HR, 10-10-1980, nr. 5431
ECLI:NL:HR:1980:AC1633
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-10-1980
- Zaaknummer
5431
- LJN
AC1633
- Roepnaam
ZSN/Telec
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1980:AC1633, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑10‑1980; (Rekestprocedure)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1980:AC1633
ECLI:NL:PHR:1980:AC1633, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑07‑1980
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1980:AC1633
- Vindplaatsen
NJ 1981, 150 met annotatie van P.A. Stein
NJ 1981, 150 met annotatie van P.A. Stein
Uitspraak 10‑10‑1980
Inhoudsindicatie
Dringend nodig hebben van verhuurde bedrijfsruimte voor eigen gebruik in de zin van art. 1628 eerste lid, onder a, BW.
10 oktober 1980
Req. Nr. 5431
AH.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het verzoekschrift van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Zonwering Service Nederland B.V., gevestigd te Aerdenhout, gemeente Bloemendaal, hierna te noemen Z.S.N., vertegenwoordigd door Mr M. Thoolen, advocaat bij de Hoge Raad, welk verzoekschrift strekt tot vernietiging van een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 12 maart 1980, gegeven tussen Z.S.N. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Telec B.V., gevestigd te Groningen, hierna te noemen Telec;
Gezien het verweerschrift van Telec, vertegenwoordigd door Mr J.B.M. Vranken, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gelet op de conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh, strekkende tot verwerping van het beroep;
Gezien de bestreden beschikking en de overige stukken, waaruit blijkt:
Z.S.N. heeft met ingang van 1 februari 1976 gehuurd de winkel aan de Steentilstraat nummer 36 te Groningen, bestaande uit de bedrijfsruimte op de begane grond met trap naar boven en voor- en achterkamer op de eerste verdieping, bestemd om uitsluitend te worden gebruikt als winkel en/of opslagruimte in de uitgebreidste zin des woords, voor onbepaalde tijd, maar opzegbaar tegen 1 februari 1981 en daarna telkens na verloop van vijf jaar per 1 februari;
Z.S.N. gebruikt het gehuurde als bedrijfsruimte in de zin van artikel 1624 van het Burgerlijk Wetboek;
Telec heeft per 1 januari 1979 door middel van koop de eigendom van het pand verkregen, en bij brief van 20 februari 1979 aan Z.S.N. de huur opgezegd tegen 1 februari 1981, onder mededeling van de reden, dat zij het pand zo spoedig mogelijk zelf als bedrijfsruimte in gebruik wil nemen.
Bij verzoekschrift van 27 maart 1979 heeft Z.S.N. aan de Kantonrechter te Groningen verzocht om deze huuropzegging nietig te verklaren. Daarop heeft de Kantonrechter bij beschikking van 15 oktober 1979 de huuropzegging tegen 1 februari 1981 nietig verklaard, op grond van het bepaalde in artikel 1628, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek, nu Telec op 1 februari 1981 pas twee jaar eigenares zal zijn; vervolgens heeft de Kantonrechter de huurovereenkomst op grond van het bepaalde in artikel 1628, lid 3, van het Burgerlijk Wetboek tot 1 februari 1982 verlengd, op welk tijdstip deze van rechtswege eindigt.
Z.S.N. is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij de Arrondissementsrechtbank te Groningen, die, na door Telec gevoerd verweer in de bestreden beschikking de beschikking van de Kantonrechter heeft bevestigd, met aanvulling van gronden, daartoe overwegende:
“Z.S.N. heeft als primaire grief aangevoerd, dat de Kantonrechter niet uitdrukkelijk overweegt en beschikt, dat Telec het onderhavige pand dringend nodig heeft voor duurzaam eigen gebruik, en derhalve niet, althans onvoldoende, heeft onderzocht in hoeverre deze dringende behoefte in werkelijkheid aan de zijde van Telec bestaat en als subsidiaire grief, dat de Kantonrechter niet heeft kunnen oordelen, dat die dringende behoefte aanwezig is.
