HR, 10-10-1980, nr. 5428
ECLI:NL:HR:1980:AC1632
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-10-1980
- Zaaknummer
5428
- LJN
AC1632
- Roepnaam
Petronella
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1980:AC1632, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑10‑1980; (Rekestprocedure)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1980:AC1632
ECLI:NL:PHR:1980:AC1632, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑06‑1980
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1980:AC1632
- Vindplaatsen
NJ 1981, 132 met annotatie van P.A. Stein
NJ 1981, 132 met annotatie van P.A. Stein
Uitspraak 10‑10‑1980
Inhoudsindicatie
‘Duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder’ als vereist voor medebewoner om als huurder door de rechter te worden erkend.
Req. Nr. 5428
10 oktober 1980
A.H.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het verzoekschrift van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] beiden wonende te [woonplaats] en vertegenwoordigd door Mr J.B.M. Vranken, advocaat bij de Hoge raad, welk verzoekschrift strekt tot vernietiging van een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 7 maart 1980, gegeven tussen verzoekers, hierna te noemen [verzoekers], en de besloten vennootschap Handel- en Exploitatie Maatschappij Petronella B.V., gevestigd te Dordrecht, verder te noemen Petronella;
Gezien het verweerschrift van Petronella, vertegenwoordigd door Mr R.A.A. Duk, advocaat bij de Hoge Raad;
Gelet op de conclusie van de Advocaat-Generaal ten Kate, strekkende tot vernietiging van de bestreden beschikking met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage;
Gezien de bestreden beschikking en de stukken van het geding, waaruit het volgende blijkt:
Bij verzoekschrift van 8 oktober 1979 hebben [verzoekers] aan de Kantonrechter te Rotterdam verzocht te bepalen dat [verzoekster 2] met ingang van een in de beschikking te bepalen tijdstip medehuurster zal zijn van de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats].
Na verweer van Petronella heeft de Kantonrechter het verzoek afgewezen, na daartoe onder meer. te hebben overwogen:
“dat de verhuurster zich heeft beroepen op alle drie de limitatief opgesomde (verplichte) afwijzingsgronden van artikel 1623h, lid 3, van het Burgerlijk Wetboek, waarvan zij die vermeld sub a tijdens de mondelinge behandeling heeft laten varen;
dat de Kantonrechter het beroep op lid 3 sub c van artikel 1623h verwerpt, omdat niet is gebleken, dat [verzoekster 2] van financieel oogpunt uit onvoldoende waarborg zou bieden voor een behoorlijke nakoming van de huurovereenkomst;
dat echter het verweer ex artikel 1623h, lid 3, sub b, doel treft, nu uit hetgeen tussen partijen vaststaat het verzoek kennelijk slechts de strekking heeft om [verzoekster 2] op korte termijn de positie van huurder te verschaffen, waarbij ten overvloede nog zij verwezen naar artikel 1623h, lid 5, tweede tevens slotzin, juncto. lid 6;
dat de tweede zelfstandige grond tot afwijzing van het verzoek is gelegen in de omstandigheid, dat de intieme relatie tussen [verzoekers] definitief en onherroepelijk is geëindigd, zodat niet meer kan worden gezegd, dat zij (nog steeds) een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben, integendeel vaststaat, dat die huishouding duurzaam is geweest en thans slechts pour le besoin de la cause (deze rechtszaak) nog even is aangehouden, weshalve aan het verzoek naar luid van de tekst van artikel 1623h lid 1 iedere reële grondslag ontzinkt.”.
