrag - een aanzienlijk hoger bedrag dan tevoren - borg te staan.
(6) [eiseres] heeft van jaar tot jaar de ontwikkeling gevolgd en heeft dus het bovenstaande perfect geweten. Als grootste kapitaal- en credietverschafster heeft zij de vinger als het ware aan de pols gehad. De jaarstukken werden in het Duits gesteld zodat ook zij er zonder bijzondere moeite van kon kennisnemen. Dat de ernst van de situatie ook daadwerkelijk tot haar doordrong, blijkt nog ten overvloede uit de zo dadelijk te bepreken briefwisseling tussen haar directeur, [betrokkene 2] , enerzijds en [D] respectievelijk Algemene Bank Nederland anderzijds.
(7) [eiseres] heeft zelfs in hoge mate het beleid van [A] rechtstreeks bepaald en daaraan ook haar naam verbonden. Om te beginnen heeft zij, toen [A] werd opgericht, een verklaring voor de pers verspreid, waarin over haar eigen kwaliteiten hoog werd opgegeven. Verder heeft zij, gelet op de overgelegde briefwisseling tussen haar directeur, [betrokkene 2] , enerzijds en [D] respectievelijk Algemene Bank Nederland anderzijds, met de bedrijfsvoering van [A] een intensieve en indringende bemoeienis gehad; daarbij werden door [betrokkene 2] voortdurend uitdrukkingen gebruikt zoals "meine Fabrik in [vestigingsplaats] " en "unser holländisches Unternehmen" en werd bijvoorbeeld in een van de brieven aan [D] voorgesteld om bij een "Grossobjekt" zich rechtstreeks tot Zweden te wenden (brief 7 oktober 1968) terwijl voorts, wat de briefwisseling met de bank betreft, de heren van de bank zelfs vriendelijk werden uitgenodigd om eens een kijkje in Zweden te komen nemen. Tenslotte mag in dit verband niet onvermeld blijven dat een schoonzoon van [betrokkene 2] , de Zweed [betrokkene 1] , directeur van [A] was.
(8) [eiseres] heeft op verschillende manieren haar eigen vermogensbelangen met die van [A] vermengd. Dienaangaande is, in onderling verband, het volgende van belang:Zoals hierboven reeds bleek stond [eiseres] borg voor (een belangrijk gedeelte van) het bankcrediet van [A] . Dit geldt, behalve voor de periode van de Bank of America, ook voor de periode waarin de Algemene Bank Nederland optrad.Het hierboven reeds genoemde extra crediet van [eiseres] aan [A] uit rekening-courant en later ook uit geldlening werd blijkens de jaarstukken renteloos verstrekt.Volgens diezelfde jaarstukken werden directiesalarissen van [A] menigmaal rechtstreeks door [eiseres] betaald en via een rekening-courant ten laste van [A] gebracht - directeur en adjunct-directeur zijn vermoedelijk zelfs in dienst van [eiseres] geweest - terwijl voor machines en produktiemateriaal iets dergelijks gold (vergelijk in het bijzonder de jaarstukken betreffende het tweede boekjaar op bladzijde 5 en de jaarstukken betreffende het derde boekjaar op bladzijde 4).In oktober 1968 heeft [eiseres] , tot zekerheid van het door haar verstrekte crediet, een groot aantal vermogensbestanddelen van [A] verworven. [A] heeft toen namelijk èn haar tegenwoordige en toekomstige vorderingen èn haar tegenwoordige en toekomstige bedrijfsvoorraden èn haar tegenwoordige en toekomstige inventarisgoederen, geheel algemeen en zonder uitzondering, aan [eiseres] tot zekerheid overgedragen en heeft toen bovendien nog een tweede hypotheek aan [eiseres] verleend, te weten een hypotheek van ƒ 150.000,-- op haar fabriekspand met grond, zijnde haar enige actief in onroerend goed. Sedert oktober 1968 is het ook zeer regelmatig gebeurd dat [eiseres] de voor [A] bestemde produktiemiddelen rechtstreeks kocht en in eigendom verwierf en tegen betaling aan [A] ten gebruike afstond. Fakturen van zulke produktiemiddelen, voor [A] bestemd, werden ook rechtstreeks aan [eiseres] gericht. Kort voor en zelfs op de dag van de faillietverklaring van [A] heeft haar directie een grote hoeveelheid ketelplaat, dieptrekplaten, pompen, ketels en ander gereed en halfgereed produkt, behorende tot haar bedrijfsvoorraad, vanuit het magazijn van [A] in [vestigingsplaats] naar een andere dochtermaatschappij in Duitsland respectievelijk naar derden doen overbrengen, welke andere dochtermaatschappij respectievelijk derden deze goederen voor [eiseres] zijn gaan houden.
(9) De in oktober 1968 plaatsgehad hebbende zekerheidsoverdrachten, hierboven vermeld, zijn in het licht van de reeds eerder genoemde briefwisseling, voor zover [D] betreffend, extra bedenkelijk. Zo schrijft bijvoorbeeld [betrokkene 2] in zijn brief van 15 augustus 1968: "Die Situation ist so, dass wenn wir überhaupt überleben wollen, dann muss der Verkauf so bald wie möglich kräftig zunehmen.". En in zijn brief van 12 September 1968: "Demzufolge sind wir in eine schreckliche Lage geraten mit grossen Verlusten.". En tenslotte in zijn brief van 8 oktober 1968: "So wie das bis heute gegangen ist, Sind wir alle unsere ökonomischen Mittel verlustig geworden an ausgezahlte Lohne an eine Menge von Arbeitern, die auf Bestellungen gewartet haben, die niemals gekommen sind ... . Bis nun ist unser Geld nur in Rauch aufgegangen.". In dit verband is bovendien nog van belang dat sedert eind 1967/ begin 1968, toen de eerder vermelde bankierswisseling plaatsvond, het crediet van [eiseres] aan [A] weer aanzienlijk was gestegen.
(10) Bedoelde zekerheidsoverdrachten worden nog bedenkelijker wanneer men in aanmerking neemt dat, zoals vaststaat, in diezelfde maand oktober een nieuwe Nederlandse dochtermaatschappij in het leven werd geroepen en dat deze dochtermaatschappij, genaamd " [B] N.V.", een soortgelijk bedrijf als [A] zou gaan voeren en bovendien onder directie stond van dezelfde [betrokkene 1] die ook als directeur van [A] optrad (vergelijk onder meer produktie 4 bij repliek in eerste aanleg).
(11) De vraag of bedoelde zekerheidsoverdrachten onverplicht waren - vermoedelijk waren zij inderdaad onverplicht ( [eiseres] ontkent het maar heeft niets overgelegd waaruit een verplichting valt af te leiden) - is, mede gezien de in een moeder/dochter-verhouding als de onderhavige optredende vermenging van belangen, niet relevant. En voor de vraag of hier sprake was van zekerheden die tevoren ook reeds bij de Algemene Bank Nederland hadden berust ( [eiseres] beweert het maar een brief van de curator in het faillissement van [A] doet het tegendeel vermoeden) geldt in nog sterkere mate hetzelfde.
(12) Wat de bij [A] in acht genomen vennootschappelijke vormen betreft zijn er, mede gezien de tijdens het pleidooi in hoger beroep overgelegde brief van de curator in haar faillissement, na de aanvang van haar werkzaamheden nimmer aandeelhoudersvergaderingen genotuleerd of directiebeslissingen vastgelegd. Volgens de jaarstukken betreffende het vierde boekjaar is er op 10 September 1968 één aandeelhoudersvergadering geweest maar hiervan zijn geen notulen gevonden. Over verdere aandeelhoudersvergaderingen is in het geheel niets bekend. Ook van de zijde van [eiseres] kon, tijdens het pleidooi in hoger beroep, op dit punt niets worden medegedeeld.
(13) In de periode waarin de financiële positie van [A] blijkens het bovenstaande alsmaar slechter werd heeft [eiseres] , evenals trouwens haar andere dochtermaatschappij in Duitsland, opmerkelijk goede resultaten geboekt. Zo werd er bijvoorbeeld - bij een geplaatst kapitaal dat per 1 mei 1969 tot Zw. Kr. 1.100.000,-- was opgetrokken - over het boekjaar 1968/1969 een winst van Zw. Kr. 1.966.021,-- gemaakt terwijl tussen 1 mei 1967 en 1 mei 1969 het vennootschapsvermogen, gerekend volgens verzekerde waarde, van Zw. Kr. 7.000.000,-- tot Zw. Kr. 14.000.000,-- is vermeerderd, hetgeen derhalve een verdubbeling betekent.
(14) Onder de boven geschetste omstandigheden heeft [verweerster] terecht betoogd dat haar schade, gelegen in de onverhaalbaarheid van haar vordering op [A] , aan een onrechtmatige daad van [eiseres] is te wijten. De in het maatschappelijk verkeer jegens [verweerster] in acht te nemen zorgvuldigheidsnormen, zoals deze normen thans gelden en ook toen reeds bestonden, laten immers niet toe dat [eiseres] , na in haar eigen belang een dochterbedrijf in het leven te hebben geroepen, elementaire voorwaarden voor de gezondheid van dit bedrijf veronachtzaamt en ondanks een slechter wordende financiële positie dit bedrijf bewust op de been houdt, daarbij rechtstreeks en met vermenging van vermogensbelangen dit bedrijf grotendeels zelf exploiterend en voorts zodanig manoeuvrerend dat onder uiterst precaire financiële omstandigheden een omvangrijk gedeelte van het vermogen van dit bedrijf naar haar eigen vermogen wordt overgeheveld en dat langs deze weg voor haarzelf een zo veilig mogelijke verhaalspositie ontstaat, een en ander met verwaarlozing van vennootschappelijke vormen en, wat haar eigen Zweedse bedrijf betreft, onder een gunstig financieel gesternte en voorts nog op zodanige wijze dat buitenstaanders, op wie het dochterbedrijf een redelijk gezonde indruk maakt, pas op het laatste moment met de werkelijke toestand bekend worden en dat, na een faillissement van het dochterbedrijf, de hierbij betrokken schuldeisers, die argeloos op de uiterlijke schijn afgingen en niets vermoedend met het dochterbedrijf in relatie traden en die in het kader daarvan hun leveranties aan dit dochterbedrijf hebben gedaan, onverwacht te horen krijgen dat deze leveranties, voor zover nog tastbaar aanwezig, systematisch en zorgvuldig naar het moederbedrijf zijn afgevoerd en dat op hun vorderingen niets meer te verwachten is, tot welke schuldeisers ook [verweerster] behoort. Naar aanleiding van een verweer van [eiseres] - welk verweer overigens, gelet op het hier aan de orde zijnde verwijt, hoogstens zijdelings van belang is - moet in dit verband nog worden opgemerkt dat, gezien de feitelijke gang van zaken zoals deze boven uitvoerig werd besproken, het in casu verweten gedrag op geen enkele wijze kan worden aangemerkt als een "goedkeuring" of "machtiging" ten aanzien van bestuurshandelingen van [A] waardoor, in de zin van artikel 152 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, [eiseres] geen "daden van bestuur" zou hebben gepleegd.
(15) Het betoog van [eiseres] dat zij als tegenprestatie voor de door haar verkregen zekerheden een hogere borgtocht op het crediet van de bank heeft toegestaan en bovendien het door haarzelf verstrekte crediet nog aanzienlijk heeft opgetrokken - volgens [eiseres] was zij, gelet op die borgtocht, "in feite" de enige credietverschafster en heeft zij aldus voor ongeveer ƒ 2.000.000,-- in [A] gestopt - is in het bovenstaande reeds impliciet ondeugdelijk bevonden; aan [eiseres] wordt immers nu juist verweten dat zij, de facto "het orgel trappende", op de eerder omschreven wijze haar dochterbedrijf, dat ten dode leek te zijn opgeschreven, met niet of nauwelijks waarneembare paardemiddelen op de been heeft gehouden en daarbij zo veel mogelijk haar eigen belangen heeft veilig gesteld en de belangen van de geheel onwetende schuldeisers op grove wijze heeft verwaarloosd.
(16) De vraag of [eiseres] uit de onderhavige affaire enig voordeel heeft getrokken - zij beweert namelijk ook zelf grote schade te hebben geleden - is in het licht van het bovenstaande niet relevant: in casu is immers slechts van belang dat zij, al of niet zichzelf verrijkend, op de eerder omschreven wijze heeft bevorderd dat de schuldeisers van haar dochterbedrijf in een zinkend schip terechtkwamen. Overigens lijkt het weinig waarschijnlijk dat [eiseres] veel kleerscheuren heeft opgelopen. [eiseres] moet immers, behalve de ƒ 77.944,35 die zij op grond van de zekerheden uit het faillissement van [A] ontving, ook nog andere voordelen hebben genoten: uitgaande van de bij pleidooi in eerste aanleg overgelegde lijst van goederen en voorraden - per 31 januari 1970 een bedrag van ƒ 658.410,24 belopend - en in aanmerking nemend dat op de balans van 31 januari 1970, naar kostprijs of lagere marktwaarde berekend, voor de voorraden een post van ƒ 700.000,-- werd opgevoerd en daarnaast nog een aanzienlijk bedrag voor inventaris stond, moet in het licht van de overige omstandigheden, in het bijzonder de reeds eerder vermelde omstandigheid dat tijdens en voor de faillietverklaring een grote hoeveelheid materiaal ten behoeve van [eiseres] werd afgevoerd (vergelijk hierboven punt 8 aan het slot), worden aangenomen dat [eiseres] heel wat meer dan die ƒ 77.944,35 aan voordelen heeft genoten. Het bij pleidooi in hoger beroep overgelegde jaarverslag betreffende het moederbedrijf van [eiseres] (1969/1970) doet eveneens vermoeden dat [eiseres] door de onderhavige affaire niet erg veel klappen heeft opgelopen. Daarin staat namelijk dat [A] werd gelikwideerd en dat de hieruit voor het moederbedrijf voortvloeiende verplichtingen "door vermindering van de voorraadreserve" werden "gedekt".