Volgens artikel 1628 lid 1, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek verklaart de rechter de opzegging gedaan door de verhuurder nietig, tenzij de verhuurder aannemelijk maakt, dat hij of een der andere in die bepaling genoemde personen het goed persoonlijk in duurzaam gebruik wil nemen als bedrijfsruimte in de zin van artikel 1624 en hij het goed daartoe dringend nodig heeft.
Uit de bestreden beschikking blijkt, dat de Kantonrechter op grond van de navolgende overwegingen tot het oordeel is gekomen, dat het geval, bedoeld in artikel 1628, lid 1, onder a, zich hier voordoet:
““Telec exploiteert thans haar zaak in het pand Steentilstraat 40 te Groningen, welk pand zij in huur heeft.
Telec heeft aanmerkingen op de onderhoudstoestand van voormeld pand. Deze zou van dien aard zijn, dat gedeelten van het pand feitelijk al niet meer te gebruiken zijn, doordat de daar opgeslagen goederen bloot staan aan weersinvloeden. Bovendien zou haar verhuurder het pand willen verkopen in ontruimde staat.
Telec exploiteert een zaak als bedoeld in artikel 1624. Het is duidelijk, dat zij het pand Steentilstraat 36 in gebruik wil nemen als bedrijfsruimte in de zin van artikel 1624. Zij heeft ook voldoende aannemelijk gemaakt, dat zij het goed in duurzaam eigen gebruik wil nemen. Met haar huidige pand is zij niet gelukkig;
daarom heeft zij het pand Steentilstraat 36 gekocht.””
De Kantonrechter laat zich er inderdaad niet over uit, of Telec het goed voor het door haar gewenste gebruik dringend nodig heeft, zodat de primaire grief gegrond is.
De Rechtbank is echter van mening, dat op grond van hetgeen door Telec onweersproken is gesteld omtrent de onderhoudstoestand van haar huidige pand aan de Steentilstraat 40 te Groningen en de wens van de verhuurder van dat pand om het in ontruimde staat te verkopen, omtrent welke situatie door de Kantonrechter is overwogen, zoals hiervoor is vermeld, moet worden geconcludeerd, dat Telec voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat zij het goed dringend nodig heeft voor het door haar gewenste duurzame eigen gebruik.
Z.S.N. voert nog wel aan, dat Telec in de slechte onderhoudstoestand van haar huidige bedrijfspand verbetering kan brengen door de haar bij de wet gegeven mogelijkheden te benutten en de verhuurster daarvan te dwingen tot het verrichten van achterstallig onderhoud, terwijl Telec voorts niet kan worden gedwongen om haar huidige bedrijfsruimte te verlaten door de enkele verkoop daarvan.
Van Telec kan naar het oordeel van de Rechtbank evenwel in dit geval niet worden gevergd, dat zij eerst bedoelde mogelijkheden beproeft, alvorens Z.S.N. de huur op te zeggen, nu niet is gesteld of gebleken, dat daardoor op redelijke termijn de dringende behoefte van Telec aan het litigieuze perceel voor eigen duurzaam gebruik vervalt, hetgeen temeer klemt nu onbetwist is gesteld, dat de eigenaresse van haar huidige bedrijfspand niet bereid is tot enige investering in dat pand en dat pand bovendien wil verkopen.
Voorts laat het bepaalde bij artikel 1628 geen ruimte voor afweging van de belangen van partijen.
Hieruit volgt dat de door Z.S.N. aangevoerde grieven geen hout snijden en die beroepen beschikking met aanvulling van de gronden dient te worden bevestigd.”;
Overwegende dat Z.S.N. tegen die beschikking als middel van cassatie heeft doen aanvoeren:
“Schending van het recht, in het bijzonder de artikelen 1277, 1624, 1634 en 1628 van het Burgerlijk Wetboek en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen omdat de Rechtbank heeft overwogen als in voormelde uitspraak, waarnaar te dezen wordt verwezen, is omschreven, zulks ten onrechte om de navolgende redenen:
1. De dringende behoefte, bedoeld in artikel 1628 van het Burgerlijk Wetboek mag haar ontstaan naar de mening van Z.S.N. niet vinden in een oorzaak of in oorzaken, die degeen die haar bestaan inroept, zelf in het leven heeft geroepen, door bij de Wet uitdrukkelijk gegeven handelen - het op kosten van de verhuurder laten verrichten van onderhoudswerkzaamheden - na te laten, indien de mogelijkheid om die dringende behoefte weg te nemen nog altijd aanwezig is.