Van deze beschikking zijn [verzoekers] in hoger beroep gekomen bij de Arrondissementsrechtbank te [woonplaats], die bij haar thans bestreden beschikking de beschikking van de Kantonrechter heeft bekrachtigd, daartoe onder meer overwegende:
“2. Ten processe staat vast, enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist;
a. [verzoeker 1] heeft sedert 1975 van de rechtsvoorgangster van Petronella B.V. bij schriftelijke overeenkomst gehuurd de twee-kamerwoning aan de [a-straat 1] te [woonplaats]. Van het begin van de huur af heeft [verzoeker 1] aldaar ongehuwd samengewoond met appellante [verzoekster 2], die in die woonruimte haar hoofdverblijf en met [verzoeker 1] een gemeenschappelijke huishouding heeft gehad en nog heeft;
b. [verzoeker 1] heeft aan Petronella BV.., de huidige verhuurster van genoemde woonruimte, verzocht om met ingang van de datum waarop hij de woning heeft verlaten - [verzoekers] hebben besloten hun relatie te beëindigen en afgesproken dat [verzoeker 1] de woning zal verlaten - [verzoekster 2] als hoofdbewoonster en als huurster te accepteren. Namens Petronella B.V. heeft de firma Joh. Oster bij brief van 20 september 1979 aan [verzoeker 1] bericht, dat aan dit verzoek geen gevolg kan worden gegeven. ...
4. De in het beroepschrift neergelegde grieven - waarvan de juistheid door Petronella B.V. gemotiveerd wordt betwist - richten zich alle tegen de overwegingen in de beroepen beschikking, die betrekking hebben op de afwijzing van het inleidend verzoek. Deze grieven betreffen in de eerste plaats de uitleg van artikel 1623h van het Burgerlijk Wetboek zoals deze in de overwegingen van de Kantonrechter tot uiting komt en in de tweede plaats de in de beroepen beschikking genoemde tweede zelfstandige grond tot afwijzing van het verzoek.
5. [verzoekers] baseren zich in hun beroepschrift, zoals nader mondeling toegelicht, op hetgeen zij als bedoeling van de wetgever met genoemd wetsartikel zien en zij zoeken daarbij steun in de toelichting van de Minister van Justitie in de vierde nota van wijzigingen, waarin het onderhavige wetsartikel als een nieuw artikel wordt voorgesteld. Deze toelichting houdt onder meer in:
“De bepaling onder b beoogt de Kantonrechter de mogelijkheid te geven gevallen van misbruik te keren. Het is denkbaar dat, ofschoon niet gezegd kan worden dat niet aan de vereisten onder a is voldaan, de situatie in haar geheel toch tot het oordeel moet leiden, dat er sprake is van een constructie die slechts bedoeld is om een ander de huurovereenkomst te laten overnemen. Anderzijds kan het zich ook voordoen dat het verzoek om medehuurder te worden gedaan wordt om de samenlever op korte termijn huurder te doen worden met het oog op een dreigende breuk van de samenleving. Indien het gaat om een serieuze samenleving, waarbij de Kantonrechter kan letten op de duur van de samenleving en de overige van belang zijnde factoren, behoeft deze bepaling niet te beletten dat het verzoek wordt toegewezen”.
Inderdaad zou volgens dit gedeelte van de toelichting onder de daarin genoemde omstandigheden de rechter de vrijheid hebben het verzoek toe te wijzen. De Rechtbank vindt deze vrijheid echter niet terug in de wet, althans niet voor de onderhavige zaak. Op grond van de vaststaande feiten doet zich hier het geval voor dat de samenlevers hebben besloten hun relatie te beëindigen en hebben afgesproken, dat één hunner - de huurder - de woning zal verlaten. Enerzijds is daarmede niet voldaan aan de eis der wet, dat de gemeenschappelijke huishouding van betrokkenen (nog) een duurzaam karakter heeft, zijnde het immers naar de bewoordingen der wet niet voldoende, dat die huishouding een duurzaam karakter heeft gehad. Anderzijds staat daarmede wel vast de “kennelijkheid” van de strekking van het verzoek als genoemd in de afwijzingsgrond sub b. Deze gronden tot afwijzing van het verzoek zijn ook vermeld in de beroepen beschikking, die - wat er zij van de overige in die beschikking daaraan toegevoegde overwegingen betreffende de afwijzing van het verzoek - derhalve, onder verwerping van de daartegen aangevoerde grieven, dient te worden bekrachtigd.”;
Overwegende dat [verzoekers] deze beschikking bestrijden met het volgende middel van cassatie:
“Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 1623h, leden 1 en 3 van het Burgerlijk Wetboek en/of verzuim van vormen waarvan de niet in achtneming nietigheid tengevolge heeft, doordat de Rechtbank heeft beslist en overwogen als in de rechtsoverwegingen van de beschikking a quo vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende zowel zelfstandig als in onderling verband als in verband met de toelichting te lezen redenen:
