HR, 01-02-1980, nr. 11479
ECLI:NL:PHR:1980:AB7502
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-02-1980
- Zaaknummer
11479
- LJN
AB7502
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1980:AB7502, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑02‑1980; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1980:AB7502
ECLI:NL:PHR:1980:AB7502, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑02‑1980
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1980:AB7502
- Vindplaatsen
NJ 1981, 140 met annotatie van W.M. Kleijn
VR 1980, 37 met annotatie van C.J.H. Brunner
NJ 1981, 140 met annotatie van W.M. Kleijn
VR 1980, 37
Uitspraak 01‑02‑1980
Inhoudsindicatie
Overdracht van auto door de eigenaar die het bezit als gevolg van diefstal heeft verloren.
1 februari 1980
J.O.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.479 van
de naamloze vennootschap Tiel-Utrecht Schadeverzekering Maatschappij N.V., gevestigd te Utrecht, eiseres tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 december 1978, vertegenwoordigd door Mr. J.W. Lely, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerder] , wonende te [woonplaats] , verweerder in cassatie, kosteloos procederende krachtens beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 februari 1978, vertegenwoordigd door Mr. H.A. Groen, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Procureur-Generaal in zijn conclusie strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof, met veroordeling van de verweerder in cassatie in de kosten op de voorziening gevallen;
Gezien het bestreden arrest en de stukken van het geding, waaruit blijkt, voor zover in cassatie van belang:
Bij exploit van 2 oktober 1975 heeft de eiseres tot cassatie (hierna te noemen Tiel-Utrecht), onder betekening van onder meer een op 25 september 1975 opgemaakt proces-verbaal houdende revindicatoir beslag op na te melden auto, de verweerder in cassatie (hierna te noemen [verweerder] ) gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam en diens veroordeling gevorderd tot afgifte van bedoelde auto, zulks met vanwaardeverklaring van voormeld beslag en met veroordeling van [verweerder] in de proceskosten.
Nadat [verweerder] verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 22 november 1977 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] zich in hoger beroep voorzien bij voormeld Hof. Hij heeft een aantal grieven voorgesteld, die door Tiel-Utrecht zijn bestreden. Voorts heeft Tiel-Utrecht haar eis vermeerderd met een subsidiaire vordering strekkende tot verklaring voor recht dat zij door overdracht door na te noemen [betrokkene 1] rechthebbende was geworden op voormelde auto.
Bij zijn in cassatie bestreden arrest van 1 december 1978 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank vernietigd en het door Tiel-Utrecht primair en subsidiair gevorderde afgewezen, zulks met verwijzing van Tiel-Utrecht in de kosten der beide instanties, na te hebben overwogen:
‘’1. Als gesteld enerzijds en niet of onvoldoende betwist anderzijds zomede als blijkende uit een desbetreffend overgelegd geschrift staan in hoger beroep de volgende feiten tussen partijen vast:
Op of omstreeks 6 juni 1973 is aan zekere [betrokkene 1] ontstolen een hem in eigendom toebehorende auto, merk Fiat, type 128 Rally, kleur groen, chassisnummer [001] , bouwjaar 1972, voorzien van het kenteken [kenteken 1] .
[betrokkene 1] had de auto verzekerd bij Tiel-Utrecht onder meer tegen het risico van schade bestaande in verlies tengevolge van diefstal indien de auto meer dan vier weken vermist blijft.
Tiel-Utrecht heeft ingevolge de verzekering aan [betrokkene 1] uitgekeerd de som van ƒ 9.262,46 zijnde de door deskundigen geschatte waarde van de auto ten tijde van de diefstal.
[verweerder] heeft op 12 augustus 1974 te goeder trouw de auto gekocht van een autohandelaar genaamd [betrokkene 2] voor ƒ 5.800,--.
2. Tiel-Utrecht heeft op 25 september 1975 de auto onder [verweerder] in revindicatoir beslag doen nemen. Het chassisnummer luidde toen [002] en de auto was toen voorzien van het kenteken [kenteken 2] . Tiel-Utrecht heeft vervolgens in dit geding van [verweerder] primair onder meer gevorderd afgifte van de auto met vanwaardeverklaring van het beslag en veroordeling van Tiel-Utrecht in de kosten van het geding, die van het beslag daaronder begrepen.