2. De Rechtbank geeft niet aan om welke redenen het instellen van de hierboven genoemde actie, de dringende behoefte aan de zijde van Telec in een periode van ruim twee jaar, niet wegneemt, op grond waarvan Z.S.N. van oordeel is, dat de Rechtbank haar beslissing onvoldoende met redenen heeft omkleed en dat haar beschikking ook op die grond niet in stand kan blijven.
3. Ten onrechte heeft de Rechtbank geoordeeld, dat het bestaan van de dringende behoefte als opgenomen in artikel 1628, eerste lid sub a, mede haar grondslag mag vinden in een oorzaak, die in één der overige bepalingen betrekkelijk op de huur van bedrijfsruimten - artikel 1624 lid 3 juncto artikel 1612 - uitdrukkelijk als zodanig ter zijde wordt gesteld.”;
Overwegende omtrent dit middel:
Onderdeel 1 berust, blijkens de toelichting, op de opvatting dat slechts dan sprake is van dringend nodig hebben voor eigen gebruik in de zin van artikel 1628, eerste lid, onder a, van het Burgerlijk Wetboek indien de verhuurder in de situatie, waarin hij behoefte heeft zelf het verhuurde als bedrijfsruimte in gebruik te nemen, is geraakt door van zijn wil onafhankelijke omstandigheden en hij buiten machte is in die situatie op andere wijze te voorzien.
Die opvatting kan echter niet als juist worden aanvaard.
Hoe bedoelde situatie is ontstaan, doet in beginsel niet ter zake, terwijl ook als de verhuurder andere mogelijkheden heeft om in die situatie te voorzien, van dringend nodig hebben in voormelde zin sprake kan zijn. Dat laatste zal anders zijn wanneer het benutten van die andere mogelijkheden voldoende in de rede ligt om van de verhuurder te vergen dat hij zulks doet.
Dat de Rechtbank heeft onderzocht of in dit geval van de verhuurder kon worden gevergd dat hij de mogelijkheid zou benutten om door tussenkomst van de rechter de verhuurder van de door hem gehuurde bedrijfsruimte te dwingen daaraan de nodige verbeteringen te verrichten, is derhalve onbegrijpelijk noch onjuist. Het eerste onderdeel kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
De motiveringsklacht van onderdeel 2 faalt eveneens. De Rechtbank heeft vastgesteld dat niet is gesteld of gebleken dat door het benutten van voormelde mogelijkheid op redelijke termijn de dringende behoefte van Telec aan het litigieuze perceel voor eigen duurzaam gebruik vervalt, van welke feitelijke vaststelling, die geen andere motivering behoefde, de Rechtbank de aannemelijkheid nog heeft versterkt door er op te wijzen, dat de eigenaresse van het huidige bedrijfspand van Telec niet bereid was tot enige investering in dat pand en dat pand bovendien wilde verkopen.
Onderdeel 3 faalt eveneens. Dat verkoop van het door Telec gehuurde bedrijfspand niet de huur van dat pand verbreekt, belette de Rechtbank niet te oordelen, dat reeds het plan van de verhuurster tot die verkoop, en, zoals de Rechtbank er aan toevoegt, haar gebrek aan bereidheid tot enige investering in dat pand, de behoefte van Telec aan de door haar verhuurde ruimte versterken.
Aangezien derhalve het middel in geen zijner onderdelen tot cassatie kan leiden, zal het beroep moeten worden verworpen;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt verzoekster tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen, aan de zijde van gerequestreerde begroot op ƒ 137,50 aan verschotten en ƒ 1.000,-- voor salaris.
Gedaan en gewezen te ’s-Gravenhage de tiende oktober 1900 tachtig door Mrs. Ras, Vice-President, Drion, Haardt, Martens en de Groot, Raden, in tegenwoordigheid van de Griffier.