a. door in rechtsoverweging 2 onder a vast te stellen dat [verzoeker 1] van het begin van de huur ongehuwd heeft samengewoond met [verzoekster 2], die in de bewuste woonruimte haar hoofdverblijf en met [verzoeker 1] een gemeenschappelijke huishouding heeft gehad en nog heeft (onderstreping door verzoekers), en bovendien in rechtsoverweging 5 in het midden te laten de overige door de Kantonrechter aan de afwijzing van het verzoek bestede overwegingen (waarmede de Rechtbank kennelijk doelt op het “pour besoin de la cause” blijven samenwonen van partijen enz.) heeft de Rechtbank aan haar beschikking feitelijk ten grondslag gelegd dat verzoekers samenwonen en omtrent hun samenwoning in dit verband niet meer of anders vaststaat dan dat zij - ook blijkens rechtsoverweging 2 sub b - hebben besloten hun relatie te beëindigen en hebben afgesproken dat [verzoeker 1] de woning zal verlaten, waarna zij echter niet, althans niet zonder innerlijke tegenstrijdigheid en onbegrijpelijkheid in haar beschikking te introduceren, kon beslissen dat “niet voldaan is aan de eis der wet, dat de gemeenschappelijke huishouding van betrokkenen (nog) een duurzaam karakter heeft”, dat oordeel althans niet (voldoende) is gemotiveerd, althans de Rechtbank aldus beslissende een verkeerde opvatting omtrent het begrip “duurzame gemeenschappelijke huishouding” in de eerste volzin van lid 1 en sub b van lid 3 van het artikel 1623h van het Burgerlijk Wetboek aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd;
b. na in rechtsoverweging 2b te hebben vastgesteld - omtrent de samenleving van verzoekers - dat deze hebben besloten hun relatie te beëindigen en (hebben) afgesproken, dat [verzoeker 1] de woning zal verlaten, zomede - implicite - dat [verzoekster 2] daarin zou blijven wonen, en een en ander als aan haar beschikking ten grondslag liggend te herhalen in de op drie na laatste volzin van rechtsoverweging 5, kon de Rechtbank niet zonder te komen in strijd met het recht en met artikel 1623h lid 3 sub b van het Burgerlijk Wetboek zoals deze bepaling blijkens haar aard, strekking en totstandkoming, mede gelet op het stelsel van de wet, moet worden verstaan, beschikken dat het verzoek kennelijk slechts de strekking heeft [verzoekster 2] op korte termijn de positie van huurster te verschaffen.”;
Overwegende omtrent dit middel:
Het middel is in beide onderdelen gegrond.
Artikel 1623h van het Burgerlijk Wetboek beoogt aan degene die in duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder van woonruimte in deze woonruimte zijn hoofdverblijf heeft - hierna te noemen medebewoner -, bij medewerking van de huurder bescherming te verlenen voor het geval de huurovereenkomst ten aanzien van de huurder eindigt. In de praktijk zullen de huurder en de medebewoner zich de behoefte aan deze bescherming veelal pas realiseren op het moment dat dit geval zich dreigt voor te doen. Zou men met de Rechtbank aannemen, dat op dat moment niet meer voldaan is aan de door de wet gestelde eis van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, en dat dan bovendien alleen reeds op grond van het voornemen om een einde te maken aan die gemeenschappelijke huishouding een gezamenlijk verzoek aan de Kantonrechter om de medebewoner medehuurder te laten worden moet worden geacht - in de zin van lid 3 onder b van artikel 1623h - kennelijk slechts de strekking te hebben die medebewoner op korte termijn de positie van huurder te verschaffen, dan zou in de meerderheid van de gevallen waarvoor artikel 1623h is geschreven, de daarmee beoogde bescherming in strijd met de bedoeling van de wetgever te kort schieten. Tot deze moeilijk aanvaardbare consequentie dwingen, anders dan de Rechtbank meent, de woorden van de wet niet. Van een duurzame gemeenschappelijke huishouding van tenminste twee jaar kan ook nog gesproken worden op een moment dat er plannen bestaan die gemeenschappelijke huishouding te gaan beëindigen, en de redactie van lid 3 onder b geeft - in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever, zoals die in de parlementaire stukken tot uitdrukking komt - duidelijk aan, dat de daar gegeven reden tot afwijzing van het verzoek slechts ten doel heeft te voorkomen, dat de in artikel 1623h geopende mogelijkheid wordt misbruikt om tot overdracht van de huur tegen de wil van de verhuurder te geraken in gevallen waarvoor dit wetsartikel niet in het leven is geroepen;
Vernietigt het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te [woonplaats] van 7 maart 1980;
Verwijst het geding naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de verhuurster in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, welke tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verzoekers] worden begroot op ƒ 137,50 aan verschotten en ƒ 1.600,-- voor salaris.