(17) [eiseres] heeft nog een beroep gedaan op "eigen schuld", hierin bestaande dat [verweerster] , mede gezien de voor iedereen kenbare tweede hypotheek, haar eigen belangen had moeten beschermen, bijvoorbeeld door leveranties te weigeren of onder rembours te leveren of zekerheid te vragen of door inzage in de balans te verzoeken of overleg met de accountant van [A] te plegen. In aanmerking genomen dat [A] , zoals hierboven reeds werd vastgesteld, op buitenstaanders een redelijk gezonde indruk maakte, behoort dit beroep te worden verworpen: door maatregelen als zoëven bedoeld ook bij gezond lijkende bedrijven op straffe van "eigen schuld" verplicht te stellen zou het handelsverkeer vastlopen.
(18) Aangezien vaststaat dat de hoogte van de vordering van [verweerster] ƒ 4.083,55 is en voorts die vordering, gelet op al het bovenstaande, geacht moet worden op een deugdelijke grondslag te berusten, behoort het vonnis van de Rechtbank te worden vernietigd en die vordering alsnog te worden toegewezen.";
Overwegende dat [eiseres] het arrest van het Hof bestrijdt met het volgende middel van cassatie: "Schending van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen door te overwegen en op grond daarvan recht te doen gelijk in voormeld arrest is omschreven.
1. Ten onrechte heeft het Hof in rechtsoverweging (1) van het arrest overwogen, dat, voor zover de stellingen van [verweerster] in het vonnis, waarvan hoger beroep, als juist werden aanvaard, dit onaangetast is gelaten en voorts dat een en ander met zich meebrengt dat het Hof van de juistheid van de bedoelde stellingen moet uitgaan, en ten onrechte heeft het Hof daarop in rechtsoverweging (3) voortgeborduurd.Immers [eiseres] heeft in haar memorie van antwoord verzocht haar in eerste aanleg genomen conclusies met produktie als hier herhaald en ingelast te beschouwen, met overlegging van de notities van het namens [eiseres] in eerste aanleg gehouden pleidooi. Bovendien heeft [eiseres] in genoemde memorie alle stellingen van [verweerster] ontkend en voor de bespreking van de feiten verwezen naar de van haar afkomstige conclusies der eerste instantie. Uit een en ander volgt, dat 's Hofs hiervoor bedoelde beslissingen in rechtsoverwegingen (1) en (3) - mede gelet op de omstandigheid dat de Rechtbank [eiseres] in het gelijk had gesteld - is in strijd met het recht, althans met 's Hofs taak als appelrechter, althans onbegrijpelijk of niet naar de eis der wet met redenen omkleed, indien en voor zover [eiseres] in eerste aanleg de stellingen van [verweerster] heeft betwist of bestreden, gelijk hierna zal worden aangegeven.
2. Ten onrechte heeft het Hof in rechtsoverweging (2) overwogen: "Terwijl [A] op buitenstaanders een redelijke gezonde indruk maakte ... facturen werden steeds normaal voldaan ..." en in rechtsoverweging (14): "buitenstaanders, op wie het dochterbedrijf een redelijk gezonde indruk maakt" en "de hierbij betrokken schuldeisers, die argeloos op de uiterlijke schijn afgingen en niets vermoedend met het dochterbedrijf in relatie traden en die in het kader daarvan hun leveranties aan dit dochterbedrijf hebben gedaan ..." en in rechtsoverweging (17) "in aanmerking genomen dat [A] , zoals hierboven reeds werd vastgesteld, op buitenstaanders een redelijk gezonde indruk maakte ...".Aldus heeft het Hof het recht geschonden of zijn motiveringsplicht verzaakt door niet te beslissen over of terzijde te stellen hetgeen [eiseres] bij conclusie van antwoord heeft aangevoerd namelijk dat [A] altijd een trage betaler is geweest en dat de betalingstermijnen in vele gevallen 90 dagen en langer waren en dat het gewoon een kunst was om te pogen de boot voortdurend af te houden en dat het beoefenen van deze kunst helaas noodzakelijk was, en voorts dat fakturen helemaal niet stipt werden voldaan, en bij conclusie van dupliek dat onjuist is dat [A] zich als een regelmatige debiteur ten opzichte van [verweerster] heeft gedragen en dat, terwijl volgens de fakturen van [verweerster] betaling binnen 8 dagen diende plaats te vinden, deze fakturen werden betaald met een vertraging van 52 tot 113 dagen, en bij memorie van antwoord dat [verweerster] geen conclusie heeft getrokken uit het feit dat [A] een zeer slechte betaler was, zulks onder verwijzing naar de conclusie van dupliek.
3. Ten onrechte heeft het Hof in rechtsoverwegingen (4) en (5) overwogen, dat in deze sprake was van "onderkapitalisatie" en dat de financiële positie van [A] in de vijf jaren van haar bestaan nooit werkelijk gezond geweest is en dat de aanloop- en ontwikkelingskosten ook verlies genoemd hadden kunnen worden en dat de financiële positie van [A] in de vijf jaren van haar bestaan een uiterst ongezonde ontwikkeling te zien heeft gegeven, en ten onrechte heeft het Hof mede daaraan de conclusies verbonden omschreven in rechtsoverwegingen (14)-(16), waaronder dat [eiseres] "elementaire voorwaarden voor de gezondheid van dit bedrijf veronachtzaamt en ondanks een slechter wordende financiële positie dit bedrijf bewust op de been houdt", "onder uiterst precaire omstandigheden", "haar dochterbedrijf, dat ten dode leek te zijn opgeschreven", "heeft bevorderd dat de schuldeisers in een zinkend schip terechtkwamen".
( a) Aldus heeft het Hof het recht geschonden of zijn motiveringsplicht verzaakt, omdat voor de vraag of [eiseres] in een geval als het onderhavige een aan schuld te wijten onrechtmatige daad heeft gepleegd de regel van de beperkte aansprakelijkheid van de aandeelhouder beslissend is, althans vooropgesteld meet worden.
( b) Voorts behoort het complex van gedragingen van [eiseres] niet achteraf - na en met kennis van het faillissement van [A] - en als geheel te worden beoordeeld, gelijk het Hof heeft gedaan. Deze gedragingen dienen ieder afzonderlijk en naar de op het tijdstip van de betreffende gedraging bekende omstandigheden beoordeeld te worden.
( c) Bovendien heeft het Hof ten onrechte nagelaten in zijn beoordeling te betrekken de gunstige verwachtingen, die [A] respectievelijk [eiseres] destijds en op de betreffende tijdstippen, in het bijzonder ook in 1967-1968 hadden omtrent de betreffende artikelen, de produktiemogelijkheden en de verkoopmogelijkheden van deze artikelen, mede gelet op de plaats van vestiging van [A] en de marktsituaties op de betreffende tijdstippen, alsmede de tegenslagen, die zijn ondervonden. Deze verwachtingen en tegenslagen zijn door [eiseres] uitvoerig en gespecificeerd uiteengezet in de conclusie van antwoord onder 2-14, waarheen in de memorie van antwoord is verwezen, terwijl in deze memorie de overwegingen van de Rechtbank ter zake zijn overgenomen. Zie ook het vonnis van de Rechtbank. Het Hof had in deze - afgezien van andere klachten in cassatie - slechts tot een aan schuld te wijten onrechtmatige daad kunnen besluiten, indien deze gunstige verwachtingen in redelijkheid niet gekoesterd hadden mogen worden en de tegenslagen zo voor de hand lagen, dat zij in redelijkheid voorzien hadden moeten zijn, zulks mede gelet op de beperkte aansprakelijkheid van de aandeelhouder naar het te dezen toepasselijke Nederlandse recht.
( d) Daarnaast heeft het Hof miskend, dat aanloop- en ontwikkelingskosten niet - op de wijze zoals het Hof dat gedaan heeft - gelijk gesteld mogen worden met verliezen, hetgeen ook volgt uit de omstandigheid, dat naar het destijds geldende belastingrecht "aanloopverliezen" geleden gedurende de eerste zes jaren van de stichting van de onderneming voor onbeperkte tijd verrekenbaar waren met nadien gemaakte winsten.
e) Voorts heeft het Hof, dat zijn bestreden oordeel geheel of grotendeels baseert op de jaarstukken dat wil zeggen de jaarverslagen van [A] N.V. 1965-1970, overgelegd bij akteverzoek van [verweerster] bij de pleidooien in eerste aanleg op 6 februari 1978, geen aandacht besteed aan de omstandigheid, dat de accountant van [A] , lid NIVA later registeraccountant, de aanloop- en ontwikkelingskosten in de genoemde stukken telkenjare heeft geactiveerd, telkenjare met een zekere afschrijving, totdat hij eerst in zijn rapport van 4 maart 1970 betreffende de tussentijdse balans per 31 januari 1970 en de tussentijdse winsten verliesrekening over de periode 1 mei 1969 tot en met 31 januari 1970 het standpunt heeft ingenomen, dat aan de onder de activa begrepen post ontwikkelingskosten geen waarde is toe te kennen, daar het tot dusver onmogelijk is gebleken een rendabele produktie en omzet te bereiken.
f) Tenslotte heeft het Hof niet met redenen omkleed beslist omtrent het verweer van [eiseres] , gevoerd bij conclusie van antwoord onder 18 ad 6 f, althans miskend, dat het onjuist is het geaccumuleerde verlies te vermeerderen met het bedrag van de post "ontwikkelingskosten", omdat het, uitgaande van de continuïteit van de onderneming, volkomen vanzelfsprekend en normaal is om ontwikkelingskosten te activeren en vervolgens in de loop van jaren af te schrijven, omdat anders de resultaten van bepaalde jaren onevenredig zwaar worden belast, en dat er eerst wanneer de continuiteit van de onderneming doorbroken dreigt te worden, aanleiding is om het bedrag van de bedoelde post aan het verlies toe te voegen.
4. ( a) Ten onrechte heeft het Hof in rechtsoverweging (7) overwogen dat [eiseres] in hoge mate het beleid van [A] rechtstreeks bepaalde en daaraan ook haar naam verbonden heeft en dat [eiseres] met de bedrijfsvoering van [A] een intensieve en indringende bemoeienis heeft gehad, en daaruit in rechtsoverweging (14) de conclusie getrokken: "dit bedrijf grotendeels zelf exploiterend", mede op grond waarvan het Hof tot een aan schuld te wijten onrechtmatige daad van [eiseres] is gekomen.Aldus heeft het Hof het recht geschonden of zijn motiveringsplicht verzaakt door niet te beslissen over of terzijde te stellen het verweer van [eiseres] , dat de directie van [A] precies even zelfstandig was als de directie van elke andere vennootschap met slechts een aandeelhouder, conclusie van antwoord ad 6 e, dat er overleg was tussen [eiseres] en [A] en dat zulks in de relatie moeder/dochter gebruikelijk is, dat irrelevant is dat [betrokkene 1] een schoonzoon is van [betrokkene 2] , dat [eiseres] betwist dat er sprake was van "feitelijke leiding", conclusie van dupliek, waarheen verwezen is in de memorie van antwoord.
b) Voorts kan uit hetgeen het Hof in rechtsoverweging (7) vaststelt niet zonder meer volgen: "dit bedrijf grotendeels zelf exploiterend", zie rechtsoverweging (14). In ieder geval kan daaruit niet volgen dat [eiseres] daden van bestuur zou hebben gepleegd, indien het Hof zulks bedoeld mocht hebben, waaromtrent het arrest niet duidelijk is, zie rechtsoverweging (14).
c) Uit de in rechtsoverweging (7) vastgestelde feiten volgt in ieder geval niet, mede gelet op de omstandigheid dat de verhouding van [eiseres] tot [A] er een was van moeder tot dochter, dat in deze een zodanige beleidsbepaling en bemoeienis heeft plaatsgevonden, dat - mede - op grond daarvan tot een aan schuld te wijten onrechtmatige daad van [eiseres] , als door het Hof aangenomen, geconcludeerd kan worden.
(d) Mocht het Hof bedoeld hebben, dat [eiseres] daden van bestuur heeft gepleegd en als bestuurder of directie is opgetreden, dan heeft het Hof miskend, dat naar het te dezen toepasselijke Nederlandse recht een bestuurder of directeur in het algemeen, behoudens bijzondere omstandigheden waarvan in deze niet is gebleken, niet persoonlijk aansprakelijk is jegens een schuldeiser.
5. Ten onrechte heeft het Hof in rechtsoverweging (8) overwogen dat de directeur en adjunctdirecteur vermoedelijk zelfs in dienst van [eiseres] zijn geweest.Immers, bij conclusie van antwoord onder 18 ad 6 c heeft [eiseres] gemotiveerd betwist dat de beide functionarissen in dienst van [eiseres] waren. Het Hof heeft nagelaten dienaangaande gemotiveerd te beslissen.