3. De Rechtbank heeft de bovengenoemde vordering toegewezen. Zij nam naast de hiervoren onder 1 vermelde feiten tevens als vaststaande aan dat — zoals door Tiel-Utrecht gesteld — [betrokkene 1] het kentekenbewijs en de autosleutels aan Tiel-Utrecht had afgegeven met de bedoeling dat op Tiel-Utrecht het in artikel 2014, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde recht van eigendom en het daarmee gepaard gaande opvorderingsrecht van de auto zou overgaan. De Rechtbank overwoog daarbij zakelijk:
(1) dat de tengevolge van diefstal bezitloos geworden eigenaar ener roerende zaak deze aan een ander kan overdragen, zulks dan door de overgifte van al datgene wat hij van zijn eigendom nog in handen heeft zoals eigendomspapieren, als hoedanig een kentekenbewijs kan worden beschouwd, en autosleutels;
(2) dat voor zodanige overdracht een akte niet nodig is en de overdracht aan Tiel-Utrecht dan ook is bewerkstelligd doordat [betrokkene 1] aan Tiel-Utrecht het kentekenbewijs en de autosleutels heeft overgegeven met de bedoeling dat het in artikel 2014, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde recht van eigendom en het daarmee gepaard gaande opvorderingsrecht van de auto op Tiel-Utrecht zou overgaan.
4. In zijn grief I bestrijdt [verweerder] voormelde met 1 aangeduide overweging van de Rechtbank, terwijl grief II inhoudt dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een kentekenbewijs als eigendomspapier is te beschouwen en grief III erover klaagt dat de Rechtbank ondanks betwisting door [verweerder] als vaststaande heeft aangenomen dat [betrokkene 1] het kentekenbewijs en de sleutels aan Tiel-Utrecht heeft overgegeven met de bedoeling als door de Rechtbank daarbij tevens aangenomen.
Het Hof zal nu eerst grief I behandelen en er daarbij veronderstellenderwijs van uitgaan dat [betrokkene 1] — uiteraard na de diefstal — aan Tiel-Utrecht het kentekenbewijs en de autosleutels heeft overgegeven met de bedoeling dat het in artikel 2014, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde recht van eigendom en het daarmee gepaard gaande opvorderingsrecht van de auto op Tiel-Utrecht zou overgaan.
5. Op de door [betrokkene 1] met Tiel-Utrecht gesloten overeenkomst van verzekering zijn, naar tussen partijen onbetwist is, van toepassing de Voorwaarden Motorrijtuigverzekering, gedeponeerd ter griffie van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht op 15 januari 1971 (WA/Casco MOT. ‘’71), waarvan artikel 22 voor zover hier van belang luidt:
Artikel 22 Omvang van de schadevergoeding.
De maatschappij vergoedt:
1/2 enz. (bij beschadiging/vernietiging van het motorrijtuig);
3. bij verlies van het motorrijtuig tengevolge van diefstal (-) de waarde, die het motorrijtuig onmiddellijk vóór het verlies had, zulks op voorwaarde dat de verzekeringnemer al zijn eigendomsrechten met betrekking tot het motorrijtuig, in het bijzonder het recht van terugvordering als bedoeld in artikel 2014, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek aan de maatschappij overdraagt;
6. De strekking van de aangehaalde bepaling van artikel 22, aanhef en onder 3, is klaarblijkelijk deze dat ingeval van verlies tengevolge van diefstal de verzekerde zijn in die bepaling bedoelde rechten aan Tiel-Utrecht zal dienen over te dragen, wil hij tegenover deze aanspraak kunnen maken op vergoeding van zijn schade op voet van die bepaling. Aldus doet deze bepaling de vraag rijzen in hoeverre de daarin bedoelde overdracht rechtens mogelijk is.
7. Voor eigendomsoverdracht van roerende lichamelijke zaken is levering vereist, welke — behoudens ingeval de verkrijger de zaak reeds onder zich heeft — plaatsvindt doordien de eigenaar aan de verkrijger het bezit van de zaak verschaft door overgave daarvan.
Wanneer de zaak aan de eigenaar is ontstolen, heeft deze daardoor feitelijk en rechtens het bezit verloren, zodat hij van die zaak niet meer aan een ander het bezit kan verschaffen en aldus de eigendom overdragen.
De omstandigheid dat de eigenaar van een auto, nadat deze hem is ontstolen, het kentekenbewijs en de autosleutels nog onder zich heeft of in zijn bezit heeft, kan niets afdoen aan het feit dat die eigenaar het bezit van de auto heeft verloren, en het bezit daarvan bijgevolg niet meer aan een ander kan verschaffen. De wet kent wel gevallen waarin levering van een roerende zaak kan worden bewerkstelligd door overgifte van een andere roerende zaak, maar voor zodanige levering is vereist dat de eigenaar het bezit heeft van de te leveren zaak.