Gedaan en gewezen te ’s-Gravenhage de tiende oktober 1900 tachtig door Mrs. Dubbink, President, Drion, Haardt, Martens en de Groot, Raden, in tegenwoordigheid van de Griiffier.
Conclusie 30‑06‑1980
Inhoudsindicatie
‘Duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder’ als vereist voor medebewoner om als huurder door de rechter te worden erkend.
sl.
Request nr. 5428
(Huur)
Parket, 30 juni 1980
Mr ten Kate
Conclusie inzake:
1. [verzoeker 1],
2. [verzoekster 2],
tegen:
Handel- en exploitatie Maatschappij Petronella B.V.
Edelhoogachtbare Heren,
[verzoeker 1] (verzoeker onder 1 in cassatie) heeft met ingang van 1 oktober 1975 de woonruimte op de derde verdieping aan de van [a-straat 1] bij schriftelijk contract gehuurd van Petronella (gerequestreerde in cassatie).
Vrijwel van den beginne af werd de woning tevens bewoond door [verzoekster 2] (verzoekster onder 2 in cassatie), met wie [verzoeker 1] een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde.
Aangezien [verzoeker 1] en [verzoekster 2] in september 1979 tot het besluit waren gekomen hun relatie te beëindigen en zij afgesproken hadden dat [verzoeker 1] de woning zou verlaten om met zijn nieuwe vriendin een andere woning te betrekken, hebben zij Petronella gevraagd [verzoekster 2] als hoofdbewoonster en huurster te aanvaarden. De beheerder Oster voor Petronella heeft bij brief van 20 september 1979 (prod. 1 inl. req.) bericht dat Petronella op dit verzoek niet ingaat.
Hierop is het dit geding inleidende request van 8 oktober 1979 gevolgd, waarin [verzoeker 1] en [verzoekster 2] op grond van art. 1623h lid 1 B.W. aan de Kantonrechter vragen te bepalen, dat [verzoekster 2] medehuurster zal zijn met ingang van een in de beschikking vast te stellen datum.
Petronella heeft ten verwere tegen dit verzoek zich naast de gronden a en c - welk beroep voor wat betreft a is teruggenomen en ten aanzien van c door de Kantonrechter is verworpen, doch in appel (verweerschrift onder 6) is gehandhaafd, terwijl de Rechtbank daarop niet heeft beslist - voorts op grond van art. 1623h lid 3, onder b B.W. beroepen, omdat het verzoek kennelijk de strekking heeft [verzoekster 2] op korte termijn de positie van huurster te verschaffen.
Dit verweer had bij de Kantonrechter (beschikking 5 december 1979) succes. De Kantonrechter overwoog voorts dat, nu de intieme relatie tussen [verzoeker 1] en [verzoekster 2] is geëindigd, geen sprake meer is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, zodat aan de desbetreffende voorwaarde van het verzoek, gesteld in art. 1623h lid 1 B.W., niet is voldaan. De gemeenschappelijke huishouding acht de Kantonrechter op dit ogenblik alleen met het oog op de onderhavige procedure voortgezet. Weliswaar voeren [verzoeker 1] en [verzoekster 2] in hun appelschrift (p. 6, 7) nog aan dat zij weliswaar uit elkaar willen gaan maar niet op een zodanige manier dat [verzoekster 2] op straat komt te staan en dat hun verhouding nog steeds innig en intiem is en bestand tegen een relatie van één van de partners met een derde, doch de Rechtbank komt tot bekrachtiging bij beschikking van 7 maart 1980 met een brede motivering langs de beide lijnen, in hoofdzaak reeds door de Kantonrechter uitgezet.