6. Ten onrechte heeft het Hof overwogen als omschreven aan het slot van rechtsoverweging (8) na het laatste streepje en daaraan conclusies verbonden in rechtsoverweging (14) in het bijzonder "... een omvangrijk gedeelte van dit bedrijf naar haar eigen vermogen wordt overgeheveld ..." en "... dat deze leveranties, voor zover nog tastbaar aanwezig, systematisch en zorgvuldig naar het moederbedrijf zijn afgevoerd ..." en in rechtsoverweging (16) in het bijzonder: "... dat tijdens en voor de faillietverklaring een grote hoeveelheid materiaal ten behoeve van [eiseres] werd afgevoerd ...", gelijk het Hof zulks in deze overwegingen nader uitwerkt.Aldus heeft het Hof het recht geschonden of zijn motiveringsplicht verzaakt, omdat [eiseres] bij conclusie van antwoord onder 18 heeft aangevoerd, dat de curator voor deze afvoer een stokje heeft gestoken en deze goederen, behorende tot de bedrijfsvoorraad, welke in zekerheidseigendom aan [eiseres] toebehoorden, heeft verkocht; overigens tegen aanzienlijk lagere prijzen dan [eiseres] via haar kanalen had kunnen bedingen.
7. (a) Ten onrechte heeft het Hof - blijkbaar - de in oktober 1968 plaatsgehad hebbende zekerheidsoverdrachten bedenkelijk geacht, vergelijk rechtsoverweging (9) "extra bedenkelijk" en rechtsoverweging (10) "nog bedenkelijker".Aldus heeft het Hof het recht geschonden of zijn motiveringsplicht verzaakt. Immers, uit 's Hofs arrest blijkt niet waarom deze zekerheidsoverdrachten bedenkelijk zouden zijn en waarin de bedenkelijkheid daarvan zou bestaan.
( b) Naar het te dezen toepasselijke Nederlandse recht was een overdracht van alle of nagenoeg alle waarden van een schuldenaar tot zekerheid voor een te verlenen crediet als zodanig niet onrechtmatig.
( c) Er bestond ook geen onevenredigheid tussen de omvang van het verleende crediet en de waarde van de zekerheden, zie memorie van antwoord en vonnis Rechtbank.
d) Bovendien veranderde er door deze zekerheidsoverdrachten in de toestand met betrekking tot [A] materieel, in het bijzonder ten opzichte van de schuldeisers, niets. Voordien kwamen immers dezelfde zekerheden toe aan de A.B.N. Aan de andere kant heeft [eiseres] aanmerkelijk meer crediet verschaft dan in de periode dat de financiering via de A.B.N. liep, terwijl het totaal van de bedrijfscrediteuren nauwelijks is toegenomen. Zie ook vonnis Rechtbank.
e) Voorts zou, indien [eiseres] de financiering van [A] , van welke financiering de zekerheidsoverdrachten deel uitmaakten, destijds niet zou hebben voortgezet, een faillissement van [A] toen onvermijdelijk zijn geweest, zulks tot schade van de werkgelegenheid ter plaatse en de werknemers, de leveranciers en de afnemers van [A] , zie ook vonnis Rechtbank, terwijl in dat geval de toenmalige schuldeisers op hun concurrente vorderingen in een faillissement niets ontvangen zouden hebben. Voortzetting van de - door [eiseres] uitgebreide - financiering leidde er toe dat deze schuldeisers voldaan konden worden. De voortgezette financiering bood bovendien de kans dat [A] de aanloopperiode zou overleven, waarmee de werkgelegenheid ter plaatse en de bedrijvigheid van leveranciers van [A] gebaat zouden zijn.[eiseres] heeft een en ander aangevoerd in de conclusie van antwoord onder 12 en onder 14, de conclusie van dupliek onder 5 en de memorie van antwoord onder 4 en onder 5. Het Hof is daarop niet ingegaan.
f) Tenslotte is in 's Hofs arrest, mede gelet op rechtsoverweging (11), onduidelijk welke betekenis het Hof toekent aan het "bedenkelijk" zijn van de zekerheidsoverdrachten. In rechtsoverweging (8) worden de zekerheidsoverdrachten genoemd als een wijze van vermenging van de vermogensbelangen van [eiseres] met die van [A] . De term "vermenging van vermogensbelangen" wordt ook in rechtsoverweging (14) aangetroffen. Ook al waren de zekerheidsoverdrachten bedenkelijk, dan werden de gedragingen van [eiseres] daardoor niet onrechtmatig.
8. Ten onrechte heeft het Hof in rechtsoverweging (10) overwogen, dat bedoelde zekerheidsoverdrachten nog bedenkelijker worden wanneer men in aanmerking neemt dat, zoals vaststaat, in dezelfde maand oktober 1968 een nieuwe Nederlandse dochtermaatschappij in het leven werd geroepen en dat deze dochtermaatschappij, genaamd " [B] N.V.", een soortgelijk bedrijf als [A] zou gaan voeren en bovendien onder directie stond van dezelfde [betrokkene 1] die ook als directeur van [A] optrad (vergelijk onder meer productie 4 bij repliek in eerste aanleg). Aldus heeft het Hof het recht geschonden of zijn motiveringsplicht verzaakt. Immers, bij conclusie van antwoord heeft [eiseres] ontkend dat [B] N.V. een 100% dochtermaatschappij was. Bovendien volgt uit productie 4 bij repliek in eerste aanleg niet, althans niet zonder meer dat [betrokkene 1] - reeds- in oktober 1968 directeur van [B] N.V. was. [B] N.V. is in oktober 1968 door derden opgericht. [betrokkene 1] is daarvan toen geen directeur geworden. Zie bijvoegsel Nederlandse Staatscourant 17 december 1968 no. 246. Eerst lang na oktober 1968 is [betrokkene 1] daarvan directeur geworden. De aandelen zijn nimmer in handen van [eiseres] geweest.
9. Ten onrechte heeft het Hof in rechtsoverweging (11) ten aanzien van de bedoelde zekerheidsoverdrachten overwogen: "vermoedelijk waren zij inderdaad onverplicht ( [eiseres] ontkent het maar heeft niets overgelegd waaruit een verplichting valt af te leiden)". Aldus heeft het Hof het recht geschonden of zijn motiveringsplicht verzaakt. Immers, bij conclusie van dupliek heeft [eiseres] in het geding gebracht het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 9 juli 1975 en zich daarop beroepen ten bewijze van de rechtsgeldigheid van de bedoelde zekerheidsoverdrachten. In de betreffende procedure was onderwerp van geschil de vraag of de zekerheidsoverdrachten al dan niet verplicht waren. In dat arrest is het standpunt van de curator van [A] , dat de zekerheidsoverdrachten onverplicht waren, verworpen.
10. Ten onrechte heeft het Hof in rechtsoverweging (12) overwogen, dat er van de aandeelhoudersvergadering van 10 September 1968 geen notulen zijn gevonden.Aldus heeft het Hof het recht geschonden of zijn motiveringsplicht verzaakt. Immers, in het zojuist genoemde arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, produktie bij de conclusie van dupliek, wordt uit deze notulen geciteerd, zie zevende blad.
11. Ten onrechte heeft het Hof in rechtsoverweging (13) overwogen dat [eiseres] over het boekjaar 1968/1969 een winst van Zw. Kr. 1.966.021,-- heeft gemaakt, en onder meer daaruit de conclusie getrokken dat [eiseres] , evenals trouwens haar andere dochtermaatschappij in Duitsland opmerkelijk goede resultaten heeft geboekt, alsmede, in rechtsoverweging (14), de conclusie van "een gunstig financieel gesternte". Aldus heeft het Hof het recht geschonden of zijn motiveringsplicht verzaakt. Immers, [verweerster] had bij dagvaarding onder 6 (a) gesteld, dat de brutowinst over het boekjaar 1968/1969 Zw. Kr. 1.966.021,-- heeft bedragen. Uit produktie 1 (a) van [verweerster] bij akteverzoek van 21 maart 1980 aan het Hof blijkt dat er een groot verschil is tussen brutowinst en nettowinst van de Zweedse vennootschap. In de in 's Hofs arrest ingevoegde pleitnotities voor [eiseres] bij het Hof onder 5 a bladzijde 5 is daarop de aandacht gevestigd.
12. Ten onrechte heeft het Hof in rechtsoverweging (14) overwogen, dat [eiseres] naar zorgvuldigheidsnormen "zoals deze normen thans gelden en ook toen reeds bestonden" een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Aldus heeft het Hof het recht geschonden of zijn motiveringsplicht verzaakt. Immers, de thans geldende normen doen niet ter zake voor een eventueel in de zestiger jaren en 1970 gepleegde onrechtmatige daad. Voorts bestonden er destijds geen zorgvuldigheidsnormen, die de door het Hof bedoelde gedragingen van [eiseres] onrechtmatig deden zijn; hetgeen, voor zover van belang; evenzeer geldt voor de thans geldende zorgvuldigheidsnormen.
13. Ten onrechte heeft het Hof overwogen als in rechtsoverweging (14) omschreven.
(a) Aldus heeft het Hof het recht geschonden of zijn motiveringsplicht verzaakt. Aandeelhouders hebben naar het te dezen toepasselijke Nederlandse recht een beperkte aansprakelijkheid. Deze verzet zich er tegen, dat [eiseres] , aandeelhouder van [A] , langs de weg van een aan schuld te wijten onrechtmatige daad toch middellijk aansprakelijk gesteld wordt. In ieder geval zal de regel van de beperkte aansprakelijkheid, in deze bepalend behoren te zijn en er toe moeten leiden, dat slechts in extreme omstandigheden tot een aan schuld te wijten onrechtmatige daad van [eiseres] geconcludeerd mag worden. Dat heeft het Hof miskend. Niet duidelijk is voorts in welke gedraging of gedragingen van [eiseres] haar onrechtmatige daad zou bestaan. Zijn dit gedragingen van 1965-1970 of van oktober 1968 of van omstreeks de faillietverklaring van [A] ? In ieder geval levert hetgeen het Hof in rechtsoverweging (14) omschrijft geen aan schuld te wijten onrechtmatige daad van Osby-Zweden op.
(b) Niet duidelijk is wat het Hof bedoelt met "elementaire voorwaarden voor de gezondheid van dit bedrijf veronachtzaamt". Mocht het Hof hierbij doelen op de door het Hof aangenomen "onderkapitalisatie", dan valt niet in te zien, waarom deze er toe zou kunnen leiden, dat [eiseres] een aan haar schuld te wijten onrechtmatige daad jegens [verweerster] zou hebben gepleegd ten gevolge waarvan [verweerster] schade zou hebben geleden tot het bedrag van haar vordering, even afgezien van de betekenis en gevolgen van de zekerheidsoverdrachten. Immers, naar tussen partijen vaststaat en uit 's Hofs arrest blijkt, zullen concurrente schuldeisers, zoals [verweerster] , geen uitkering uit het faillissement ontvangen. Dit zou, gelet op 's Hofs arrest, niet anders geweest zijn, indien [eiseres] het volledige bedrag van het door haar verstrekte crediet als kapitaal in [A] had gestort en had behoren te storten, quod non. Het door het Hof in rechtsoverweging (4) vermelde verschil tussen een kapitaalstorting, die naar zijn aard achtergesteld is, en een verstrekt crediet, is in deze derhalve niet relevant. Ook 's Hofs overweging in rechtsoverweging (18) is derhalve onjuist of onbegrijpelijk.
(c) Het bewust het bedrijf op de been houden ondanks een slechter wordende financiële positie is evenmin onzorgvuldig, mede gelet op de omstandigheid, dat dientengevolge jarenlang de werkgelegenheid ter plaatse en de bedrijvigheid van leveranciers gediend is geweest, en de schuldeisers van destijds voldaan zijn.
(d) De door het Hof blijkens rechtsoverweging (8) bedoelde vermenging van vermogensbelangen kan niet tot een aan schuld te wijten onrechtmatige daad van [eiseres] leiden. In de in rechtsoverweging (8) genoemde gevallen 1-5 - geval 6 betrof een gedraging uitsluitend van [A] - zijn [A] en [eiseres] telkens nauwkeurig te onderscheiden en uit elkaar gehouden in overeenkomsten, jaarstukken en boekhouding. Van enige - relevante - vermenging is niet gebleken.
(e) Voorts valt niet in te zien, waarom de door het Hof bedoelde "vermenging van vermogensbelangen" tot een aan schuld te wijten onrechtmatige daad van [eiseres] zou kunnen leiden. Immers, zie rechtsoverweging (8), door de borgtocht en door de renteloze lening en door de betaling van directiesalarissen en machines en produktiemateriaal met debitering van [A] , werd [eiseres] niet verrijkt en werd [A] niet leeggepompt. Onbegrijpelijk is 's Hofs overweging dat "een omvangrijk gedeelte van het vermogen van dit bedrijf naar haar eigen vermogen wordt overgeheveld".
(f) Mocht het Hof daarbij doelen op de eerder genoemde zekerheidsoverdrachten, dan dient in aanmerking genomen te worden, dat [eiseres] ook te dier zake niet verrijkt is. Zij is immers als concurrente schuldeiseres in het faillissement geverifieerd voor een vordering van ƒ 1.761.032,87.