8. Uit het vorenoverwogene volgt reeds dat onjuist is het oordeel der Rechtbank dat in dit geval Tiel-Utrecht de eigendomsrechten van [betrokkene 1] heeft verworven doordat deze haar het kentekenbewijs en de autosleutels heeft overhandigd. Daarbij kan in het midden blijven of inderdaad [betrokkene 1] een en ander aan Tiel-Utrecht heeft overhandigd en zulks dan met de bedoeling als door Tiel-Utrecht gesteld. Grief I is derhalve gegrond, terwijl de beide andere grieven geen verdere bespreking behoeven.
9. Nagegaan dient alsnog te worden of de vorderingen van Tiel-Utrecht zoals deze in hoger beroep na vermeerdering van eis luiden toewijsbaar kunnen zijn op andere grond dan door de Rechtbank gebezigd, meer in het bijzonder op een grond als door Tiel-Utrecht in dit geding aangevoerd.
10. In haar verzoekschrift, waarin Tiel-Utrecht verzoekt om verlof tot het leggen van revindicatoir beslag op de auto, heeft Tiel-Utrecht als enig rechtsfeit waarop haar vordering tot afgifte steunde, gesteld dat zij aan de eigenaar van de gestolen auto, [betrokkene 1] , als haar verzekerde schade-uitkeringen heeft gedaan ‘’tengevolge waarvan zij in zijn rechten ter zake is gesubrogeerd’’. En in het geding voor de Rechtbank heeft Tiel-Utrecht schriftelijk akte verzocht dat zij zich beroept op een gepubliceerde rechterlijke beslissing waarbij is geoordeeld dat door de wettelijke subrogatie ingevolge artikel 284 van het Wetboek van Koophandel op de verzekeraar van de eigenaar ener gestolen zaak overgaat het recht van deze tot opvordering van zijn eigendom.
11. Deze grondslag is ondeugdelijk. De zakelijke rechtsvordering tot afgifte van een ontvreemde roerende zaak is een vordering, welke aan de eigenaar als zodanig toekomt tegen elke bezitter of houder der zaak en zulks ongeacht of de wederpartij al dan niet uit enigen hoofde rechtens verplicht is aan de eigenaar de schade te vergoeden, welke deze lijdt doordat de zaak aan hem is ontvreemd. Deze rechtsvordering kan dan ook niet worden aangemerkt als een recht hetwelk de eigenaar tegen een derde heeft terzake van de schade als evenbedoeld, hoezeer ook onder omstandigheden tegen de bezitter of houder de vordering tot afgifte wel in de eerste plaats in aanmerking komt, bijvoorbeeld ingeval de wederpartij tevens de ontvreemder is.
De bepaling van artikel 284 van het Wetboek van Koophandel regelt de samenloop van de vordering tot vergoeding van schade, welke de verzekerde heeft tegen de verzekeraar enerzijds en tegen derden, die uit anderen hoofde dan uit de overeenkomst van verzekering jegens hem gehouden zijn de schade te vergoeden anderzijds en wel zodanig dat evenbedoelde derden niet worden bevrijd doordien de verzekeraar de schade vergoedt. Die bepaling heeft niet tevens de strekking de overgang te bewerkstelligen van het aan de eigenaar van het verzekerde voorwerp verbonden zakelijke vorderingsrecht tot afgifte van dat voorwerp. Zulks ware ook niet te rijmen met de aard van zodanig vorderingsrecht. Immers, dat vorderingsrecht is niet bestaanbaar los van het eigendomsrecht waaraan de wet hetzelve verbindt, nu ingeval van zodanige scheiding sprake zou zijn enerzijds van een zakelijk gerechtigde die tegen inbreuk op zijn recht het door de wet daartegen gegeven middel ontbeert en anderzijds van een persoon die uit eigen hoofde bevoegd is een middel aan te wenden tegen inbreuken op een recht dat hij zelf niet heeft.
12. Met beroep op het bepaalde in artikel 22, lid 3, der polisvoorwaarden heeft Tiel-Utrecht in eerste aanleg betoogd dat [betrokkene 1] reeds bij het aangaan van de verzekering als aspirant-verzekerde als zijn wil heeft te kennen gegeven om alle rechten die hij heeft of zal verkrijgen ten aanzien van de auto bij onvrijwillig bezitsverlies aan Tiel-Utrecht over te dragen daaronder begrepen het recht op bezit, de eigendom en de revindicatie; dat dit een voorwaardelijke overdracht van rechten is onder een voorwaarde welke vervolgens door de diefstal van de auto is vervuld.