Hiertegen richt zich het cassatieberoep. Tegen ieder van de beide grondslagen van de beschikking is in het cassatiemiddel onder 3a resp. b een klacht gericht. De inzet is aldus de uitleg van art. 1623h lid 3 onder b B.W. en - wellicht mede in verband daarmee - het eerste lid van dat artikel.
Het artikel is in het Burgerlijk Wetboek ingevoegd bij de Wet van 21 juni 1979 S. 330, welke wet ingevolge K.B. van 21 juni 1979, S. 331, op 1 juli 1979 in werking is getreden. Het artikel is eerst bij Vierde Nota van Wijzigingen in het wetsontwerp gekomen (Zitting Tweede Kamer 1978–1979–14 249, stuk nr 45) en steunt onder meer op de amendementen, stuk nr. 26 en 27, die daarna werden ingetrokken (Handelingen II, p. 5076 m.k., p. 5079 r.k. en p. 5131 r.k.).
Het artikel is de uitkomst van een intensief overleg tussen het parlement en de regering, zodat de bovendien nog jonge wetshistorie in dit verband van groot gewicht mag worden geoordeeld. Dat het artikel door de minister als “voorlopig” werd gekenschetst, in dier voege dat hij - ofschoon het artikel uiteraard volledig wet zou worden - de materie nog nader wilde bespreken met belangengroeperingen en anderen en de toepassing wilde evalueren om eventueel later met nadere voorstellen te komen, doet daaraan niet af. Vgl. de Toelichting bij voormelde Vierde Nota van Wijzigingen, p. 5; Handelingen II p. 5074 r.k., p. 5077 l.k., p. 5087 r.k.; Handelingen I p. 1142 r.k. Vgl. ook D. Hartkamp, Ruesink en Tomlow, “Recht voor de huurder” (1980), p. 65.
Wil een “samenlever” - het woord stamt uit de wetsgeschiedenis van het artikel - erkend kunnen worden als “medehuurder”, dan is primair noodzakelijk dat hij gedurende tenminste twee jaren in de gehuurde woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en - ook dit gedurende tenminste twee jaren (vgl. Handelingen II 1979, p. 5077 r.k., p. 5087 l.k.) - met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft (art. 1623h lid 1 en lid 3 onder a B.W.).
Voor wat betreft de termijn van twee jaren moet in dit geval worden aangetekend, dat ingevolge art. VII lid 4 van de Wet van 21 juni 1979, S. 330 mede in aanmerking genomen wordt het tijdvak gedurende hetwelk vóór de inwerkingtreding van deze wet aan de vereisten bedoeld in aangehaald lid 3 onder a van art. 1623h B.W. is voldaan.
Ofschoon de aandacht bij de parlementaire behandeling in hoofdzaak gericht is geweest op het concubinaat en andere vormen van samenleven buiten huwelijk, wil het artikel al diegenen beschermen die hun hoofdverblijf in de gehuurde woning hebben en aldaar een duurzame gemeenschappelijke huishouding met de huurder voeren. Het kan - zoals uit de wetsgeschiedenis blijkt - ook om andere familierelaties gaan (genoemd worden b.v. samenwonende zusters), om verzorgende relaties enz. Dit komt ook naar voren uit de geschiedenis van art. 1623i B.W. - vóór de Vierde Nota van Wijzigingen (stuk nr. 45) eerst art. 1623g en later art. 1623h -, in welk artikel dezelfde terminologie voorkomt. Vgl. onder meer: M.v.T. (Zitting Tweede Kamer 1976–1977–14249, stuk nr. 3) p. 11, 12; Nadere M.v.A. (Zitting Tweede Kamer 1978–1979–14249, stuk nr. 11) p. 15; Brief Minister van Justitie d.d. 3 mei 1979 (stuk nr. 14) onder 1, p. 2; Handelingen II 1979, p. 4973 r.k., p. 4980 m.k., p. 5028, p. 5078/79, p. 5081 m.k., p. 5082 r.k., p. 5088 r.k., p. 5089 l.k.; Handelingen I 1979, p. 1142 m.k. Vgl. ook Bockwinkel, N.J.B. 1979, p. 881 r.k.