(g) Voorts dient in aanmerking genomen te worden dat [eiseres] uit de door haar bedongen zekerheden in het faillissement van de curator niet meer ontvangen heeft dan een bedrag van ƒ 77.944,35, zie conclusie van dupliek onder 9 en memorie van antwoord onder 5, en dat voor de integrate betaling van alle concurrente crediteuren van [A] (behalve [eiseres] ) een bedrag van rond ƒ 750.000,-- vereist en tevens voldoende was en dat er daarnaast geen of vrijwel geen preferente crediteuren waren, zie akteverzoek van [verweerster] van 21 maart 1980 onder 2 d (volgens [eiseres] zou daarvoor een bedrag van ƒ 790.000,-- vereist en voldoende zijn). Daaruit volgt, dat, indien in deze sprake zou zijn van een aan schuld te wijten onrechtmatige daad van [eiseres] , de dientengevolge door [verweerster] geleden schade niet meer zou zijn dan ongeveer 10% van haar vordering. In ieder geval is niet duidelijk, hoe uit de door het Hof in aanmerking genomen omstandigheden volgt en kan volgen, dat de beweerdelijk als gevolg van de onrechtmatige daad van [eiseres] door [verweerster] geleden schade het gehele bedrag van haar vordering bedraagt. Ook 's Hofs overweging in rechtsoverweging (18) is derhalve onjuist of onbegrijpelijk.
(h) In zoverre als het Hof bij vermenging van vermogensbelangen en overheveling van een omvangrijk gedeelte van het vermogen van [eiseres] het oog gehad mocht hebben op de tweede hypotheek van ƒ 150.000,--, heeft het Hof miskend, dat deze niet alleen geen verrijking voor [eiseres] oplevert maar bovendien voor ieder kenbaar was, zodat daarop niet een aan schuld te wijten onrechtmatige daad van [eiseres] valt te bouwen en, bovendien, in zoverre niet gezegd kan worden dat de betrokken schuldeisers argeloos op de uiterlijke schijn afgingen en niets vermoedend met het dochterbedrijf in relatie traden.
(i) In zoverre als het Hof bij vermenging van vermogensbelangen en overheveling van een omvangrijk gedeelte van het vermogen het oog heeft gehad op het overbrengen van onderdelen van de bedrijfsvoorraad van [A] , zie rechtsoverweging (8), heeft het Hof miskend, dat het in deze een handeling betrof van de directie van [A] en niet van [eiseres] . Bovendien valt hieruit niet een vermenging van vermogensbelangen als grondslag voor een vordering als door [verweerster] ingesteld af te leiden, daargelaten of dit overbrengen tot andere vorderingen in het bijzonder tot terugbrenging of schadevergoeding had kunnen leiden, echter in ieder geval niet zonder meer tot het bedrag van de vordering van [verweerster] ; een en ander onverminderd het in onderdeel 6 aangevoerde. Dat het Hof ten onrechte overweegt: "dit bedrijf grotendeels zelf exploiterend", en dat daaruit geen aan schuld te wijten onrechtmatige daad van [eiseres] valt af te leiden, is in onderdeel 4 reeds uiteengezet.
(j) Wat betreft de "verwaarlozing van vennootschappelijke vormen" doelt het Hof blijkens rechtsoverweging (12) op het niet notuleren van aandeelhoudersvergaderingen en het niet vastleggen van directiebeslissingen. Allereerst zij aangevoerd, dat het verzuim van vennootschappelijke vormen wellicht onrechtmatig kan zijn jegens mede-aandeelhouders, maar niet jegens schuldeisers. Gelijk in onderdeel 10 is uiteengezet heeft het Hof ten onrechte overwogen dat er van de aandeelhoudersvergadering van 10 september 1968 geen notulen zijn gevonden. Blijkens het bij conclusie van dupliek overgelegde arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden is in deze notulen het besluit tot de bedoelde zekerheidsoverdrachten vastgelegd. Neemt men verder in aanmerking dat er telkenjare jaarstukken zijn opgesteld, waarop het Hof zich baseert, en dat niet blijkt, dat de boekhouding van [A] niet aan daaraan te stellen eisen zou voldoen, dan kan in redelijkheid niet geoordeeld worden dat in deze een verzuim van vennootschappelijke vormen heeft plaatsgevonden, dat er toe kan leiden of bijdragen dat [eiseres] een aan schuld te wijten onrechtmatige daad, als door het Hof aangenomen, heeft gepleegd.
14. Bij de beoordeling van de vraag of [eiseres] een aan haar schuld te wijten onrechtmatige daad heeft begaan, heeft het Hof ten onrechte buiten beschouwing gelaten of terzijde gesteld, dat [eiseres] het crediet niet heeft opgezegd, doch niet bereid is gebleken het crediet verder uit te breiden. [eiseres] heeft daarop beroep gedaan bij conclusie van antwoord.
15. Bij de beoordeling van de vraag of [eiseres] een aan haar schuld te wijten onrechtmatige daad heeft begaan, heeft het Hof ten onrechte buiten beschouwing gelaten of terzijde gesteld hetgeen [eiseres] omstreeks de faillietverklaring van [A] heeft gedaan en aangeboden. Er is een aanbod van betaling van 30% tegen finale kwijting aan alle concurrente schuldeisers gedaan, op voorwaarde dat alle schuldeisers dit aanbod zouden aanvaarden. Dit aanbod is niet door alle schuldeisers aanvaard. Daarop is het faillissement van [A] op eigen verzoek uitgesproken. Na de faillietverklaring heeft [B] N.V. het volledige personeelsbestand van [A] overgenomen per 9 maart 1970 op de lopende arbeidsvoorwaarden. Vervolgens heeft [eiseres] een bod uitgebracht op het fabriekspand met bijbehorende grond, welk bod de curator, na overleg met de crediteuren-commissie heeft afgewezen. Zie de inleidende dagvaarding (6) (h) en (i) en de conclusie van repliek. Onder deze omstandigheden leveren de gedragingen van [eiseres] geen aan schuld te wijten onrechtmatige daad op. Dit kan althans het geval zijn. Nu de Rechtbank mede op grond van voormelde omstandigheden, of een of meer daarvan, een onrechtmatige daad van [eiseres] niet aanwezig achtte en [eiseres] zich, blijkens de memorie van antwoord onder 6, daarbij heeft aangesloten, had het Hof aan een en ander niet zonder meer mogen voorbijgaan of heeft het college een en ander ten onrechte terzijde gesteld.
16. Van een aan schuld te wijten onrechtmatige daad van [eiseres] is in ieder geval op de door het Hof aangenomen gronden geen sprake, nu het Hof niet van belang acht, dat [eiseres] "een hogere borgtocht op het crediet van de bank heeft toegestaan en bovendien het door haar zelf verstrekte crediet nog aanzienlijk heeft opgetrokken", gelijk het Hof zulks in rechtsoverweging (15) uitwerkt. Immers, de omvang van de credietverlening en de uitbreiding daarvan door [eiseres] , zijn factoren, die in gevallen als het onderhavige beslissend of bepalend kunnen zijn voor het al dan niet begaan zijn van een aan schuld te wijten onrechtmatige daad, en voor de omvang van de eventueel te betalen schadevergoeding. Voorts is niet duidelijk wat het Hof bedoelt met de door [eiseres] gebezigde "paardemiddelen".
17. Van een aan schuld te wijten onrechtmatige daad van [eiseres] is in ieder geval op de door het Hof aangenomen gronden geen sprake, nu het Hof, blijkens rechtsoverweging (16), niet van belang acht of [eiseres] uit de onderhavige affaire voordeel heeft getrokken en of zij zich al of niet verrijkt heeft. Immers, zo ooit, dan toch slechts indien sprake is van voordeel trekken of verrijking zijdens de moedermaatschappij, zal er in gevallen als het onderhavige sprake kunnen zijn van een aan schuld te wijten onrechtmatige daad van deze moedermaatschappij. In ieder geval zijn het al dan niet trekken van voordeel en verrijking, en de omvang daarvan, factoren die in gevallen als het onderhavige beslissend of bepalend kunnen zijn voor het al dan niet begaan zijn van een aan schuld te wijten onrechtmatige daad, en de omvang van de eventueel te betalen schadevergoeding. Voorts is in het licht van rechtsoverweging (16) niet begrijpelijk, dat het Hof in rechtsoverweging (14) overwegende "dat ... een omvangrijk gedeelte van het vermogen van dit bedrijf (sc van [A] ) naar haar eigen vermogen wordt overgeheveld en dat ... voor haarzelf een zo veilig mogelijke verhaalspositie ontstaat" aldaar blijkbaar wel betekenis toekent aan voordeel trekken of verrijking zijdens [eiseres] .
18. Ten onrechte heeft het Hof, in rechtsoverweging (17) oordelende over het beroep op "eigen schuld" van [verweerster] , op de daarvoor aangevoerde gronden dit beroep verworpen. Aldus heeft het Hof het recht geschonden of zijn motiveringsplicht miskend. Verwezen wordt naar de conclusie van antwoord, de conclusie van dupliek en de memorie van antwoord, reeds in onderdeel 2 vermeld. Daaruit blijkt, dat [eiseres] het beroep op "eigen schuld" niet alleen heeft gegrond op de aanwezigheid van een tweede hypotheek, maar ook op de omstandigheid, dat [verweerster] blijkens haar bij conclusie van repliek overgelegde facturen eiste: "Betaling; netto binnen acht dagen", terwijl betaling doorgaans in de periode van augustus tot oktober 1969 - voorafgaande aan de periode waarin de tenslotte onbetaald gebleven fakturen zijn verzonden - eerst plaatsvonden na 52 tot 113 dagen. Door desondanks met [A] te blijven contracteren en aan haar te leveren heeft [verweerster] niet de nodige diligentie betracht, onvoldoende voor eigen belangen gewaakt en nodeloos risico's genomen of vergroot. Indien [verweerster] in de gegeven omstandigheden tijdig geweigerd zou hebben te contracteren of te leveren of contante betaling zou hebben geëist of vastgehouden zou hebben aan betaling netto binnen acht dagen, al dan niet te zamen met een beroep op haar reclamerecht of haar voorrecht als verkoper, zou zij de onderhavige beweerde schade, bestaande in onverhaalbaarheid van haar vordering, niet of niet geheel geleden hebben. In redelijkheid kan niet volgehouden worden, dat daardoor het handelsverkeer zou vastlopen. In ieder geval had het Hof voormelde omstandigheden behoren te onderzoeken,";
Overwegende hieromtrent:
1. De door [verweerster] ingestelde vordering stelt de vraag aan de orde of [eiseres] door haar optreden ten aanzien van haar dochtermaatschappij [A] en de schuldeisers van deze, een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens [verweerster] , die als concurrente schuldeiseres van [A] van deze geen betaling heeft kunnen verkrijgen.
2. Indien een moedermaatschappij alle aandelen in een dochtermaatschappij bezit en aan de dochter crediet heeft verstrekt en vervolgens de activa van de dochter, toekomstige inbegrepen, volledig of nagenoeg volledig van deze in zekerheidseigendom verwerft, aldus dat de dochter aan nieuwe schuldeisers die haar na de zekerheidsoverdracht crediet geven praktisch geen verhaal meer biedt, kan er, indien de moedermaatschappij nalaat zich de belangen van de nieuwe schuldeisers aan te trekken, onder omstandigheden sprake zijn van een onrechtmatige daad van haar jegens dezen. Met name zal dit zo zijn, indien de moeder een zodanig inzicht in en zeggenschap over het beleid van de dochter heeft, dat zij, gelet op de omvang van haar vordering en van de zekerheidsoverdracht en het verloop van zaken in het bedrijf van de dochter, ten tijde van gedragingen als voormeld wist of behoorde te voorzien dat nieuwe schuldeisers zouden worden benadeeld bij gebrek aan verhaal, en desalniettemin nalaat zorg te dragen dat die schuldeisers worden voldaan.
3. Het Hof heeft de onder 2 weergegeven regel toegepast en daarbij niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, behoudens met betrekking tot de hierna onder 4 en 5 te behandelen punten. Behalve met betrekking tot laatstbedoelde punten gaan de materiële klachten van het cassatiemiddel daarom niet op (materiële klachten van de onderdelen 3, 7, 8, 12, 13a tot en met 13f, 13i en 13j, 14, 17 en 18).Hierbij zij nog het volgende opgemerkt:
a. In de onderdelen 3a en 13a wordt ten onrechte beroep gedaan op de beperkte aansprakelijkheid van de aandeelhouder. Het is juist dat een aandeelhouder aan de vennootschap niet méér kan verliezen dan zijn kapitaaldeelneming, maar dit staat er niet aan in de weg dat een aandeelhouder jegens een schuldeiser van de vennootschap tot een groter bedrag aansprakelijk kan zijn uit hoofde van een door hem jegens die schuldeiser gepleegde onrechtmatige daad.
b. De onderdelen 13d en 13e missen feitelijke grondslag, omdat zij ervan uitgaan dat het Hof zou hebben beslist dat in de "vermenging van vermogensbelangen" van [eiseres] en [A] op zich genomen een onrechtmatige daad van [eiseres] zou zijn gelegen. Hot Hof heeft kennelijk aan de in rechtsoverweging 8 weergegeven feiten aanwijzingen ontleend voor de wijze waarop en de mate waarin [eiseres] de bedrijfsvoering van [A] in feite zelf heeft bepaald.
c. Onderdeel 13j, aanvoerende dat het "verzuim van vennootschappelijke vormen" niet onrechtmatig kan zijn jegens schuldeisers, mist eveneens feitelijke grondslag. Het Hof heeft aan de in rechtsoverweging 12 weergegeven feiten slechts aanwijzingen als zojuist bedoeld ontleend.