Conclusie 28‑07‑1980
Inhoudsindicatie
Dringend nodig hebben van verhuurde bedrijfsruimte voor eigen gebruik in de zin van art. 1628 eerste lid, onder a, BW.
No. 5431
Request
Parket, 28 juli 1980.
Mr. Biegman-Hartogh
Conclusie inzake
Zonwering Service Nederland B.V.
tegen
Telec B.V.
Edelhoogachtbaar College,
Verzoekster, nader te noemen ZSN, heeft sinds eind januari 1976 een bedrijfspand aan de Steentilstraat no. 36/36a te Groningen in huur, van welk pand gerequireerde, nader te noemen Telec, aan het eind van 1978 door aankoop de eigendom heeft verworven. Kort daarna heeft Telec aan ZSN de huur opgezegd onder mededeling dat Telec het pand zelf als bedrijfsruimte nodig had, waarna ZSN aan de Kantonrechter verzocht deze opzegging nietig te verklaren. De Kantonrechter stelde vast dat Telec het pand no. 36/36a zelf in gebruik wilde nemen omdat het door haar gehuurde pand aan de Steentilstraat no. 40 in slechte staat van onderhoud verkeerde en bovendien de eigenares ervan het in ontruimde staat wilde verkopen, en bepaalde (voor zover thans van belang) dat de huurovereenkomst op 1 februari 1982 van rechtswege zou eindigen. In appel voert ZSN als primaire grief aan dat de Kantonrechter niet had vastgesteld dat, resp. had onderzocht of Telec het pand dringend nodig had voor eigen gebruik; en als subsidiaire grief dat de Kantonrechter ten onrechte een dergelijke behoefte had aangenomen: het door Telec daartoe aangevoerde zou ontoereikend zijn, aangezien de Wet voldoende mogelijkheden biedt, zowel om een verhuurder te dwingen om achterstallig onderhoud te verrichten als om hem te beletten het pand in ontruimde staat te verkopen, en derhalve het gebruik maken van deze wettelijke mogelijkheden de dringende behoefte van Telec aan het door ZSN gehuurde pand no. 36/36a had kunnen wegnemen.
De Rechtbank is van mening dat Telec voldoende aannemelijk heeft gemaakt het goed dringend nodig te hebben voor het door haar gewenste duurzame eigen gebruik. Zij overweegt dat van Telec in dit geval niet kan worden gevergd eerst deze mogelijkheden te beproeven alvorens ZSN de huur op te zeggen, nu niet is gesteld of gebleken dat daardoor op redelijke termijn de dringende behoefte van Telec aan het litigieuze perceel voor eigen duurzaam gebruik vervalt. Dit klemt temeer, aldus de Rechtbank, nu de eigenaresse van perceel no. 40 niet bereid is tot enige investering en het pand bovendien wil verkopen. De Rechtbank bevestigt derhalve met aanvulling van gronden de beschikking van de Kantonrechter.
Tegen deze beslissing voert ZSN in haar verzoekschrift een drietal grieven aan die door Telec in een fraai en uitvoerig verweerschrift worden bestreden. Ik meen derhalve mijn conclusie beknopt te kunnen houden, temeer nu, althans naar mijn inzicht, geen fundamentele vragen aan de orde worden gesteld.
In haar eerste klacht betoogt ZSN dat “de dringende behoefte, bedoeld in art. 1628 BW, haar ontstaan ... niet mag vinden in een oorzaak of in oorzaken, die degeen die haar bestaan inroept, zelf in het leven heeft geroepen, door bij de Wet uitdrukkelijk gegeven handelen - het op kosten van de verhuurder laten verrichten van onderhoudswerkzaamheden - na te laten, indien de mogelijkheid om die dringende behoefte weg te nemen nog altijd aanwezig is”.
Het komt mij voor dat deze klacht feitelijke grondslag mist. Dat Telec zelf de oorzaak van het ontstaan van haar dringende behoefte aan het pand no. 36/36a in het leven zou hebben geroepen, heeft de Rechtbank naar mijn mening geenszins vastgesteld, en de stelling komt mij ook feitelijk onjuist voor. Telec had een ander bedrijfspand nodig omdat het door haar gebruikte pand no. 40 in slechte staat van onderhoud verkeerde en de eigenares, die het in ontruimde staat wilde verkopen, blijkbaar weigerde er nog iets aan te doen. Van door Telec zelf in het leven geroepen oorzaken (bijvoorbeeld het zelf veroorzaken van de slechte staat van onderhoud) is niets gebleken of vastgesteld.