In dit licht gezien is de intimiteit en innigheid van de verhouding tussen de huurder en de bij hem inwonende van minder doorslaggevende betekenis dan uit de stellingen van partijen volgt. Het gaat om samenwonen in een gemeenschappelijke huishouding en de duurzaamheid daarvan.
In het oorspronkelijke ontwerp was reeds voor het geval de huurder zou komen te overlijden, voorzien de bescherming van andere huisgenoten dan de echtgenoot en kinderen, die met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding hadden (art. 1623i B.W. thans, art. 1623g in dat ontwerp). Dit bracht een discussie mee, ertoe strekkende dat deze bescherming van andere huisgenoten ook gegeven moest worden in andere gevallen dat het behoud van het woongenot jegens de verhuurder voor hen door het verbreken van de band met de huurder zou wegvallen. Tegelijkertijd werd beseft dat de verhuurder tegen misbruik van deze mogelijkheid moest worden beschermd. Vgl. onder meer Nader V.V. (stuk nr. 10), p. 13, p. 19 en 20.
In dat kader werd als oplossing gedacht aan de mogelijkheid als voorwaarde te stellen dat de “samenlevers” zich als zodanig door het afleggen van een verklaring zouden hebben gemanifesteerd. Leek deze oplossing enerzijds aanlokkelijk, anderzijds werd aanstonds als een toch wel ernstig bezwaar gesignaleerd dat deze verklaring lopende de verhouding, tegen het afleggen waarvan reeds psychologische en maatschappelijke bezwaren kunnen bestaan, veelal uit onwetendheid of nalatigheid achterwege zal blijven, temeer omdat het afleggen van zodanige verklaring in hoofdzaak eerst van belang is voor de situatie dat de samenleving zal zijn verbroken. De Minister heeft met name op deze moeilijkheid gewezen. Vgl. Nadere M.v.A. (stuk nr. 11), p. 4 en brief Minister van Justitie d.d. 3 mei 1979 (stuk nr. 14), p. 3/4.
In het voorstel van de Minister betreffende art. 1623h B.W. in de reeds meer genoemde Vierde Nota van Wijzigingen (stuk nr. 45) is nu in lid 1 als oplossing de verklaring lopende de verhouding vooropgesteld. Deze medehuurder verkrijgt zijn positie door een “wilsdaad”, zoals in de M.v.A. aan de Eerste Kamer (stuk nr. 113a) p. 4 onder art. 1623b wordt gezegd.
Houdt dit nu in, dat de enkele omstandigheid dat op het ogenblik dat de verklaring wordt afgelegd of dat door de rechter daarover moet worden beslist, vaststaat dat de huurder en zijn huisgenote hun verhouding willen beëindigen, zelfs zodanig dat zij afspreken dat de huurder het pand zal verlaten - zoals de Rechtbank in casu als vaststaand aannam -, tot afwijzing moet leiden van het verzoek om de samenwonende als medehuurder te erkennen? Dit is in het licht van het voorgaande weinig aannemelijk, temeer als men ziet dat in de toelichting bij deze Vierde Nota van Wijzigingen (stuk nr. 45) op p. 5 wordt vooropgesteld dat het voorstel de beëindiging van de samenleving anders dan door overlijden betreft.
Op p. 6 geeft deze toelichting dan ook aan, dat hier dit uiterste niet bedoeld is, doch een tussenstandpunt is ingenomen: “De bepaling onder b beoogt de kantonrechter de mogelijkheid te geven gevallen van misbruik te keren. Het is denkbaar dat, ofschoon niet gezegd kan worden dat niet aan de vereisten onder a is voldaan, de situatie in haar geheel toch tot het oordeel moet leiden dat er sprake is van een constructie die slechts bedoeld is om een ander de huurovereenkomst te laten overnemen. Anderzijds kan het zich ook voordoen dat het verzoek om medehuurder te worden gedaan wordt om de samenlever op korte termijn huurder te doen worden met het oog op een dreigende breuk van de samenleving. Indien het gaat om een serieuze samenleving, waarbij de kantonrechter kan letten op de duur van de samenleving en de overige van belang zijnde factoren, behoeft deze bepaling niet te beletten dat het verzoek wordt toegewezen”.