In hoger beroep heeft Tiel-Utrecht betoogd dat de genoemde polisbepaling ‘’ziet op een overdracht vóór of tegelijkertijd met de diefstal’’, voorts dat door de overdracht — te weten ná de diefstal — van kentekenbewijs en autosleutels aan het feitelijk element van de bezitsverschaffing ruimschoots is voldaan.
13. Dit beroep op de genoemde polisbepaling faalt al aanstonds om deze reden dat die polisbepaling klaarblijkelijk geen andere strekking heeft dan hiervoren onder 6 aangegeven. Daarin staat met name niet te lezen dat de verzekerde verplicht is die rechten aan de verzekeraar over te dragen — het staat aan hem vrij desgewenst die rechten voor zichzelf te behouden en aldus geen aanspraak op schadevergoeding onder de polis te verkrijgen — laat staan dat die overdracht reeds zou moeten plaatsvinden voordat het verzekerde voorwerp tengevolge van diefstal is verloren (en meer dan vier weken vermist blijft).
Een wilsuiting van de zijde van de verzekerde als door Tiel-Utrecht bedoeld is dan ook in deze polisbepaling evenmin te lezen.
Bovendien is een voorwaardelijke levering van een roerende lichamelijke zaak niet mogelijk ingeval daarvoor feitelijke overgave vereist is en dat was hier het geval, nu Tiel-Utrecht de zaak niet onder zich had.
14. Met beroep op dezelfde polisbepaling heeft Tiel-Utrecht in eerste aanleg ook nog betoogd dat [betrokkene 1] bij het sluiten van de verzekering aan Tiel-Utrecht volmacht heeft gegeven om — het Hof begrijpt: ingeval de auto zou zijn gestolen — alle rechten uit te oefenen welke hijzelf voordien had, daaronder begrepen het recht op het bezit, de eigendom en de revindicatie.
Ook dit betoog moet worden verworpen omdat het verlenen van zodanige volmacht in de betreffende polisbepaling niet staat te lezen en daarin juist integendeel sprake is van overdracht van rechten. Bovendien is de stelling dat Tiel-Utrecht te dezen zou handelen krachtens volmacht onverenigbaar met het feit dat Tiel-Utrecht in dit geding een eigen, van [betrokkene 1] verkregen, recht op de auto wil doen gelden.
15. Wellicht kan in de stellingen van Tiel-Utrecht in eerste aanleg ook nog worden gelezen de stelling dat [betrokkene 1] na de diefstal van de auto eigendomsoverdracht daarvan aan Tiel-Utrecht kon bewerkstelligen zonder feitelijke overdracht daarvan doordien hij Tiel-Utrecht in staat stelde over de auto voortaan in zijn plaats die macht uit te oefenen, welke hij tot dusver zelf uitoefende en aldus rechtens aan Tiel-Utrecht het bezit verschafte dat hij tevoren had.
Mocht Tiel-Utrecht bedoeld hebben dit te stellen, dan moet ook die stelling worden verworpen. Een wijze van eigendomsoverdracht als evenbedoeld is niet mogelijk ingeval de eigenaar rechtens het bezit heeft verloren en in verband daarmee dit niet aan een ander kan verschaffen. Dit geval doet zich hier voor, zoals hiervoren bij de bespreking van grief I is overwogen.
16. Uit al het vorenoverwogene volgt dat met vernietiging van het beroepen vonnis de primaire vordering van Tiel-Utrecht alsnog geheel moet worden afgewezen, nu zij geen recht heeft afgifte van de auto te vorderen.
Daaruit moet tevens volgen dat ook de in hoger beroep ingestelde subsidiaire vordering niet voor toewijzing vatbaar is, nu deze is gegrond op de stelling dat Tiel-Utrecht recht had afgifte van de auto te vorderen.
17. Tiel-Utrecht behoort te worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties, nu zij geheel in het ongelijk wordt gesteld.’’.
Tiel-Utrecht bestrijdt dit arrest met het navolgende middel van cassatie, waarvan zij bij pleidooi het eerste onderdeel heeft ingetrokken:
‘’Schending van het recht alsmede verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven, omdat het Hof door te oordelen als in voormeld arrest omschreven, in het bijzonder door te oordelen op de daartoe aangevoerde gronden dat de Tiel-Utrecht geen recht heeft afgifte van de auto te vorderen, in strijd met het recht heeft beslist en zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed om een of meer van de navolgende redenen, zowel ieder op zich als te zamen en in onderling verband.