4. De klacht van onderdeel 15, dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op de stellingen van [eiseres] omtrent hetgeen zij omstreeks de faillietverklaring van [A] heeft gedaan en aangeboden, is gegrond. Of [eiseres] zich onrechtmatig jegens [verweerster] heeft gedragen hangt onder meer hiervan af, of zij zich in voldoende mate de belangen van de latere crediteuren heeft aangetrokken. Daarvoor kan van belang zijn dat zij een aanbod aan de crediteuren heeft gedaan, zomede de inhoud van dit aanbod.
5. Onderdeel 13 onder g betreft het verband tussen de onrechtmatige daad van [eiseres] en de door [verweerster] geleden schade. Terecht voert het onderdeel aan dat niet duidelijk is waarom die schade het gehele bedrag van de vordering van [verweerster] op [A] zou belopen.
6. De motiveringsklachten van het middel zijn ten dele gegrond.De onderdelen 1 en 2 zijn terecht voorgesteld. Het Hof had de in deze onderdelen aangeduide feiten en omstandigheden niet als vaststaande mogen aannemen nu zij door [eiseres] waren betwist.De motiveringsklacht van onderdeel 3c is evenzeer gegrond. Het Hof is in rechtsoverweging 4 tot de slotsom gekomen dat het "opstarten" van een produktiebedrijf als dat van [A] met een werkkapitaal als door het Hof vermeld, nauwelijks denkbaar is. Deze slotsom houdt mede in, dat het naar het oordeel van het Hof ook voor [eiseres] nauwelijks denkbaar moet zijn geweest, dat zij met het door haar gefourneerde kapitaal [A] tot een levensvatbare onderneming zou kunnen maken. Terecht voert het middel aan dat het Hof zonder motivering is voorbijgegaan aan de in het onderdeel aangeduide stellingen van [eiseres] over de bij haar bestaande gunstige verwachtingen voor [A] . Het Hof had zijn beslissing op dit punt met redenen moeten omkleden, zulks temeer omdat ingevolge de onder 2 bedoelde regel van belang is of en in hoeverre [eiseres] ten tijde van de zekerheidsoverdracht wist of behoorde te weten dat nieuwe schuldeisers zouden worden benadeeld.De motiveringsklachten van de onderdelen 3d, 3e en3f en 4a, 4b en 4c falen, omdat de daarin bestreden beslissingen van het Hof (rechtsoverwegingen 6 en 7) feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk zijn.Onderdeel 4d mist feitelijke grondslag.Onderdeel 5 faalt omdat het is gericht tegen een passage in het bestreden arrest, die de beslissing niet draagt.Onderdeel 6 is gegrond: het Hof had aan de in het onderdeel aangeduide stellingen van [eiseres] niet mogen voorbijgaan.De motiveringsklachten van de onderdelen 7 en 8 behoeven geen behandeling, omdat zij uitwerkingen zijn van een onjuiste rechtsopvatting over de onrechtmatigheid van de gedragingen van [eiseres] .Onderdeel 9 is gericht tegen een overweging ten overvloede.Onderdeel 10 bestrijdt tevergeefs een feitelijke beslissing van het Hof.Onderdeel 11 faalt op de gronden in de conclusie van de Advocaat-Generaal aangegeven.De motiveringsklachten van de onderdelen 13d en 13e kunnen niet slagen nu de bestreden rechtsoverweging 8 moet worden begrepen als hierboven in nr. 3 onder b weergegeven. De onderdelen 13f en 13h missen feitelijke grondslag. De klacht van onderdeel 13i faalt, omdat het Hof kennelijk heeft aangenomen dat het overbrengen van onderdelen van de bedrijfsvoorraad op wens van [eiseres] is geschied.Onderdeel 16 faalt. De daarin bestreden rechtsoverweging 15 van het bestreden arrest meet in deze zin worden begrepen, dat het Hof van oordeel is dat [eiseres] weliswaar na de zekerheidsoverdracht haar crediet aan [A] vergroot heeft, maar met een te gering bedrag om de onrechtmatigheid van haar handelwijze weg te nemen.De motiveringsklacht van onderdeel 18 is gegrond. [eiseres] heeft bij haar beroep op "eigen schuld" van [verweerster] onder meer aangevoerd dat [verweerster] niet de hand heeft gehouden aan de door haar bedongen betalingstermijn: binnen acht dagen. Het Hof had daarover niet mogen zwijgen.
7. Nu een aantal klachten van het middel gegrond is dient het bestreden arrest te worden vernietigd met verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof;Vernietigt het bestreden arrest;Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van dit arrest;
Veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op ƒ 333,25 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, President, Drion, Haardt, Martens en de Groot, Raden, en door Mr. Martens voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de vijfentwintigste september 1900 eenentachtig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal ten Kate.
Conclusie 15‑05‑1981
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Onrechtmatige daad. Doorbraak van aansprakelijkheid in concern in geval van aan dochter door moeder verstrekt krediet waarna de moeder de activa (nagenoeg) volledig in zekerheidseigendom verwerft als gevolg waarvan dochter geen verhaal meer biedt aan schuldeisers. Indien een moedermaatschappij alle aandelen in een dochtermaatschappij bezit en aan de dochter krediet heeft verstrekt en vervolgens de activa van die dochter, toekomstige inbegrepen, volledig of nagenoeg volledig van deze in zekerheidseigendom verwerft, aldus dat de dochter aan nieuwe schuldeisers die haar na de zekerheidsoverdracht krediet geven praktisch geen verhaal meer biedt, kan er, indien de moedermaatschappij nalaat zich de belangen van de nieuwe schuldeisers aan te trekken, onder omstandigheden sprake kan zijn van een onrechtmatigde daad van haar jegens dezen. Met name zal dit zo zijn indien de moeder een zodanig inzicht in en zeggenschap over het beleid van de dochter heeft, dat zij, gelet op de omvang van haar vordering en de zekerheidsoverdracht en het verloop van zaken in het bedrijf van de dochter, ten tijde van gedragingen als voormeld wist of behoorde te voorzien dat dat nieuwe schuldeisers zouden worden benadeeld bij gebrek aan verhaal, en desalniettemin nalaat zorg te dragen dat die schuldeisers worden voldaan.
Na.-Nr. 11.721Zitting 15 mei 1981
Mr. ten Kate.
Conclusie inzake:
[eiseres] A/B
t e g e n
[verweerster] B.V.
Edelhoogachtbare heren,
[verweerster] (verweerster in cassatie) heeft in een aan haar pleitnota in cassatie gehecht exemplaar van de cassatiedagvaarding een aantal alinea's van de achttien onderdelen van het middel van letters voorzien. Aangezien in de cassatiestukken ook aldus is verwezen, heb ik haar daarin gevolgd. De aldus van een letter voorziene alinea's duid ik hieronder telkens met de term subonderdeel aan. De alinea's van de overwegingen in het arrest van het Hof zijn in het overgelegde exemplaar van cijfers voorzien. Om dezelfde reden heb ik mij in het hierna volgende ook daaraan gehouden.
Inzet van dit geding (dagvaarding 22 juni 1970) is de vraag, of de goed lopende moedermaatschappij [eiseres] (eiseres tot cassatie) in de gegeven omstandigheden aangesproken kan worden door een concurrente crediteur, leverancier van materialen, [verweerster] van haar dochter-productiemaatschappij [A] , die op 9 maart 1970 op eigen verzoek failliet verklaard is en geen enkel verhaal blijkt te bieden.
De Rechtbank te Rotterdam (vonnis 20 maart 1978) heeft daarvoor in de stellingen van partijen onvoldoende aanknopingspunten gevonden. Het Hof in zijn thans bestreden arrest van 2 mei 1980 wees de vordering toe.
Het cassatieberoep is daartegen gericht. Een van de hoofdpunten van het geschil wordt aan de orde gesteld in de onderdelen 12 en 13 van het middel. De lengte van het cassatiemiddel en de bijna honderd bladzijden tellende toelichting daarvan bij pleidooi nodigen uit dit tot behoud van de overzichtelijkheid voorop te stellen. Gezien de uitvoerige en gedocumenteerde toelichtingen van partijen, meen ik mij in het navolgende tot een standpuntbepaling te mogen beperken en hier met een verwijzing naar de door partijen aangedragen gegevens te volstaan. De conclusie zal niettemin nog uitlopen, nu eenmaal alle opgeworpen klachten langs gelopen zullen moeten worden.
Rechtens zijn moeder en dochter zelfstandige rechtspersonen (van der Heijden-van der Grinten 1976, p, 111). Dat [eiseres] in casu niettemin aansprakelijk zou zijn voor de schulden aan de handelscrediteuren van [A] , is in dit geding langs twee wegen betoogd.
Primair - het geding is eigenlijk op deze basis gestart - is aangevoerd dat zich in dit geval een met de Erba-arresten te vergelijken geval voordeed. H.R. 28 juni 1957, N.J. 1957 no. 514 (L.E.H.R.), A.A. 1957/58 (jrg.7), p. 80 (J.H.B.); H.R. 13 maart 1959, N.J. 1959 no. 579 (L.E.H.R.); Asser-van Oven (1978), p. 129 e.v.; Stein, "Zekerheidsrechten" (1970), p. 34, 35.
Daarnaast is aangevoerd, in hoofdzaak naar aanleiding van de Preadviezen van Raaijmakers en Roelvink, H.N.J.V. 1977 I, eerste stuk, dat hier gronden zouden zijn om de moeder aansprakelijk te houden ondanks de juridische scheiding van de ondernemingsaktiviteiten in twee rechtspersonen.
Hieromtrent valt reeds dadelijk deze aantekening te maken, dat beide wegen, voor zover deze openstaan, in het Nederlandse recht voorshands hun rechtsbasis in art. 1401 B.W. vinden (vgl. Roelvink t.a.p., nr. 7.4.7. p. 160).
Mede hieruit vloeit de vraag voort, of het bij een aktie als de onderhavige inderdaad om twee verschillende wegen gaat.
Het belang van de Erba-arresten schuilt onder meer daarin, dat zij aangeven dat in het recht grondslag aanwezig is, op grond waarvan een derde-crediteur (een bank) aansprakelijk kan zijn jegens zijn mede-crediteuren ter zake van het door hem gevoerde beleid bij het verstrekken van krediet en het daartegenover bedingen van zekerheid. De kern van deze rechtspraak steekt hierin, dat ze laat zien dat crediteuren onder omstandigheden zich bij het bepalen van hun gedrag jegens hun wederpartij niet uitsluitend mogen laten leiden door hun eigen belang, doch daarbij tevens - ik herhaal: onder omstandigheden - het belang van hun mede-crediteuren in het oog dienen te houden, op straffe van rechtstreekse aansprakelijkheid uit art. 1401 B.W. voor zover dezen schade hebben geleden.
Het behoeft geen betoog, lijkt mij, dat dit door Uw Raad voor de verhouding tussen crediteuren uitgewerkte beginsel te meer zal gelden, indien het om interne financiering tussen een moeder- en dochtermaatschappij gaat. Naar mate de moeder-rechtspersoon een meer overheersende invloed heeft, treedt immers tevens een steeds sterkere vermenging van belangen op, die voor wat betreft de moeder niet bepaaldelijk slechts door de term crediteursbelang kan worden getypeerd.
Ik mag in dit verband verwijzen naar een bepaling als art. 3.2.11a onder b N.B.W., die met betrekking tot de pauliana onder omstandigheden wetenschap van benadeling van schuldeisers veronderstelt bij rechtshandelingen onder meer tussen een rechtspersoon en een belangrijke aandeelhouder van haar (b.v. de moeder).
Juist in de verhouding tot crediteuren kan in dit kader van onrechtmatigheidstoetsing en de toerekenbaarheid aan de moeder van belang zijn, of en in hoeverre de dochter de mogelijkheden om als zelfstandige rechtspersoon te bestaan in feite heeft meegekregen en tegenover de moeder heeft behouden.
Hier kan onder andere spelen, of voldoende risico-dragend kapitaal in verhouding tot het voorgenomen ondernemen is verschaft en in de rechtspersoon is gelaten (r.o. 4 e.v.). In dat verband kan ook van belang zijn, dat de moeder een intensieve en indringende bemoeienis heeft gehad met de gang van zaken bij de dochter (onderdeel 4 en 5). Daarbij kan dan weer erop worden gelet, of de vermogens en de belangen van de beide rechtspersonen voldoende uit elkaar zijn gehouden (r.o. 8) en of de organen van de dochter in feite hebben gefunctioneerd (r.o. 12). Dit zijn nu juist ook de factoren, die naar voren geschoven worden in de gevallen, waarin "piercing the corporate veil" wordt bepleit.
Naar ik meen, is deze rechtsbeschouwing ook het uitgangspunt van het Hof geweest (r.o. 14).