Dit past bij de tekst van de bepaling in art. 1623h lid 3 onder b B.W. dat de vraag of “het verzoek kennelijk slechts de strekking heeft de persoon bedoeld in het eerste lid op korte termijn de positie van huurder te verschaffen”, dus of misbruik van de regeling wordt gemaakt, moet worden beslist door mede te wegen hetgeen omtrent de gemeenschappelijke huishouding en de tijdsduur daarvan is komen vast te staan. Zoals in de geciteerde toelichting is gezegd: het moet gaan om een serieuze samenleving en niet “slechts” om het insmokkelen van een willekeurige derde als huurder. Vgl. ook Handelingen II, p. 5089 l.k. Ik meen dat de M.v.A. aan de Eerste Kamer (stuk nr. 113a) p. 9, tweede alinea ook zo begrepen moet worden. Zoals ook uit de direct daarop volgende derde alinea blijkt, gaat het in lid 3 onder b om het weren van misbruik.
De Rechtbank heeft voormelde bedoeling van het artikel in haar beschikking ook erkend. Ze overweegt echter dat de wetstekst haar de ruimte daartoe niet geeft. Voor zover de Rechtbank dit oordeel stoelt op de uitleg van art. 1623h lid 3 onder b B.W., vindt dit echter in het voorgaande weerlegging. Nu lid 1 in verband met deze bepaling moet worden begrepen, geeft dit lid aan deze opvatting van de Rechtbank evenmin steun.
Daarbij komt naar mijn mening, dat de Rechtbank het in lid 1 van art. 1623h B.W. gebezigde begrip “duurzame” ter nadere bepaling van de “gemeenschappelijke huishouding” te zeer van het hier voorafgaande heeft losgemaakt en enkel in het licht van een verwachting omtrent de toekomst heeft bezien. De M.v.A. (stuk nr. 6), p. 10 voegt toe: “De duurzaamheid kan worden afgeleid uit de tijd, dat de gemeenschappelijke huishouding reeds bestaat. De duurzaamheid zal ook van de bedoeling van de betrokkenen afhangen. In het geval van een logé, die enige tijd in de woning van de overleden huurder heeft vertoefd, zal er gewoonlijk niet van duurzaamheid sprake zijn. Het begrip duurzaamheid zal in de praktijk zijn weg moeten vinden”. Vgl. ook Handelingen II, p. 4966 r.k., p. 4976/77. In dit licht gezien behoeft de bestaande en vooralsnog voortgezette verhouding de kleur van de “duurzaamheid” niet reeds verloren te hebben door het enkele, nog niet tot uitvoering gekomen besluit deze te beëindigen. De Rechtbank neemt dit ten onrechte bij de uitleg van dit artikellid zonder meer tot uitgangspunt.
Ik meen derhalve dat het tussenstandpunt dat kennelijk in het artikel is neergelegd, bij de uitleg van de Rechtbank onvoldoende recht heeft wedervaren.
Ik acht dienovereenkomstig de beide cassatieklachten vervat onder 3a en b in het verzoekschrift tot cassatie gegrond, gelet op de feitelijke vaststellingen, die de Rechtbank aan haar beschikking ten grondslag heeft gelegd. Ofschoon ik meen dat Uw Raad na vernietiging op het verweer uit art. 1623h lid 3 onder b B.W. ten principale recht zal kunnen doen, zal toch nog verwijzing moeten volgen, omdat ten verwere het beroep op punt c uit voormeld lid 3 in appel is gehandhaafd - waartoe geen incidenteel appel nodig was - en door de Rechtbank daarop nog niet is beslist.
Ik concludeer mitsdien tot vernietiging van de bestreden beschikking van de Rechtbank te Rotterdam d.d. 7 maart 1980 met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage ten einde deze met inachtneming van het door Uw Raad te wijzen arrest verder te behandelen en te beslissen, een en ander met een beslissing omtrent de kosten naar Uw Raad vermeent te behoren.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,