1) Aan de verzekerde [betrokkene 1] van de Tiel-Utrecht is de hem toebehorende, ten processe nader omschreven, Fiat automobiel op of omstreeks 6 juni 1972 ontstolen en aldus is door hem schade geleden. In verband met deze schade heeft de Tiel-Utrecht aan [betrokkene 1] schade-uitkeringen gedaan. Zij is derhalve gerechtigd ingevolge artikel 284 van het Wetboek van Koophandel om alle rechten welke haar verzekerde tegenover derden mocht hebben ter zake van voormelde schade uit te oefenen.
Onder de rechten die de verzekerde tegen derden had ter zake van de veroorzaakte schade, valt ook het recht om jegens de dief of de overigens tot teruggave verplichte persoon afgifte te vorderen van de in casu gestolen auto.
Ten onrechte overweegt evenwel het Hof, dat een vorderingsrecht als even bedoeld niet bestaanbaar is los van het eigendomsrecht waaraan de wet hetzelve verbindt. Het terugvorderingsrecht is aan te merken als een zelfstandige zaak althans als een zaak die over kan gaan aan een ander dan de eigenaar, en in ieder geval is een zelfstandig recht dat in het kader van artikel 284 van het Wetboek van Koophandel over kan gaan aan de verzekeraar van de benadeelde.
Ook al zou moeten worden aangenomen dat, zoals het Hof overweegt in rechtsoverweging 11, tweede alinea, het terugvorderingsrecht niet bestaanbaar is los van het eigendomsrecht, dan brengen tekst, doel, zin en strekking van artikel 284 van het Wetboek van Koophandel met zich, dat ingevolge deze bepaling het terugvorderingsrecht tezamen met het eigendomsrecht, althans te zamen met het recht dat in casu [betrokkene 1] (nog) had ten aanzien van de auto is overgegaan aan Tiel-Utrecht, in welke zin het Hof zo nodig ambtshalve en met toepassing van artikel 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering had moeten beslissen.
2) Door Tiel-Utrecht was in ieder geval gesteld, dat zij het in artikel 2014, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde eigendomsrecht met betrekking tot voormelde auto heeft verworven doordat haar verzekerde [betrokkene 1] het kentekenbewijs en de autosleutels aan haar, Tiel-Utrecht, had afgegeven met de bedoeling dat op laatst genoemde even bedoeld recht van eigendom en het daarmede gepaard gaande opvorderingsrecht van de auto zou overgaan.
Ten onrechte heeft het Hof op de daartoe in het arrest vermelde gronden geoordeeld, dat deze rechten aldus niet op Tiel-Utrecht zijn overgegaan.
Voor overdracht van het eigendomsrecht althans voor overdracht van het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 2014, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek en in ieder geval voor overdracht van het met het eigendomsrecht verband houdende terugvorderingsrecht ingevolge artikel 2014, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, is voldoende dat de macht wordt verschaft die de bestolene hetzij juridiek hetzij feitelijk hetzij beiderlei heeft over de hem ontstolen zaak. De macht die de verzekerde [betrokkene 1] feitelijk (nog) had over de hem ontstolen auto bestond uit het bij de auto behorende kentekenbewijs alsmede de autosleutels, welk kentekenbewijs en welke autosleutels zowel juridiek als feitelijk bij de auto gerekend behoren te worden en/of bestanddelen daarvan vormen. Door deze aan de Tiel-Utrecht over te dragen heeft hij, [betrokkene 1] , in ieder geval de feitelijke macht die hij (nog) over de auto had aan de Tiel-Utrecht verschaft. De macht die [betrokkene 1] juridiek had bestond uit diens eigendomsrecht respectievelijk diens revindicatierecht en in ieder geval uit diens recht ex artikel 2014, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek de auto op te vorderen van [verweerder] .
3) Overigens is — nog afgezien van het voorgaande en daargelaten dat [betrokkene 1] nog macht had over de auto door middel van het onder zijn berusting zijnde kentekenbewijs en de autosleutels — onjuist dat [betrokkene 1] het bezit van de auto ten opzichte van [verweerder] had verloren. Immers, [verweerder] kan zich tegenover hem, [betrokkene 1] , niet doen gelden als bezitter en uit dien hoofde een vordering tot afgifte van de auto afweren. In de verhouding tussen [betrokkene 1] en [verweerder] is eerstgenoemde bezitter gebleven, zij het dat zijn feitelijke macht over de auto beperkt casu quo afwezig was. Voor bezit van een roerende zaak is juridiek niet noodwendig, dat men zelf de feitelijke macht daarover heeft.
Dit (relatieve) bezitsrecht kon in ieder geval door [betrokkene 1] aan Tiel-Utrecht worden verschaft. In ieder geval was het aan [betrokkene 1] ingevolge artikel 2014 van het Burgerlijk Wetboek toekomende opvorderingsrecht, voor zover al niet los bestaanbaar, verbonden met meerbedoeld, uit [betrokkene 1] 's eigendomsrecht voortvloeiend bezitsrecht tegenover [verweerder] , overgegaan aan Tiel-Utrecht door afgifte van meer omschreven eigendomspapieren (kentekenbewijs) en autosleutels.
4) Althans en in ieder geval heeft het Hof zijn arrest niet naar de eis der wet omkleed door na te laten te onderzoeken, of meer omschreven bezitsrecht in voege als voormeld is overgegaan aan Tiel-Utrecht, terwijl voorts onduidelijk is, of en in hoeverre het Hof van oordeel is dat aan [betrokkene 1] een bezitsrecht toekwam in zijn verhouding ten opzichte van [verweerder] .";
Overwegende omtrent het middel:
Onderdeel 1 is ingetrokken.
Onderdeel 2, hetwelk zich keert tegen 's Hofs oordeel dat, nu [betrokkene 1] het bezit van zijn auto als gevolg van de diefstal had verloren, de eigendom van die auto niet meer op Tiel-Utrecht kon overgaan krachtens overdracht, treft doel. Zodanige eigendomsovergang is niet reeds uitgesloten op de enkele grond dat op het tijdstip van de overdracht de auto in het bezit van een derde was. De ‘’overgave’’ die krachtens artikel 667 van het Burgerlijk Wetboek voor overdracht van een roerende zaak is vereist, kan in dit geval immers tot stand komen door een overeenkomst tussen de vervreemder en de verkrijger, die tot overdracht strekt en de verkrijger in staat stelt zich jegens derden als eigenaar te legitimeren.
Het vorenstaande brengt mee dat de onderdelen 3 en 4 geen bespreking meer behoeven en dat terugwijzing moet volgen;
Vernietigt het bestreden arrest;
Wijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing terug naar het Gerechtshof te Amsterdam;
Veroordeelt [verweerder] in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Tiel-Utrecht begroot op ƒ 294,35 aan verschotten en ƒ 2.000,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, President, Haardt, Royer, Martens en de Groot, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de eerste februari 1900 tachtig, in tegenwoordigheid van de Procureur-Generaal.
Conclusie 01‑02‑1980
Inhoudsindicatie
Overdracht van auto door de eigenaar die het bezit als gevolg van diefstal heeft verloren.
Na.
Nr. 11.479
Zitting 14 december 1979
Mr. Berger.
Conclusie inzake:
TIEL-UTRECHT / [eiser]
Edelhoogachtbare Heren,
In juni 1973 is aan een zekere [betrokkene 1] ontstolen een hem in eigendom toebehorende auto, merk Fiat, type 128 Rally, welke auto [betrokkene 1] o.m. tegen het risico van diefstal bij eiseres tot cassatie (Tiel-Utrecht) had verzekerd. Tiel-Utrecht heeft ingevolge die verzekering aan [betrokkene 1] de som van f 9.262,46 uitgekeerd. Verweerder in cassatie ( [eiser] ) heeft op 12 augustus 1974 voormelde auto te goeder trouw gekocht van een autohandelaar voor f 5.800,--. Op 25 september 1975 heeft Tiel-Utrecht deze auto onder [eiser] in revindicatoir beslag doen nemen en heeft vervolgens in dit geding van [eiser] de afgifte van de auto gevorderd en daarnevens de waardeverklaring van het gelegde beslag c.a..
De Rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen. Het Hof heeft bij het bestreden arrest het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de vorderingen van Tiel-Utrecht afgewezen.
De aan het onderhavig geding ten grondslag liggende casuspositie is welhaast identiek aan die, waarop HR 27 april 1979 R.W. 67 betrekking heeft. Het gaat hier evenals in laatstvermelde procedure om de vraag of de verzekeraar, die een verzekerde ter zake van een hem ontstolen auto schadeloos heeft gesteld, de auto kan opvorderen van hem, in wiens handen de verzekeraar de auto aantreft.