Zo komen deze omstandigheden bij de vraag naar al dan niet onrechtmatigheid aan de orde naast de omstandigheden, die meer rechtstreeks aan die van de Erba-arresten aanhaken. Ik noem daarvan thans enkele, die door het Hof in dat verband zijn behandeld en die hierna bij de overige onderdelen van het middel besproken zullen worden: schijn van credietwaardigheid (onderdeel 2); het van de aanvang af voor onvoldoende kapitaal zorgen en het ondanks slechter worden van de financiële positie het bedrijf op de been houden, zulks onder uiterst precaire omstandigheden en het bevorderen dat de schuldeisers in een zinkend schip terecht kwamen (onderdeel 3); het systematisch en zorgvuldig naar het moederbedrijf afvoeren van leveranties die nog tastbaar aanwezig waren, zelfs tijdens de faillietverklaring van [A] (onderdeel 6); het tot zekerheid doen overdragen van alle of nagenoeg alle waarden die in [A] aanwezig waren (onderdeel 7 en 9; subonderdeel c van onderdeel 13).
Beziet men deze omstandigheden in samenhang, dan is, meen ik, het toch ook van feitelijke waardering afhankelijke oordeel van het Hof "onrechtmatig jegens handelscrediteuren" niet onbegrijpelijk, terwijl dit oordeel ook niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
Een zodanige benadering heeft het voordeel van de incidentele, op de meer extreme gevallen gerichte aanpak in deze complexe materie, waarin reeds tal van verder gaande maatregelen in het kader van de aansprakelijkheid van de moeder voor de schulden van de dochter onder andere in Europees verband zijn aanbevolen. De tegemoetkoming langs deze weg aan deze evidente eis van rechtvaardigheid jegens handelscrediteuren (vgl. ook de slotalinea van deze conclusie) behoeft bij een zorgvuldige afweging anderzijds niet een onwerkbare afbreuk te doen aan de evenzeer in de rechtvaardigheid wortelende eis van rechtszekerheid niet verder aansprakelijk te zijn dan hetgeen op de aandelen is en eventueel nog moet worden gestort. Naar zal blijken heeft het Hof de feiten echter onvoldoende onderzocht en vastgesteld, zodat in dat opzicht cassatie zal moeten volgen.
Voor zover in onderdeel 13 in een der subonderdelen wordt bepleit, dat de eerder bedoelde factoren van geen belang zouden kunnen zijn in de verhouding tot de handelscrediteuren, acht ik de klacht derhalve ongegrond.
Dit is ook het geval, voor zover in onderdeel 13 - zoals trouwens ook op andere plaatsen in het middel - elke omstandigheid als ware dit een zelfstandige toetsingsnorm aan de orde wordt gesteld. Het gaat om de samenhang. Men zie verder de aantekening naar aanleiding van subonderdeel b van onderdeel 3.
Ik kan dan nu de subonderdelen van onderdeel 13 in het bijzonder langs gaan.
Uit de opzet van het arrest blijkt, dat het Hof heeft onderzocht, of zich in casu een uitzondering voordoet op de regel dat de aandeelhouder (de moeder) in beginsel niet verder aansprakelijk is dan hetgeen gestort of nog verschuldigd is op het geplaatste kapitaal. De klacht in de eerste alinea van subonderdeel a, die ook voorkomt in subonderdeel a van onderdeel 3, mist derhalve doel. Voor zover de klacht een verdere beperking nastreeft, gaat ze te ver.
Bij de klacht in de tweede alinea van dit subonderdeel wordt niet duidelijk, waarom het Hof de gedragingen van [eiseres] nader in tijd had moeten dateren. In het licht van het voorgaande volkomen terecht, heeft het Hof voor zijn oordeel alle gedragingen van [eiseres] van de aanvang van de oprichting van [A] af in beschouwing genomen.
Subonderdeel b betreft evenals subonderdeel g vragen van causaliteit, die ik om de samenhang niet te verbreken eerst na het in samenhang met dit onderdeel 13 te behandelen onderdeel 12 zal bespreken.
In subonderdeel c (vgl. ook onderdeel 3) wordt het bewust op de been houden van [A] ondanks een slechter wordende financiële positie losgemaakt van de andere door het Hof aangenomen omstandigheden van het geval, zoals het van meet af aan voor onvoldoende risico dragende, financiële middelen zorgen, het tot zekerheid overnemen van alle nog in de vennootschap aanwezige waarden enz.
Het bij handhaving van de schijn van credietwaardigheid (vgl. Raaijmakers t.a.p., p. 70; Roelvink t.a.p., p. 155) - zie verder bij onderdeel 2 - totaal verwaarlozen van de belangen van de handelscrediteuren onder de door het Hof aangenomen omstandigheden, maakt in de visie van het Hof het gedrag jegens dezen onrechtmatig. Daaraan doet op zichzelf niet af dat andere belangen wel behartigd zijn. Dit is een niet-onbegrijpelijke, feitelijke afweging.
De subonderdelen d, e en j werden voor wat betreft hun belang bij de afweging reeds hierboven in de algemene aantekening ongegrond bevonden. De feitelijke betwisting in subonderdeel d kan in cassatie niet als klacht dienen. Voor wat betreft subonderdeel j verwijs ik verder naar het hierna nog volgende bij onderdeel 10.
Het gaat bij deze klachten om een beoordeling van de opzet van de nieuw opgerichte rechtspersoon vanuit een oogpunt van de toerekenbaarheid van de mede in acht te nemen maatschappelijke zorgvuldigheid jegens de crediteursbelangen. Daarbij is te wegen dat van de werkelijke situatie naar het oordeel van het Hof naar buiten niets bleek.
Dat [eiseres] niet verrijkt is, waarop in subonderdeel e en f (vgl. ook onderdeel 17) voorts een beroep wordt gedaan, doet daaraan niet af. Men zie r.o. 15 slot en r.o. 16. Het feit dat ook zijzelf schade (verlies) heeft geleden, kan moeilijk als rechtvaardiging dienen ten aanzien van de omstandigheid dat zij alle verhaalsobjecten aan zichzelf heeft doen toekomen - daarmee toch haar verlies beperkende -, terwijl zij (bij alle verdere omstandigheden van het geval) aan de handelscrediteuren een vennootschap ter liquidatie liet met uitsluitend schulden. Het belang van [eiseres] bij [A] , waar nieuwe producten werden ontwikkeld, was ook niet uitsluitend financieel.
Het Hof heeft de tweede hypotheek van ƒ 150.000,-- in dit verband slechts genoemd ter tekening, dat elke waarde - het Hof zegt in r.o. 8.4 "bovendien nog" - uit [A] werd genomen en niet zozeer dat dit nu het springende punt was. Subonderdeel h faalt derhalve evenzeer. Men zie nog r.o. 17.
De in subonderdeel i tegengeworpen factoren zijn, bezien vanuit de uitgangspunten van het Hof dat [A] geheel overheerst werd door [eiseres] , irrelevant. In r.o. 8 heeft het Hof bovendien vastgesteld dat de bedoelde activiteit ertoe heeft geleid, dat deze zaken in de macht van [eiseres] zijn gebracht. De klacht faalt.
Nu de grondnorm van het onderhavige geschil naar mijn mening gevonden wordt in voormelde arresten van Uw Raad uit 1957 en 1959, mist het betoog van onderdeel 12 over een soort overgangsrecht (vgl. de Die, R.M.Th. 1979, p. 255) bij het toetsen aan open normen als onrechtmatigheid reeds hierom doel. Dat verstrengeling e.d. van belang kunnen zijn in verband met aansprakelijkheid van de moeder, werd trouwens reeds eerder gesignaleerd. Vgl. onder meer Westbroek, "Zijn wettelijke bepalingen gewenst in verband met concernverhoudingen", Preadvies Vereeniging Handelsrecht 1969. P. 78; van der Heijden-van der Grinten (1968), p. 110 e.v.
Wat daarvan zij, in dit verband is in ieder geval van belang, dat het ontbreken van een nader uitgekristalliseerde invulling van de toepasselijke onrechtmatigheidsnorm nog niet behoeft in te houden, dat de betrokken handeling daarom door de verrichter daarvan als rechtmatig mocht worden gezien. Een zodanige invulling is immers juist het gevolg van het feit dat bij de voortschrijdende maatschappelijke ontwikkelingen zodanige handeling reeds eerder als onoorbaar en jegens de beschadigde als onaanvaardbaar wordt beschouwd. Het zal in de regel ook deze onaanvaardbaarheid zijn, die de beschadigde partij tot het instellen van een aldus gegronde vordering brengt.
Het Hof heeft in r.o. 14 een zodanig geval aangenomen en het ongelijk is hier m.i. niet aan de zijde van het Hof. Het onderdeel zal derhalve falen.
Ik komt dan nu toe aan de causaliteitsvragen in de subonderdelen b en g van onderdeel 13.
Voor wat betreft de aanhef van subonderdeel b mag ik verwijzen naar onderdeel 3.
Voor het belang van de causaliteitsvraag in deze materie mag ik onder meer verwijzen naar: Raaijmakers t.a.p., p. 51. p. 71/72; Roelvink t.a.p., p. 161.
In subonderdeel b is de inzet de opmerking van het Hof, dat [eiseres] haar nadere leningen aan [A] niet heeft achtergesteld. De klacht luidt, dat ook bij achterstelling [verweerster] niets ontvangen zou hebben uit de boedel, even afgezien van de zekerheidsoverdrachten.
Ik laat daar, of in het verband van het arrest deze zekerheidsoverdrachten wel weggedacht kunnen worden.
Het Hof maakt de betrokken opmerking in r.o. 4 (onderaan p. 20) ter motivering van zijn mening dat sprake was van onderkapitalisatie. In dat verband - de beoordeling van de rechtmatigheid van het gedrag - kon deze opmerking dienen, terwijl de afweging in dat kader als in hoofdzaak van feitelijke aard aan het Hof is voorbehouden.
De vraag naar schade wordt niet alleen door deze omstandigheid beheerst, doch door de gedragingen waarmede deze gepaard gingen en de gevolgen daarvan en van het gehele complex. In zoverre maakt de klacht - als reeds meer gezegd - ten onrechte een deel uit de samenhangende beschouwingen van het Hof los.
De klacht zal derhalve stranden.
In subonderdeel g van dit onderdeel 13 komt de causaliteitsvraag in andere vorm naar voren, nu uitsluitend gekoppeld aan het gegeven dat [eiseres] ƒ 77.944.35 van de curator in het faillissement van [A] als opbrengst van de zekerheden heeft ontvangen. De klacht suggereert dat dit bedrag tevens het enige zou zijn geweest, waarop de crediteuren van [A] , die tezamen ongeveer ƒ 750.000,-- te vorderen hadden, zich zouden hebben kunnen verhalen, indien [eiseres] van de fiduciaire overdrachten tot zekerheid zou hebben afgezien. De schade kon derhalve, aldus het subonderdeel, ten hoogste 10% van de vorderingen belopen.
Afgezien daarvan dat zodanig verweer niet eerder is gevoerd - de strijd ging over alles of niets - en wegens het daaraan verbonden feitelijke onderzoek niet voor het eerst in cassatie kan worden opgeworpen, gaat deze klacht voorbij aan r.o. 16, waarin het Hof aanneemt dat er meer waarden in [A] waren, die inmiddels in handen van [eiseres] zijn gebracht. Vgl. hierbij het slot van alinea 1 van subonderdeel i van onderdeel 13. Ik verwijs hierbij verder naar de aantekening bij onderdeel 6, waarin overigens voorts deze veronderstelling van het Hof als op dit ogenblik ontberende een deugdelijke feitelijke vaststelling terecht in cassatie bestreden wordt geacht.
De klacht van het onderhavige subonderdeel g kan in het licht van het voorgaande echter op zichzelf niet slagen.
Na deze vooropstelling van de onderdelen 12 en 13 zal ik de overige klachten in de volgorde van het middel aan de orde stellen.
De tegen r.o. 1 van het arrest gerichte klacht in onderdeel 1 komt mij gegrond voor, reeds omdat voor handhaving van in eerste aanleg gevoerd verweer - ook van verweer dat in eerste aanleg is verworpen - geen incidenteel appel behoeft te worden ingesteld. Voldoende is dat de eigen stellingen in hoger beroep zijn gehandhaafd. Dat dit het geval is, volgt voldoende duidelijk uit de mem.v.antw.. Vgl. voor gegevers concl. (p. 1076 r.k.) voor H.R. 11 april 1975. N.J. 1975 no. 345; H.R. 11 mei 1979, N.J. 1979 no. 441 (P.A.S.) omtrent onderdeel a; H.R. 4 juni 1976, N.J. 1977 no. 40 (P.Z.), middel onder c.
Dit feit op zichzelf stelt weer de vaststellingen van de feiten in r.o. 2 en 3 op wankele basis. Aangezien in deze rechtsoverwegingen daaraan nog geen gevolgen zijn verbonden en ook in de klacht geen gevolgen zijn aangewezen, zal deze klacht echter niet op zichzelf, doch slechts in verband met een der andere klachten tot cassatie kunnen voeren.
Onderdeel 2 (zie voorts onderdeel 18) - ik laat de verdere uitwerkingen bij pleidooi die niet in het middel voorkomen, buiten beschouwing - borduurt met een klacht tegen r.o. 2.3 voort op voormeld stramien. De hier bedoelde gegevens ontleent het Hof kennelijk aan de inleidende dagvaarding onder 6g en h, waarvan de feiten kennelijk langs de als voormeld terecht bestreden weg zouden vaststaan.