Wellicht kan men in deze klacht lezen dat Telec gehouden was de ontstane behoefte weer teniet te doen door gebruik te maken van de haar door art. 1634 BW geboden mogelijkheden (nu even daargelaten dat de Rechtbank evenmin heeft vastgesteld dàt door het beproeven van die mogelijkheden de behoefte zou vervallen). Deze stelling zou echter, naar het mij toeschijnt, slechts juist kunnen zijn indien hier plaats was voor een afweging van de belangen van verhuurder en huurder. Dat is echter bij de artikelen 1628 lid 1 aanhef en sub a, en 1631a lid 2 aanhef en sub 3° BW niet het geval, zie HR 27–4–1979, NJ 1979, 493 P.A.S., met uitvoerig overzicht van de wetsgeschiedenis op dit punt in de conclusie van de Adv.-Gen. ten Kate, en voorts De Mol, Huurrecht, 2de druk 1980, p. 334. Nu de Rechtbank heeft geoordeeld - en op grond van de onvoldoende onderhoudstoestand van pand no. 40 en de wens van de eigenares dit te verkopen geredelijk tot dit oordeel kon komen (vergelijk de conclusie van de Adv.-Gen. Franx voor HR 21–12–1979, NJ 1980, 103 - dat Telec voldoende aannemelijk heeft gemaakt het pand dringend nodig te hebben voor het door haar gewenste duurzaam eigen gebruik (zie HR 2–2–1979, NJ 1979, 508 P.A.S., en HR 23–12–1977, NJ 1979, 411 P.A.S.), is de vraag of Telec gehouden was te zoeken naar andere oplossingen voor haar behoefte aan bedrijfsruimte dan die, gelegen in het zelf gaan betrekken van pand no. 36/36a, niet meer ter zake doende. De klacht moet derhalve falen.
Ook dit onderdeel komt mij ongegrond voor. De Rechtbank had als haar oordeel gegeven dat van Telec in dit geval niet kon worden gevergd eerst deze mogelijkheid te beproeven, aangezien niet was gesteld of gebleken dat daardoor op redelijke termijn de dringende behoefte van Telec zou vervallen (dat deze termijn een periode van ruim twee jaar zou beslaan, heeft de Rechtbank niet vastgesteld; in zoverre mist de klacht dus weer feitelijke grondslag). Dit oordeel van de Rechtbank is, naar het mij voorkomt, zozeer afhankelijk van de omstandigheden van het geval (vergelijk HR 27–4–1979 NJ 1979, 493 P.A.S., en HR 16–5–1980, request no. 5379), dat het zich voor toetsing in cassatie niet leent, terwijl het noch onduidelijk, noch onbegrijpelijk is en derhalve geen nadere motivering behoeft.
De derde klacht houdt in dat de dringende behoefte haar grond niet mag vinden in een oorzaak die in art. 1624 lid 3 jo 1612 BW wordt terzijde gesteld. Ook deze grief wordt, naar mijn mening, vruchteloos voorgesteld, daar voor deze stelling geen steun kan worden gevonden in genoemde wetsbepalingen. Art. 1624 lid 3 BW verbiedt de verhuurder bij het aangaan van de huurovereenkomst te bedingen dat de huur wordt verbroken door de verkoop van het verhuurde, maar m.i. belet niets de huurder tijdens de duur van de huurovereenkomst rekening te houden met de wens van de verhuurder het pand ontruimd te verkopen, en met het oog op de wettelijke opzeggingstermijnen bijtijds maatregelen te treffen om zijn behoefte aan bedrijfsruimte in de toekomst zeker te stellen.
Daar ik geen van de aangevoerde klachten gegrond acht, concludeer ik tot verwerping van het beroep met zodanige beslissing omtrent de proceskosten als Uw Raad zal vermenen te behoren.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,