In gemeld arrest (ten aanzien waarvan verwezen zij naar Brahn ‘Een standaardarrest van de Hoge Raad over eigendom en revindicatie van gestolen roerende goederen’ in NJB 1979 bldz. 572 en Van der Grinten in A.A. jg. 28 (1979) bldz. 498) is in de eerste plaats overwogen:
"In geval de verzekeraar van een roerende zaak de schade die door diefstal daarvan is ontstaan, aan de verzekerde heeft vergoed, behoren tot de rechten welke deze ter zake van de schade tegen derden mocht hebben, bedoeld in artikel 284 van het Wetboek van Koophandel, noch de hem als eigenaar van de gestolen zaak toekomende revindicatie, noch de eigendom zelf van de zaak. Wat betreft de revindicatie is reeds beslissend dat zij niet van het eigendomsrecht tot welke bescherming zij dient, kan worden gescheiden. Wat betreft de eigendom zelf, deze kan niet worden aangemerkt als een recht "ter zake van de schade" die door de verzekerde als gevolg van de diefstal werd geleden. Dit zou ook uit praktisch oogpunt niet wenselijk zijn. Of er behoefte bestaat aan eigendomsovergang van de gestolen zaak op de verzekeraar zal immers afhangen van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de gestolen zaak, de door de verzekerde al of niet reeds tot stand gebrachte vervanging daarvan en van het verhaal dat verzekeraar krachtens artikel 284 op anderen dan de bezitter van de gestolen zaak heeft genomen of zal kunnen nemen."
Naar aanleiding van deze overweging van Uw Raad heeft Tiel-Utrecht het eerste onderdeel van het middel van cassatie ingetrokken, omdat het in het licht van voorschreven overweging als kansloos was te beschouwen.
Anders is dit gelegen met betrekking tot het tweede onderdeel van het middel, luidende:
"Door Tiel-Utrecht was in ieder geval gesteld, dat zij het in artikel 2014 lid 2 BW bedoelde eigendomsrecht met betrekking tot voormelde auto heeft verworven doordat haar verzekerde [betrokkene 1] het kentekenbewijs en de autosleutels aan haar, Tiel-Utrecht, had afgegeven met de bedoeling dat op laatst genoemde even bedoeld recht van eigendom en het daarmede gepaard gaande opvorderingsrecht van de auto zou overgaan.
Ten onrechte heeft het Hof op de daartoe in het arrest vermelde gronden geoordeeld, dat deze rechten aldus niet op Tiel-Utrecht zijn overgegaan."
In het bestreden arrest heeft het Hof – voor zover hier van belang – overwogen:
"7. Voor eigendomsoverdracht van roerende lichamelijke zaken is levering vereist, welke – behoudens in geval de verkrijger de zaak reeds onder zich heeft – plaatsvindt doordien de eigenaar van de verkrijger het bezit van de zaak verschaft door overgave daarvan.
Wanneer de zaak aan de eigenaar is ontstolen, heeft deze daardoor feitelijk en rechtens het bezit verloren, zodat hij van die zaak niet meer aan een ander het bezit kan verschaffen en aldus de eigendom overdragen.
De omstandigheid dat de eigenaar van een auto, nadat deze hem is ontstolen, het kentekenbewijs en de autosleutels nog onder zich heeft, kan niets afdoen aan het feit dat die eigenaar het bezit van die auto heeft verloren, en het bezit daarvan bijgevolg niet meer aan een ander kan verschaffen. De wet kent wel gevallen waarin levering van een roerende zaak kan worden bewerkstelligd door overgifte van een andere roereerende zaak, maar voor zodanige levering is vereist dat de eigenaar het bezit heeft van de te leveren zaak.
8. Uit het vorenoverwogene volgt reeds dat onjuist is het oordeel der rechtbank dat in dit geval Tiel-Utrecht de eigendomsrechten van [betrokkene 1] heeft verworven doordat deze haar het kentekenbewijs en de autosleutels heeft overhandigd. Daarbij kan in het midden blijven of inderdaad [betrokkene 1] een en ander aan Tiel-Utrecht heeft overhandigd en zulks dan met de bedoeling als door Tiel-Utrecht gesteld."
De onjuistheid van deze overwegingen en daarmede de gegrondheid van het tweede onderdeel van het middel volgt, naar het mij voorkomt, uit hetgeen Uw Raad in voormeld arrest — ten overvloede — nog heeft overwogen:
"Na verwijzing zal onder meer aan de orde kunnen komen de vraag of de eigendom van de auto op Zeven Provinciën is overgegaan krachtens overdracht. Dit is niet reeds uitgesloten op de enkele grond dat op het tijdstip van de overdracht de auto in het bezit van een derde was. De "overgave" die krachtens artikel 667 van het Burgerlijk Wetboek voor overdracht van een roerende zaak is vereist, kan in dit geval immers tot stand komen door een overeenkomst tussen de vervreemder en de verkrijger, die tot overdracht strekt en de verkrijger in staat stelt zich jegens derden als eigenaar te legitimeren."
Ik acht mij niet gehouden in te gaan op de juridische problematiek, die in het onderhavig geding aan de orde is, nu zij uitvoerig is besproken door de A.G. Franx in zijn conclusie voorafgaande aan het arrest van 27 april 1979. Ik moge volstaan met naar deze conclusie te verwijzen alsmede naar de daarin aangehaalde litteratuur en rechtspraak.
Brahn schrijft (t.a.p.): "Zeer duidelijk wijst de Hoge Raad hier in de richting, dat, wat er zij van het feit, dat de dief en wellicht na hem heler en/of verkrijger te goeder trouw burgerlijk bezitter van het gestolen goed zijn, de eigenaar niettemin in staat moet worden geacht aan een derde tenminste dat bezit te verschaffen, dat hem in staat stelt aanspraak te mogen maken op de voordelige positie, die de zg. processuele functie van art. 2014 verschaft." Ik geloof evenwel dat de door Uw Raad bedoelde "overgave" met enigerlei al dan niet symbolische bezitsverschaffing niet van doen heeft. Mogelijk is — aldus lees ik de betreffende overweging — de "overgave" in een geval als het onderhavige te bewerkstelligen door een overeenkomst tussen de vervreemder en de verkrijger, welke overeenkomst aan twee vereisten moet voldoen a) dat die overeenkomst tot overdracht strekt, b) dat zij de verkrijger in staat stelt zich jegens derden als eigenaar te legitimeren.
"Het ontwerp BW eist voor de levering van roerende lichamelijke zaken zonder bezitsovergang een daartoe bestemde akte. De Hoge Raad spreekt van een overeenkomst en stelt niet met zoveel woorden een vormvereiste voor de overeenkomst doch wel overweegt de Hoge Raad, dat de overeenkomst de verkrijger in staat moet stellen zich jegens derden als eigenaar te legitimeren. Ik zou dit aldus willen verstaan, dat een schriftelijk stuk moet worden opgemaakt dat de verkrijger tot legitimatie in staat stelt. Naar mijn mening behoeft niet noodzakelijk de overeenkomst zelf schriftelijk te zijn aangegaan; voldoende is een verklaring ondertekend door de overdragende partij, dat zij de zaak overdraagt aan de verkrijger. Bij deze interpretatie wordt aansluiting verkregen bij het ontwerp BW. (art. 3.4.2.7a, n.B). Er moet een akte zijn" (aldus: Van der Grinten t.a.p.).
Ook al zou worden aangenomen, dat de Hoge Raad bij zijn beslissing te dezen heeft geanticipeerd op het ontwerp BW (de naar aanleiding van het ingetrokken eerste onderdeel geciteerde overweging sluit in haar bewoordingen zelfs letterlijk aan bij art. 3.11.9 ontwerp BW), maar dit behoeft, naar mijn mening, niet te nopen tot de gevolgtrekking, dat de Hoge Raad heeft bedoeld, dat er in ieder geval en in alle omstandigheden een akte moet zijn, waaruit van de overeenkomst tot overdracht blijkt en welke akte als legitimatie moet kunnen dienen. M.i. zal voldoende zijn, dat de verkrijger de beschikking krijgt over een tastbaar bewijs van de eigendomsoverdracht. Als zodanig zouden mogelijk onder omstandigheden kùnnen gelden het kentekenbewijs en de sleutels van een gestolen auto. Nu daaromtrent in het onderhavig geding niets is vastgesteld, zal na vernietiging van het bestreden arrest verwijzing moeten volgen, opdat alsnog worde onderzocht of een aan de door de Hoge Raad gestelde vereisten beantwoordende overeenkomst tussen [betrokkene 1] en Tiel-Utrecht is tot stand gekomen.
Het derde en vierde onderdeel van het middel behoeven volgens mij geen behandeling meer. Ik zal er ten overvloede een korte opmerking aan wijden. Het derde onderdeel is m.i. ongegrond. Door de diefstal had [betrokkene 1] het bezit van de auto verloren. Door aankoop en levering had [eiser] dat bezit van die auto verkregen.
Weliswaar "drukte" op dit bezit het vorderingsrecht van het tweede lid van art. 2014, maar dat in handen van [betrokkene 1] zijnde vorderingsrecht is niet een in zijn handen verbleven onderdeel van het bezit, maar een aan het door [eiser] verkregen bezit klevend gebrek. Het Hof behoefde derhalve naar dat in onderdeel 3 bedoelde "bezit" geen onderzoek te doen, zodat ook het vierde onderdeel faalt.
Daar het tweede onderdeel van het middel gegrond is te bevinden, moge ik concluderen tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van het geding naar een ander Gerechtshof met de veroordeling van de verweerder in cassatie in de kosten op de voorziening gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,