Ze zijn evenwel als in het onderdeel aangegeven bestreden, zonder dat het Hof overweegt waarom het deze bestrijding te licht bevonden heeft.
Dat het Hof zich een weg moest kappen door alle stellingen en bestrijdingen, is zeker. Doch door in deze zaak, waarin zoveel tegenstrijdige beweringen zijn gedaan, te volstaan met een algemene formule als in de voorlaatste volzin van r.o. 3, die in het midden laat op welke grond het Hof een bepaald feit als vaststaand aanneemt, overschrijdt de grens, waar een motivering tegenover uitdrukkelijke stellingen van partijen voldoende geacht kan worden.
De klacht is derhalve gegrond. In het onderdeel is voorts terecht gesteld dat deze feitelijke vaststelling doorwerkt in r.o. 14 en 17 van het arrest en aldus het bestreden arrest mede draagt. De gegrondbevinding zal derhalve tot cassatie voeren.
Alsnog zal dienen te worden vastgesteld, of ten aanzien van [A] naar buiten toe de schijn bestond, dat dit een credietwaardige rechtspersoon was. Dit is voldoende, zolang niet gebleken is dat er voor [verweerster] - een leverancier - geen bijzondere reden was aan de credietwaardigheid te twijfelen. Vgl. verder de aantekening bij onderdeel 18.
Schijn van credietwaardigheid is een van de omstandigheden die tezamen met andere kan meebrengen, dat de moeder-maatschappij aansprakelijk is voor de betrokken schulden van de dochter. Anders dan bij pleidooi is verondersteld (p. 12, 13), betreft het hier niet een (zelfstandige) norm. In het licht van het voorgaande behoeft dat ook niet.
Onderdeel 3 is gericht tegen r.o. 4 en 5. Waarom de in de aanhef van dit onderdeel geciteerde tournures uit deze rechtsoverwegingen onjuist zouden zijn, wordt in de volgende alinea's, die ik zoals aangekondigd subonderdelen noem, uitgewerkt.
Zoals hierboven naar aanleiding van de eerste alinea van subonderdeel a van onderdeel 13 is uiteengezet, mist subonderdeel a doel.
In subonderdeel b wordt niet aangegeven, waarin de geuite algemene stelling aangrijpt op de overwegingen van het Hof. Het mist reeds daarom doel.
Aangezien het al dan niet aannemen van een onrechtmatige daad in dezen - als uiteengezet - afhangt van alle omstandigheden van het geval en hun samenhang, is in ieder geval in haar algemeenheid onjuist de stelling, dat elke gedraging afzonderlijk heoordeeld zou moeten worden. Voorts kunnen weldegelijk thans bekende omstandigheden bij de beoordeling een rol spelen, b.v. reeds wanneer de betrokken gedragingen noodzakelijkerwijs het risico van het intreden daarvan inhielden. Vgl. vender onderdeel 12 en de tweede alinea van subonderdeel a van onderdeel 13, beide reeds hiervoor besproken.
Daargelaten of de in subonderdeel c bedoelde "gunstige verwachtingen" van de Nederlandse vestiging destijds in de organisatie van het concern gerechtvaardigd waren, kon het Hof deze verwachtingen bij zijn afweging zeer wel buiten beschouwing laten. In de visie van het Hof gaat het er niet om, of het begrijpelijk en gerechtvaardigd vanuit een oogpunt van [eiseres] was, dat [eiseres] de dochter in Nederland liet voortbestaan. Beslissend is - zoals reeds eerder gezegd -, of [eiseres] daarbij de belangen van andere crediteuren, waaronder de leveranciers, naar de maatstaven van maatschappelijk zorgvuldig gedrag voldoende in het oog heeft gehouden, met name ook voor het toch niet denkbeeldige geval dat haar taxatie onjuist zou blijken. Het betreft hier de risico’s die [eiseres] in oktober 1968 nam, toen ze besloot voort te gaan. Dit is ook van belang bij de beoordeling van de subonderdelen d - f.
In subonderdeel d - dat in felte slechts een feitelijke betwisting inhoudt - wordt ten onrechte gesuggereerd dat het Hof aanloop- en ontwikkelingskosten in het algemeen gelijk zou stellen met verlies. Het Hof merkt in r.o. 5 slechts ten overvloede op dat, gezien het feit dat ook deze kosten op enigerlei wijze moesten worden voldaan (waartoe het gestorte kapitaal onvoldoende was) en dat ze tot geen enkel positief resultaat voor [A] hebben geleid, men ze voor voor wat betreft [A] ook wel "verlies" had kunnen noemen (het Hof gebruikt de irrealis). Dat is niet onjuist en voor de beslissing verder van geen belang. Men zie nog hieronder.
Anders dan in subonderdeel e aangevoerd, heeft het Hof aldus aan dit punt wel degelijk aandacht besteed. Overigens wordt in dit onderdeel niet aangegeven, waarin in het licht van het voorgaande het belang van de klacht steekt.
Subonderdeel f opent tegenover het voorafgaande geen nieuwe gezichtspunten en strandt derhalve evenzeer.
Bij pleidooi in cassatie is aan dit onderdeel nog een verdere uitwerking gegeven met klachten, die meer ontleend zijn aan algemeen bedrijfseconomische inzichten dan dat ze gericht zijn op het vaststellen van omstandigheden die mede bepalen hetgeen in verhouding tot (handels)crediteuren in het concrete geval betaamt. Ze zijn niet in het middel opgenomen. Ik meen derhalve daarop niet te behoeven ingaan.
Slechts het volgende zij toegevoegd. Het door het Hof gebezigde begrip "onderkapitalisatie" is op zichzelf niet een vaststaand begrip. In het onderhavige kader kan reeds aan op zijn minst twee betekenissen worden gedacht. In de eerste plaats kan hier gedoeld zijn op een nadelige verhouding tussen enerzijds het geplaatste en gestorte kapitaal en anderzijds hetgeen via krediet ter beschikking staat. In de tweede plaats kan het betekenen dat de totale financiële toerusting in verhouding tot het voorgenomen ondernemen onvoldoende wordt geacht (vgl. ook pleitnota Mr. Maris, p. 84).
Het Hof lijkt zich in hoofdzaak op de eerste betekenis te hebben gericht. Nu het door [eiseres] aan [A] verleende krediet niet achtergesteld was (r.o. 4.p. 20/21) - zij het wel renteloos (r.o. 8.2) -, heeft het Hof in voormelde verhouding alle krediet als behorend tot de zijde van het niet risico dragende kapitaal bezien.
Het Hof overweegt hier in het kader van zijn beantwoording van de vraag, of de moeder onrechtmatig handelde tegenover de (handels)crediteuren van de dochter, hoezeer wellicht de voortzetting uit een oogpunt van concern- of bedrijfspolitiek op zichzelf gerechtvaardigd was. Het Hof beoogde kennelijk duidelijk te maken dat naar zijn feitelijk oordeel [A] voor wat betreft de haar verschafte financiële middelen in feite steeds negatief heeft gestaan. Men kan hier zien een soort tegenhanger van de volgens r.o.8.4, 8.5 en 8.6 feitelijke omstandigheid, dat in feite al hetgeen in het economische verkeer in handen van [A] waarde had, tenslotte hetzij als zekerheid hetzij in volle eigendom de moeder toebehoorde.
Ook hier betreft het overigens weer een feitelijke omstandigheid die in het geheel van belang kan zijn, en geen norm (pleitnota, p. 27).
Onderdeel 4 komt op tegen een zuiver feitelijke beslissing in r.o. 7, die op zichzelf niet onbegrijpelijk is. Het lot van het onderdeel is daarmee reeds beslist.
Over het in subonderdeel a bedoelde belang van de familieverhouding tussen [betrokkene 1] , directeur van [A] , en [betrokkene 2] , directeur van [eiseres] , die b.v. in prod. 2 l bij c.v.repl. over deze directeur als "meinen Geshäftsführer in [plaats] " schrijft, oordeelt het Hof anders. Dit is een feitelijke waardering in het licht van de gegeven omstandigheden, die het Hof toekomt. Dit behoefde ook geen nadere motivering. De ontkenning werd ook niet nader geadstrueerd.
De overige in dit subonderdeel bedoelde ontkenningen heeft het Hof met een beroep op briefwisselingen e.d., waarvan de feitelijke waardering aan het Hof is voorbehouden, ter zijde gesteld. Dat [eiseres] een andere feitelijke waardering voorstaat, kan in cassatie niet dienen.
Het subonderdeel faalt derhalve ook hierom.
In subonderdeel b wordt niet duidelijk gemaakt, waarom de op zichzelf niet onbegrijpelijke, feitelijke gevolgtrekking in r.o. 14 "dit bedrijf grotendeels zelf exploiterend" tegen de achtergrond van de posita van partijen niet zonder meer uit r.o. 7 zou kunnen volgen, nog daargelaten dat niet blijkt dat deze gevolgtrekking alleen op r.o. 7 zou berusten.
Voorts blijkt niet uit r.o. 14 dat het Hof heeft aangenomen dat [eiseres] daden van bestuur zou hebben gepleegd. Het Hof heeft uitsluitend in het oog gevat, welke invloed de moeder op de beslissingen van de dochter feitelijk had. Vgl. ook r.o. 7. In de gedachtengang van het Hof was dat ook voldoende.
In subonderdeel c wordt wederom uit het oog verloren dat het hier niet om een (zelfstandige) norm gaat, die bij schending op zichzelf het oordeel onrechtmatig rechtvaardigt, doch om een van de feitelijke omstandigheden, die voor dat oordeel van belang kan zijn. Deze omstandigheden ontlenen hun gewicht en hun doorslaggevende betekenis niet aan zichzelf, doch in het licht van de overige omstandigheden, waarmee ze tezamen het oordeel onrechtmatig moeten kunnen ondersteunen. Deze afweging is niet op deze plaats in het arrest aan de orde. De klacht loopt reeds hierop vast.
Voor zover in het subonderdeel beoogd is te stellen, dat het bestaan van een moeder-dochter verhouding in casu disculperend zou werken, kan het niet gevolgd worden. In die verhouding zal dezelfde maatschappelijke zorgvuldigheid jegens de (handels)crediteuren betracht moeten worden als in andere verhoudingen, waarin een rechtspersoon van een derde afhankelijk is. Vgl. Raaijmakers, "Joint ventures" (1976), p. 85, p. 281 en preadvies, p. 24; Roelvink t.a.p., p. 154/155.
De veronderstelling tenslotte, waarvan subonderdeel d uitgaat, is onjuist, zodat deze klacht feitelijke grondslag mist.
Onderdeel 5 is gericht tegen een duidelijk buiten het dragende gedeelte van r.o. 8.3 gehouden opmerking van het Hof, welke overigens als tussen partijen omstreden en niet nader met bewijs gestaafd onvoldoende steun in de stukken vindt. Wegens het eerste mist het onderdeel echter doel.
In onderdeel 6 (vgl. nog subonderdeel i van onderdeel 13) wordt terecht aangevoerd, dat het Hof buiten beschouwing heeft gelaten, dat kennelljk tussen partijen vaststaat, dat de curator in het faillissement van [A] voor de afvoer van zaken als hier bedoeld een stokje heeft gestoken en deze zaken zelf heeft verkocht.
De door het Hof overgenomen stelling uit de inleidende dagvaarding onder 6j betrof ook afvoer vóór het ingrijpen van de curator - ook vóór het faillissement - en deze afvoer is in de c.v.a. p. 16/17 erkend; het zou hier gaan om zaken die naar de stellige overtuiging van [eiseres] haar eigendom waren.
Het onderdeel is derhalve in zoverre gegrond, dat niet vaststaat en door het Hof niet is vastgesteld, in hoeverre het optreden van de curator deze afvoer in feite heeft verhinderd. Er waren en zijn lijsten van goederen in de procedure, waarop ook het Hof zelf wijst in r.o. 16.
Ongegrond is subonderdeel a van onderdeel 7, reeds omdat het Hof de redenen van het oordeel dat de zekerheidsoverdrachten bedenkelijk waren in r.o. 8 heeft aangegeven en daarnaast in r.o. 9 en 10 heeft overwogen, waarom dit in dit geval te meer gold.
Die motivering wordt in de volgende subonderdelen bestreden, naar mijn mening tevergeefs.
Subonderdeel b mist doel, reeds omdat het Hof niet anders oordeelde. Zoals hier meer gezegd, het Hof onderzoekt de omstandigheden van het geval om eerst daarna te bezien, of zij tezamen het oordeel onrechtmatig rechtvaardigen.
De in subonderdeel c ontkende "onevenredigheid" wordt niet nader omschreven. Niet duidelijk is daardoor, waarop die ontkenning berust.
Overigens wordt in de klacht over het hoofd gezien, dat in het arrest op de bestreden plaats niet aan de orde is de vraag, in hoeverre een derde-credietgever op het desbetreffende ogenblik een zodanige zekerheidsoverdracht kon verlangen. Het Hof onderzoekt, in hoeverre de moeder-rechtspersoon haar eigen vermogensbelangen geheel verstrengelde met die van de dochter en in dat kader in hoeverre deze verstrengeling jegens (handels)crediteuren bedenkelijk zou zijn. In dat licht gezien kon ook bij volledige "evenredigheid" tussen gevraagde zekerheid en verleend krediet, zodanige handeling van de moeder bedenkelijk zijn, b.v. indien de moeder reeds van stonde af aan niet voor voldoende financiële middelen voor de dochter zou hebben gezorgd. Vgl. Roelvink t.a.p., p. 153; Raaijmakers t.a.p., p. 70. Het Hof suggereert in r.o. 4, p. 20 onderaan, dat voor een moeder-rechtspersoon, die ook verdere belangen te behartigen heeft, een reddingsoperatie ook bestaan kan uit een achtergestelde lening. Dat hangt van de omstandigheden af. Wat daarvan zij, duidelijk is dat het hier een kwestie is van feitelijke waardering, die aan het Hof is voorbehouden.
Of aan de A.B.N. destijds dezelfde goederen tot zekerheid hebben gestrekt, zoals in subonderdeel d wordt verondersteld, is omstreden en staat niet vast. Men zie r.o. 11 slot.
Voorts wordt in de subonderdelen d en e voor de beoordeling van de situatie ten tijde van het faillissement (1970) van [A] als beslissend naar voren geschoven het ogenblik in 1968, waarop de A.B.N. haar krediet opzegde en [eiseres] besloot zelf de financiering voort te zetten. De rechtmatigheidstoetsing in dit geding was echter niet op dit laatste tijdstip toegespitst. Inzet van het geding was en is, of gezien het gehele gedrag van [eiseres] die rechtmatigheid jegens (handels)crediteuren bestond ten tijde van het faillissement. Dit veronderstelt niet, dat rechtmatigheid op een eerder tijdstip vast zou staan.
Voor deze beoordeling kon het Hof zeer wel zonder in een beoordeling te treden van de eerder bestaande situatie bij het krediet van de A.B.N. rechtstreeks beoordelen de toestand, die [eiseres] - als moeder onder meer in het concern-belang de dochter-vennootschap voortzettende en dus financierende - schiep door zich in een situatie als hier reeds eerder geschetst alle nog aanwezige waarden tot zekerheid te laten overdragen.
In dit licht gezien schuilt het door het Hof bedoelde (extra) bedenkelijke jegens crediteuren (leveranciers) in de omstandigheid, dat de moeder-rechtspersoon wellicht uit concern- of andere gerechtvaardigde motieven haar verliesgevende dochter liet voortbestaan na zich alle in de dochter aanwezige waarden te hebben laten overdragen, terwijl van deze situatie niets naar buiten bleek, met name niet aan de handels-crediteuren, en terwijl voor deze crediteuren ook geen andere voorziening was getroffen. Zodanig oordeel, dat dit niet op zichzelf reeds tot onrechtmatig stempelt doch dit wel bij de overige omstandigheden doet meetellen, komt mij niet onbegrijpelijk voor.
De klacht in onderdeel f vond in het voorgaande reeds beantwoording. De betekenis van vermenging van vermogensbelangen in dat verband werd eveneens reeds besproken. Ook deze klacht is ongegrond.
In onderdeel 8 (vgl. ook onderdeel 15) wordt terecht aangevoerd dat tussen partijen omstreden was, dat [B] N.V. door [eiseres] was opgericht (dagv. onder 6i; c.v.a. ad 6i op p. 16; c.v.repl. onder 7; pleitnota appel Mr. de Savornin Lohman onder 27, p. 19/20). Uit de in het geding overgelegde desbetreffende stukken blijkt niet dat [B] N.V. niettemin een dochter van [eiseres] was of later is geworden. Het Hof heeft dus inderdaad verzuimd naar deze posita een onderzoek in te stellen en aldus vast te stellen, welke betekenis [B] N.V. in feite had.
In cassatie zijn daaromtrent een aantal stukken geproduceerd - die op bemoeienis van [A] wijzen (zo ook pleitnota Mr. Maris, p. 60) -, doch cassatie is niet de instantie daarnaar zodanig feitelijk onderzoek te doen.
Wel staat vast, dat [betrokkene 1] , directeur van [A] , ook directeur van [B] N.V. was; omstreden is alleen, wanneer hij dat is geworden.
Naar ik meen, brengt het gebrek aan feitelijk onderzoek mee, dat de basis van r.o. 10 vooralsnog niet vaststaat, zodat voor zover deze overweging het eindoordeel geacht kan worden mede te dragen te dien aanzien een nieuw onderzoek nodig is.
Onderdeel 9 is gericht tegen een niet dragende opmerking in de motivering van r.o. 11 en mist derhalve doel.
Onderdeel 10 en subonderdeel j van onderdeel 13 vinden ondersteuning op het zevende blad van het in onderdeel 9 bedoelde arrest van het Hof te Leeuwarden van 9 juli 1975, overgelegd bij c.v.dupl. Op de bedoelde plaats citeert het Hof te Leeuwarden uit deze notulen. De fotocopie van het arrest werd overigens niet ten bewijze daarvan overgelegd. In het bestreden arrest r.o. 12 is het Hof te 's-Gravenhage kennelijk uitgegaan van de juistheid van de aldaar ook vermelde brief van de curator, die door [verweerster] bij akte in appel (laatste prod.) werd overgelegd.
Ofschoon men mag aannemen dat het feitelijk gelijk hier bij de steller van het middel ligt, zal het m.i. toch niet tot cassatie voeren. Het betreft immers slechts een ondergeschikt punt uit het geheel van het feitencomplex, dat hier aan de kaak wordt gesteld. Wordt het bedoelde feit daaruit losgemaakt, dan wijzigt de kleur van dit complex niet. Dat [A] in haar gehele bestaan éénmaal een aandeelhoudersvergadering heeft gehouden, nam het Hof aan. Onjuist is slechts dat men van deze vergadering de notulen niet heeft kunnen vinden.
Dat de boekhouding in orde was, waarvan het Hof overigens niets heeft vastgesteld - zoals in subonderdeel j van onderdeel 13 voorts wordt aangevoerd -, doet hieraan niet af, nu in dit verband in cassatie niet vaststaat, wie deze cijfers en die van de jaarstukken (in feite) heeft vastgesteld.
Onderdeel 11 mist doel. De bedoelde prod. 1 (a) is het jaarverslag 1969-1970, op welk jaarverslag bij de bedoelde pleitnotities door [eiseres] commentaar is geleverd. De gegevens uit de inleidende dagvaarding onder 6a, die het Hof in r.o. 13 heeft overgenomen, betreffen echter het boekjaar 1968-1969. Die cijfers zijn niet bestreden en met name niet in bedoelde pleitnotities.
In voormeld jaarverslag van [eiseres] staat in de tekst van de bijgevoegde Nederlandse vertaling te lezen: "De omzetontwikkeling in het lopende boekjaar 1970/71 is zeer gunstig en is met de huidige trend bezig de goede resultaten van het huidige verslagjaar te overtreffen". Deze volzin ondersteunt de constatering van het Hof in r.o. 13, dat [eiseres] opmerkelijk goede resultaten heeft geboekt. Zo ondersteunt dat verslag ook, dat het de Duitse dochter goed ging.
Nu betreft het verwijt van het onderdeel slechts het feit dat het Hof over "winst" spreekt, in plaats van over "bruto-winst". Daaruit blijkt echter niet dat het Hof aan "netto-winst" heeft gedacht. Het Hof doelt met zoveel woorden op de resultaten en daarvoor kan zeer wel naar de bruto-winst gekeken zijn. Dat is een feitelijke kwestie.
De onderdelen 12 en 13 werden in omgekeerde volgorde in deze conclusie vooropgesteld. Men zie hierboven.
Onderdeel 14 geeft niet aan, waarin deze klacht het arrest aangrijpt en welke gevolgen dit voor de beslissing heeft.
Prima facie gaat het hier niet om een relevant verschil. Bij de c.v.a. p. 11 onder b werd immers aan de stelling dat [eiseres] geen verdere uitbreiding van haar krediet kon verlenen toegevoegd: "hetgeen bij verdere voortzetting van de zaken van [A] N.V. noodzakelijk zou zijn geweest". Het krediet was blijkbaar opgebruikt. In het kader van de overwegingen van het Hof is er dan zonder meer geen essentieel verschil met opzegging te zien.
Onderdeel 15 mist doel. Het Hof komt tot het oordeel dat het gehele complex van gedragingen van [eiseres] onrechtmatig jegens onder meer [verweerster] is en dat [eiseres] op die grond verplicht is haar vordering op [A] geheel te voldoen. In dat licht is het niet onbegrijpelijk, dat het Hof een aanbod voor een accoord ter voorkoming van faillissement op 30% buiten beschouwing laat. De kwestie kan wellicht van belang worden, indien subonderdeel g van onderdeel 13 zou slagen.
Omtrent dit bod stelde [eiseres] (c.v.a. onder 13. p. 9) overigens dat, indien het zou zijn aanvaard, [A] op een bescheiden wijze verder had kunnen draaien. Dit was kennelijk de achtergrond van het bod.
In dit verband mag ook genoemd worden de in het onderdeel tevens aan de orde gestelde kwestie van [B] N.V. Deze in 1968 opgerichte N.V. met in ieder geval inmiddels de directeur van [A] als directeur en waarschijnlijk een dochter van [A] (men zie de aantekening naar aanleiding van onderdeel 8) heeft het gehele personeelsbestand van [A] overgenomen, terwijl [eiseres] het gehele bedrijf via [B] N.V. (aldus c.v.repl. onder 7, p. 4/5) - overeenkomstig de inleidende dagvaarding 6i zegt het cassatiemiddel het fabriekspand met de grond - voor ƒ 7.000,-- wilde overnemen.
Het Hof achtte deze samenhang en dit optreden extra bedenkelijk in r.o. 10, zodat de klacht van het onderdeel dat het Hof hieraan zonder meer voorbijgegaan zou zijn, als feitelijk ongegrond doel mist.
In onderdeel 16 wordt terecht gesteld, dat van belang kan zijn, dat [eiseres] tegenover de van de dochter verlangde zekerheden een hogere borgtocht te haren laste heeft toegestaan en het krediet aan de dochter aanzienlijk heeft opgetrokken. Het Hof oordeelt ook niet anders. Het meent echter in r.o. 15, dat in het onderhavige geval deze omstandigheid wegvalt tegen het aan [eiseres] aldaar gemaakte verwijt. Dat is een feitelijk oordeel. Daartegen is het onderdeel echter niet gericht.
De op zichzelf wel juiste opmerking in de tweede alinea van het onderdeel, dat niet duidelijk is wat het Hof bedoelt met "paardemiddelen", levert zonder meer geen cassatieklacht op.
Onderdeel 17 dient om dezelfde redenen als bij de subonderdelen e en f van onderdeel 13 uiteengezet, verworpen te worden. Dat voor het aannemen van een onrechtmatig gedrag in het onderhavige verband steeds sprake zou moeten zijn van verrijking bij de moeder-maatschappij, is overigens een stelling, die te ver gaat.
In onderdeel 18 wordt een nadere klacht aan het hierboven gegrond bevonden verwijt uit onderdeel 2 toegevoegd.
Uit het enkele feit dat een betalingstermijn van acht dagen is bedongen, volgt niet althans behoeft niet te volgen, dat in de betreffende branche als regel binnen acht dagen betaald wordt.
Waar het om gaat, is of [A] een zo trage betaler was, dat de handelscrediteur [verweerster] daardoor gealarmeerd had moeten zijn en dat aldus in ieder geval voor [verweerster] niet gold, dat [A] als op andere buitenstaanders "een redelijk gezonde indruk maakte". Dit behoeft daaruit echter niet te volgen. Het betreft hier een feitelijke waardering, die aan het Hof voorbehouden is, terwijl de aangevoerde klacht deze niet onbegrijpelijk maakt.
Het onderdeel zal op zichzelf dus niet slagen. Wel zal het punt wellicht kunnen meespelen bij het onderzoek, dat bij slagen van onderdeel 2 nodig zal zijn.
Ik sluit af met nog een aantekening. De kwestie van de eigen schuld kwam reeds in de Erba-arresten aan de orde. Toen stonden twee crediteuren - een leverancier en een bank - tegenover elkaar. Daarbij kan van belang zijn, dat aan een bank als professionele geldgever meer informatie en meer middelen ter beschikking staan om zich tegen situaties als de onderhavige te wapenen, dan aan een leverancier. In casu is in feite de geldgever van [A] de moeder-maatschappij [eiseres] geweest, die naar het oordeel van het Hof de gehele situatie in [A] beheerste. Het is de vraag, of in zodanige verhouding door de moedermaatschappij op gelijke wijze een beroep op eigen schuld van de handelscrediteur kan worden gedaan. Hier ligt ook een parallel met de uiteenzetting in de aanvang van deze conclusie.
Van mening dat in het middel in enkele onderdelen terecht is geklaagd dat het Hof een aantal feiten onvoldoende heeft onderzocht en vastgesteld, concludeer ik tot vernietiging van het bestreden arrest van het Hof te 's-Gravenhage d.d. 2 mei 1980 met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Gerechtshof ten einde deze zaak met inachtneming van het door Uw Raad te wijzen arrest verder te behandelen en te beslissen en met een beslissing omtrent de kosten naar Uw Raad vermeent te behoren.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden