HR, 23-03-1979, nr. 11402
ECLI:NL:PHR:1979:AC6528
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-03-1979
- Zaaknummer
11402
- LJN
AC6528
- Vakgebied(en)
Onderwijsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1979:AC6528, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑03‑1979; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1979:AC6528
ECLI:NL:PHR:1979:AC6528, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑03‑1979
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1979:AC6528
- Vindplaatsen
NJ 1979, 534 met annotatie van M. Scheltema
NJ 1979, 534 met annotatie van M. Scheltema
Uitspraak 23‑03‑1979
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Kan beginsel van behoorlijk bestuur onder omstandigheden overheidsorganen verplichten in strijd met een wettelijk voorschrift te handelen? Artikelen 196 en 197 van het Academisch Statuut.
23 maart 1979
J.O.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.402 van
[eiseres] , wonende te [woonplaats], eiseres tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 mei 1978, vertegenwoordigd door Mr. H.A. Groen, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
1. de rechtspersoon naar publiek recht Universiteit van Amsterdam, gevestigd te Amsterdam,
2. [verweerder 2], wonende te [woonplaats],
3. [verweerder 3], wonende te [woonplaats],
4. [verweerder 4], wonende te [woonplaats],
5. [verweerder 5], wonende te [woonplaats],
verweerders in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. W. Taekema, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal ten Kate in zijn conclusie tot niet-ontvankelijk verklaring van eiseres in haar beroep jegens de verweerders onder 2 tot en met 5 en overigens tot verwerping van het beroep tot cassatie met veroordeling van eiseres in de kosten op dit beroep aan de zijde van verweerders gevallen;
Gezien het bestreden arrest en de overige stukken van het geding, waaruit blijkt:
Bij exploit van 12 oktober 1976 heeft eiseres tot cassatie, hierna te noemen [eiseres], de verweerders in cassatie — de verweerders onder 2 tot en met 5 in hun hoedanigheid van lid van het bestuur, de verweerders onder 2 en 3 onderscheidenlijk als voorzitter en secretaris van dat bestuur, van de Faculteit der Letteren van verweerster onder 1, en te zamen dat bestuur vormende — gedagvaard voor de President van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, rechtsprekende in kort geding, en gevorderd:
‘’1. Verweerster onder 1 te bevelen te bevorderen, dat door het Bestuur van de Faculteit der Letteren van de Universiteit van Amsterdam aan [eiseres] het getuigschrift wordt verstrekt, dat zij het doctoraalexamen van de vrije studierichting Dramaturgie met goed gevolg heeft afgelegd, alsmede
2. Verweerders onder 2 tot en met 5 te bevelen binnen 48 uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis [eiseres] in het bezit te stellen van het getuigschrift dat zij het doctoraalexamen in de vrije studierichting Dramaturgie met goed gevolg heeft afgelegd, althans, voor zover veroordeling hiertoe niet zou kunnen volgen, [eiseres] in de gelegenheid te stellen binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis, het voormeld doctoraalexamen af te leggen op dezelfde wijze als waarop [eiseres] zulks op 27 augustus 1976 materieel heeft verricht, alles op straffe van een dwangsom van ƒ 5.000,-- voor elke dag dat verweerder onder 2 na het verstrijken van de door de President gestelde termijn hiermede in gebreke blijft, alsmede met veroordeling van verweerders in de kosten van dit geding.’’.
[eiseres] stelde daartoe onder meer:
‘’1. dat [eiseres] in 1969 aan de Rijksuniversiteit te Leiden de graad van meester in de rechten heeft verkregen, met als voornaamste bijvak Dramaturgie,
2. dat [eiseres] haar studie in de dramaturgie wenste voort te zetten en in 1971 toelating verzocht en kreeg tot de doctoraalstudie in de dramaturgie, aan de Faculteit der Letteren van de Universiteit van Amsterdam,
3. dat [eiseres] aldus sedert 1971 haar doctoraalexamen in de dramaturgie voorbereidt, het studieprogramma volgt, en in de jaren 1972, 1973 en 1974 met goed gevolg de vereiste doctoraal tentamens heeft afgelegd,
4. dat [eiseres] inmiddels per 27 augustus 1976 ook het laatste onderdeel van het doctoraalexamen in de dramaturgie met goed gevolg heeft beëindigd en zij daarmee het gehele hoofdvakprogramma van haar studierichting heeft afgewerkt,
5. dat op 27 augustus 1976 aan de Universiteit van Amsterdam de plechtigheid heeft plaatsgevonden, waarbij aan [eiseres] namens de Faculteit de doctoraalbul zou worden uitgereikt, zonder dat uitreiking echter doorgang vond,
6. dat [eiseres] namelijk heeft moeten ervaren dat de Faculteit der Letteren plotseling, aan het einde van [eiseres]'s studie, weigert aan [eiseres] het getuigschrift te verstrekken, dat zij met goed gevolg het doctoraalexamen in de dramaturgie heeft afgelegd,
7. dat verweerder onder 2 daarvoor als enige reden opgeeft, dat [eiseres] niet aan de eisen voor ‘’toelating’’ tot de doctoraalstudie Dramaturgie, namelijk het bezit van een kandidaatsexamen in een van de vakken van de Faculteit der Letteren, zou voldoen,
8. dat [eiseres] echter reeds in 1971 door de Faculteit der Letteren tot de doctoraalstudie Dramaturgie — welke overigens uitsluitend een postkandidaats-fase kent — is toegelaten en sedertdien gedurende vijf achtereenvolgende jaren aan het Instituut voor Dramaturgische Kunst van de Universiteit van Amsterdam met succes heeft gestudeerd,
9. dat [eiseres] meent dat zij hierdoor het recht heeft verworven haar studie te kunnen afsluiten met een zogeheten doctoraalbul, die haar de status geeft van doctoranda,
10. dat de Faculteit, door te weigeren aan [eiseres] het getuigschrift dat zij het doctoraalexamen dramaturgie met goed gevolg heeft afgelegd, te verstrekken, onrechtmatig handelt jegens [eiseres],
11. dat de Faculteit door vijf jaar nadat zij [eiseres] tot de doctoraalstudie had toegelaten, [eiseres] plotseling de status van doctoranda te onthouden, handelt in strijd met de zorgvuldigheid die haar tegenover [eiseres], als studente aan die Faculteit, ten aanzien van haar studiebelangen betaamt,
12. dat voorts verweerders ernstige inbreuk maken op de door hen gewekte verwachtingen, door [eiseres] eerst in de jaren 1972, 1973 en 1974 telkens een doctoraal tentamen te laten afleggen en aan het einde van het cursusjaar 1975/1976 een afsluitende doctoraalscriptie te doen inleveren, om vervolgens aan het einde van de studie tot de slotsom te komen, dat [eiseres] niet aan de vereisten voor ‘’toelating’’ tot die studie zou voldoen,
13. dat zulks temeer klemt, nu [eiseres] gedurende vier jaar (van 1972 tot en met 1976) een Rijksstudietoelage heeft ontvangen, bij de aanvraag waarvan verweerders jaarlijks een gunstig advies hebben uitgebracht,
14. dat [eiseres] door deze onrechtmatige daad van verweerders ernstige stoffelijke en onstoffelijke schade lijdt en nog zal lijden,
15. dat verweerders ondanks herhaalde verzoeken en sommaties niet bereid zijn gebleken het gevraagde in der minne te verstrekken,
16. dat [eiseres] recht en belang heeft om in kort geding na te noemen voorziening te vorderen,
17. dat deze zaak spoedeisend is, temeer nu [eiseres] bij sollicitatie-pogingen niet haar doctoraaldiploma kan tonen, noch het voor haar status geldende salaris kan vragen,’’.
Nadat verweerders tot ontzegging der vordering hadden geconcludeerd, heeft de President bij zijn vonnis van 28 oktober 1976 de voorziening, ongeveer zoals gevorderd, gegeven door onder meer
(2) verweerster onder 1 te bevelen te bevorderen, dat door het Bestuur van de Faculteit der Letteren van de Universiteit van Amsterdam aan [eiseres] het getuigschrift wordt verstrekt, dat zij het doctoraalexamen van de Vrije Studierichting Dramaturgie met goed gevolg heeft afgelegd; (3) verweerders onder 2 tot en met 5 te bevelen in hun qualiteit als vorenbedoeld om binnen acht dagen na de betekening van het vonnis [eiseres] in het bezit te stellen of te doen stellen van het getuigschrift dat zij het doctoraalexamen in de vrije studierichting Dramaturgie met goed gevolg heeft afgelegd; (4) te bepalen, dat elk van verweerders zal vervallen in een dwangsom ad ƒ 5.000,-- (vijfduizend gulden) voor elke dag dat hij/zij in gebreke mocht blijven aan zijn bevelen als voornoemd te voldoen; en zijn vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, met veroordeling van verweerders in de kosten van het geding. Hij overwoog daartoe:
‘’Het navolgende is komen vast te staan.
[eiseres] heeft in 1969 aan de Rijksuniversiteit te Leiden met goed gevolg het doctoraalexamen Nederlands recht afgelegd waarbij haar voornaamste bijvak dramaturgie was, gedoceerd door [betrokkene 1] tevens verbonden aan verweerster onder 1 als wetenschappelijk hoofdmedewerker in bedoeld vak.
In 1971 heeft [eiseres] zich in verband met haar bijzondere belangstelling voor de dramaturgie gewend tot [betrokkene 1] voornoemd met de vraag of zij kon worden toegelaten tot de Vrije doctoraalstudie in de dramaturgie bij de Faculteit der Letteren van verweerster onder 1, aan het instituut voor Dramatische Kunst. Het betrof in casu een jonge sub-faculteit, een nieuwe richting in de Faculteit der Letteren: Hoofdstudie Dramaturgie.
Partijen worden verdeeld gehouden met betrekking tot de vraag of [eiseres] bij haar verzoek tot toelating als vorenbedoeld wel duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat zij geen kandidaatsexamen in de Faculteit der Letteren had afgelegd en dat het in haar bedoeling lag om het doctoraalexamen dramaturgie na voltooide studie af te leggen.
Wij achten op grond van de relatie welke tussen [eiseres] en [betrokkene 1] bestond aan wie zij uiteraard haar bedoelingen als hiervoor overwogen heeft uiteengezet en welke [betrokkene 1] volledig van haar situatie op de hoogte was en voorts gelet op het verloop van de studie van [eiseres] gelijk vorenoverwogen, bepaald onaannemelijk dat — gelijk verweerders opwerpen — haar kwestie destijds niet aan het toenmalige faculteitsbestuur zou zijn voorgelegd en dat daarop toen niet gunstig zou zijn gereageerd, althans het zich niet heeft gedragen op een wijze welke bij [eiseres] het vertrouwen op mocht wekken dat zij zich als toegelaten mocht beschouwen.
Vaststaat vervolgens nog dat [eiseres] in de afgelopen studiejaren alle vereiste tentamens met goed tot zeer goed gevolg heeft afgelegd, zodat tot op 27 augustus 1976 zijnde de datum waarop haar zoals te doen gebruikelijk door enige docenten het getuigschrift dat zij met goed gevolg het doctoraalexamen dramaturgie had afgelegd, zou worden uitgereikt, alle betrokkenen ervan overtuigd waren dat aan dit laatste niets in de weg stond.
Eerst op laatstgenoemde datum heeft het faculteitsbestuur bestaande uit de verweerders onder 2 tot en met 5 tegenover [eiseres] kenbaar gemaakt dat in verband met de omstandigheid dat [eiseres] nimmer het kandidaatsexamen in de Faculteit der Letteren aflegde, zij niet tot het doctoraalexamen in de dramaturgie had mogen worden toegelaten en uitreiking van een getuigschrift als vorenbedoeld mitsdien onmogelijk was.
Stellende dat verweerders door te handelen als vorenoverwogen onrechtmatig jegens haar optreden, vordert [eiseres] in verband met het spoedeisend belang hetwelk zij gezien haar sollicitatieplannen heeft, dat Wij verweerders zullen bevelen er voor zorg te dragen dat haar alsnog het bedoelde getuigschrift wordt uitgereikt, zulks gelijk nader in het petitum der dagvaarding omschreven.
Voor zover verweerders er zich op beroepen dat het gebeurde als vorenomschreven mede aan de schuld van [eiseres] is te wijten nu zij zich beweerdelijk er niet van heeft vergewist of zij zonder het kandidaatsexamen rechten, toch wel kon worden toegelaten, niet alleen tot de studie maar ook tot het doctoraalexamen dramaturgie, hebben Wij hiervoor reeds overwogen dat een dergelijk verweer behoort te worden gepasseerd gelet op de omstandigheden waaronder [eiseres], als het ware geïntroduceerd door [betrokkene 1], haar intree heeft gedaan bij de betreffende faculteit en studie.
Bij de verdere beoordeling van de onderhavige vordering gaan Wij er mitsdien van uit dat aan [eiseres] destijds door of vanwege de faculteit is te kennen gegeven althans het vertrouwen is opgewekt als vorenoverwogen dat zij op basis van haar doctoraalexamen rechten tot het afleggen van het doctoraalexamen werd toegelaten.
Afgezien van de vraag of vorenbedoeld standpunt casu quo houding door verweerders destijds terecht is ingenomen, vermogen zij thans niet meer inbreuk te maken op de bij [eiseres] gewekte verwachtingen in deze.
Door zulks toch te doen als vorenoverwogen handelen zij onrechtmatig jegens [eiseres].
Wij zullen de gevraagde voorziening mitsdien hebben te geven.
Wij wensen voorts ten overvloede nog te overwegen, dat Wij te gereder tot Onze toewijzende beslissing zijn gekomen, nu Wij voorshands van oordeel zijn met [eiseres] dat het bepaalde in artikel 196 lid 4 van het Academisch Statuut de faculteit mogelijkheid tot vrijstelling als in deze vereist biedt.
Voorts zijn Wij gelet op de wijze waarop [eiseres] haar studie dramaturgie heeft volvoerd, van oordeel dat met het verlenen aan haar van het bedoelde getuigschrift geen enkel materieel belang in redelijkheid als geschaad zal kunnen worden geacht.’’.
Van dit vonnis zijn verweerders in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam dat, na bestrijding der aangevoerde grieven door [eiseres], bij het bestreden arrest het vonnis waarvan beroep heeft vernietigd en, opnieuw rechtdoende, alsnog de gevraagde voorzieningen heeft geweigerd, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van het geding in beide instanties. Het Hof overwoog daartoe:
‘’De grieven van verweerders tegen het beroepen vonnis luiden als volgt:
Grief I
Ten onrechte heeft de President besloten als vermeld in het dictum sub 2 tot en met 5 van het vonnis van 28 oktober 1976.
Grief II
Ten onrechte heeft de President het handelen van verweerders aangemerkt als onrechtmatig.
Grief IIa
Ten onrechte heeft de President nagelaten te beantwoorden, en te maken tot basis van zijn oordeel over de al dan niet rechtmatigheid van het handelen van de faculteit, de rechtsvraag: Kan artikel 196 lid 4 van het Academisch Statuut zo ruim worden opgevat — en zo ja, met welke motivering — dat door een faculteit vrijstelling van het afleggen van een examen kan worden verleend op grond van bekwaamheid bewezen in een ander examen in een andere faculteit, welke eerdere bekwaamheid op geen enkele wijze wettelijk (formeel) en inhoudelijk (materieel) vergelijkbaar is met de bekwaamheid vereist in het latere examen in de andere faculteit.
Grief IIb
Ten onrechte heeft de President aangenomen dat [eiseres] haar kwestie destijds aan het faculteitsbestuur heeft voorgelegd en dat daarop toen gunstig zou zijn gereageerd, althans dat het faculteitsbestuur bij [eiseres] het vertrouwen heeft opgewekt dat zij zich als toegelaten mocht beschouwen.
Grief II c
Ten onrechte heeft de President het faculteitsbestuur veroordeeld te doen wat de wet niet toestaat.
Grief II d
Ten onrechte heeft de President aangenomen dat voor de vraag naar het recht op toelating tot een examen na afloop van een studie (onderdeel) de ‘’houding’’ van de faculteit tijdens de studie (casu quo dat onderdeel) een bepalende rol kan spelen.
Grief II e
Ten onrechte heeft de President overwogen dat verweerders niet vermogen ‘’inbreuk te maken op de bij [eiseres] gewekte verwachtingen in deze’’.
Grief II f
Ten onrechte heeft de President geconcludeerd tot aanwezigheid van schuld aan de door hem aangenomen onrechtmatige daad zonder te overwegen althans te onderzoeken of de door verweerders aangevoerde feiten en omstandigheden mogelijk een rechtvaardigingsgrond opleveren.
Grief III
Ten onrechte heeft de President de gevraagde voorzieningen gegeven en dan nog wel uitvoerbaar bij voorraad.
Grief IV
Ten onrechte overweegt de President:
‘’Wij wensen voorts ten overvloede nog te overwegen dat wij te gereder tot Onze toewijzende beslissing zijn gekomen, nu wij voorshands van oordeel zijn met [eiseres] dat het bepaalde in artikel 196 lid 4 van het Academisch Statuut de faculteit mogelijkheid tot vrijstelling als in deze vereist biedt’’.
Grief V
Ten onrechte heeft de President overwogen ‘’dat geen enkel materieel belang in redelijkheid als geschaad zal kunnen worden geacht’’.
Grief VI
Ten onrechte is verweerster onder 1 bevolen conform punt 2 van het dictum en voorts ambtshalve bedreigd met een dwangsom.
Grief VII
Ten onrechte heeft de President ten aanzien van verweerders onder 2 tot en met 5 bevolen conform het primaire petitum en voorts ambtshalve verweerders onder 3 tot en met 5 bedreigd met een dwangsom.
Grief VIII
Ten onrechte heeft de President nagelaten te beoordelen waarom in casu van [eiseres] in redelijkheid niet verlangd kon worden haar medewerking te verlenen aan de door de faculteit aangegeven wegen om tot een billijke oplossing van het probleem van [eiseres] te geraken.
Voor het oordeel over de grieven zijn de volgende, in rechte vaststaande, feiten van belang.
1. [eiseres] heeft in 1969 aan de Rijksuniversiteit te Leiden haar doctoraalexamen rechten gedaan met als voornaamste bijvak dramaturgie, gedoceerd door [betrokkene 1]. In 1971 wendde zij zich tot [betrokkene 1], toen wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Universiteit van Amsterdam, voorzitter van het bestuur van de vakgroep dramaturgie, met de vraag of zij toegelaten kon worden tot de doctoraalstudie dramaturgie. Zij en [betrokkene 1] wisten dat zij niet in het bezit was van het getuigschrift van met goed gevolg afgelegd kandidaatsexamen in de Letteren, dat vereist was voor de toelating tot het doctoraalexamen in de dramaturgie. [betrokkene 1] heeft de vraag besproken met de toenmalige hoogleraar in de dramaturgie [betrokkene 2]. Een over deze aangelegenheid op 30 augustus 1976 door [betrokkene 1] aan [eiseres] geschreven brief houdt het volgende in:
In een telefonisch gesprek van 25 augustus j.l. met [betrokkene 2] deelde deze mij mee, dat hij zich meende te herinneren dat ons indertijd in antwoord op de vraag aan het faculteitsbestuur uw toelating tot de doctoraalstudie dramaturgie betreffende, is meegedeeld dat dit mogelijk was op grond van een artikel in de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs. Hij meende, maar kon dit niet met stelligheid zeggen, dat deze mededeling was gedaan door [betrokkene 3], destijds secretaresse van het faculteitsbestuur.
Het is op grond van dit gesprek dat ik u toen heb bevestigd dat u de studie dramaturgie kon aanvaarden.
2. [eiseres] heeft na ontvangst van de in de brief bedoelde bevestiging de studie aanvaard, heeft rijksstudiebeurzen gekregen op gunstige adviezen van de faculteit, heeft zes tentamens gedaan in de loop van vijf jaren en heeft in 1976 het doctoraalexamen aangevraagd dat op 27 augustus 1976 zou worden afgesloten met een plechtigheid waarbij het getuigschrift zou worden uitgereikt. [eiseres] is voor het examen geslaagd in die zin dat zij aan alle eisen voldeed doch is tenslotte niet toegelaten tot het formele examen en heeft op 27 augustus 1976 het getuigschrift niet ontvangen omdat zij niet in het bezit was van het getuigschrift van met goed gevolg afgelegd kandidaatsexamen in de Letteren, hetgeen de faculteit beweert toen pas te hebben ontdekt, doordat [eiseres] het doctoraalexamen aanvroeg.
3. In grief II a betogen verweerders terecht dat het handelen van de faculteit moet worden getoetst aan artikel 196 lid 4 (waaraan het Hof toevoegt: juncto artikel 197 lid 4) van het Academisch Statuut en dat de vraag of de faculteit in dit geval vrijstelling kon verlenen van het afleggen van het kandidaatsexamen in de Letteren ontkennend moet worden beantwoord op grond van de bewoordingen en de strekking van genoemde bepalingen.
4. In het licht van de kennelijke bedoeling en het stelsel van deze wettelijke regeling kunnen de woorden ‘’onverminderd het bepaalde in de vorige leden’’ toch niet anders betekenen dan dat de bedoelde vrijstelling slechts kan worden verleend wanneer de gegadigde reeds in gelijke mate als of in hogere mate dan voor het nieuwe examen wordt gevorderd, bewijzen van bekwaamheid heeft gegeven, hetgeen voor deze zaak hierop neerkomt dat de faculteit slechts dan vrijstelling van het afleggen van het kandidaatsexamen in de Letteren had kunnen verlenen wanneer [eiseres] reeds in gelijke mate als of in hogere mate dan voor het kandidaatsexamen in de Letteren wordt gevorderd, bewijzen van bekwaamheid had gegeven.
5. Het kandidaats- en het doctoraalexamen in de rechtsgeleerdheid kunnen als zodanig niet gelden en [eiseres] heeft niet gesteld noch aangetoond dat zij heeft voldaan aan de voor haar studierichting geldende eisen, vervat in hoofdstuk V van het Academisch Statuut.
6. De faculteit heeft de bedoelde vrijstelling niet verleend, noch in 1971 nu ‘’toelating tot de doctoraalstudie’’ geen vrijstelling inhoudt, noch in 1976 toen zij deze — terecht — heeft geweigerd.
7. Grief II b bestrijdt de overweging van de President dat bepaald onaannemelijk is dat [eiseres]'s kwestie destijds niet aan het toenmalige faculteitsbestuur zou zijn voorgelegd en dat daarop toen niet gunstig zou zijn gereageerd, althans het zich niet heeft gedragen op een wijze welke bij [eiseres] het vertrouwen op mocht wekken dat zij zich als toegelaten mocht beschouwen.
8. Nu de faculteit in 1971 de vereiste vrijstelling niet heeft verleend is de vraag aan de orde of de faculteit zich zo heeft gedragen dat [eiseres] kon en mocht vertrouwen dat die vrijstelling wel was of zou worden verleend en of [eiseres] in dat vertrouwen zich zo heeft gedragen dat zij ondanks het gemis van de vrijstelling toelating tot het doctoraalexamen althans afgifte van het getuigschrift mocht verlangen nu zij getoond had aan de eisen van bekwaamheid voor het doctoraal dramaturgie te voldoen.
9. Het Hof moet voorshands die vraag in haar beide onderdelen ontkennend beantwoorden.
10. Van gedragingen van de zijde van de faculteit in 1971 is niet méér gebleken dan dat de heren [betrokkene 2] en [betrokkene 1] kennelijk bij vergissing en na onvoldoende onderzoek aan [eiseres] hebben laten weten dat zij kon worden toegelaten tot de doctoraalstudie in de dramaturgie, zonder haar te waarschuwen dat toelating tot die studie niet zonder meer een toelating tot het doctoraalexamen inhield.
11. [eiseres], die zelf als juriste het Academisch Statuut en de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs kon kennen en begrijpen, mocht niet afgaan op vage mondelinge mededelingen van niet-juristen als de heren [betrokkene 2] en [betrokkene 1] om een overtuiging te verkrijgen over de voor haar zo belangrijke vraag of zij de studie in de dramaturgie in afwijking van de bepalingen van het Academisch Statuut zou kunnen afsluiten met een doctoraalexamen zonder voorafgaand kandidaatsexamen in de Letteren. Zij mocht niet blindvaren op de simpele mededeling dat zij op grond van ‘’een artikel in de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs’’ kon worden toegelaten tot de doctoraalstudie in de dramaturgie en mocht daaruit niet zonder meer opmaken dat zij de nodige vrijstelling had of zou krijgen. Zij had zich in 1971 kunnen en moeten vergewissen van haar rechtspositie in deze.
12. Verweerders hebben aannemelijk gemaakt dat noch het afleggen van tentamens noch het verkrijgen van gunstige adviezen voor rijksstudiebeurzen door [eiseres] meebracht dat het faculteitsbestuur moest beseffen dat [eiseres] geen kandidaatsexamen in de Letteren had afgelegd en op een vrijstelling vertrouwde. [eiseres] heeft niet aangetoond dat de faculteit eerder dan bij de aanvraag van [eiseres] voor het doctoraalexamen tot het besef kwam dat er iets mis was.
13. In het licht van deze gegevens kan niet worden gezegd dat de faculteit onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld door te weigeren haar tot het doctoraalexamen toe te laten en haar het getuigschrift uit te reiken, zodat grief II gegrond is.
14. Hieruit volgt dat ook gegrond zijn de grieven I, II c, III, IV, VI en VII en dat het Hof met vernietiging van het beroepen vonnis de vordering van [eiseres] alsnog moet afwijzen zodat de niet behandelde grieven, wat daarvan zij, niet meer van belang zijn en dus buiten beschouwing blijven.’’;
Overwegende dat [eiseres] tegen dat arrest de volgende middelen van cassatie heeft doen aanvoeren:
‘’I. Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof op de in het bestreden arrest vervatte gronden het beroepen vonnis van de President der Rechtbank heeft vernietigd en opnieuw rechtdoende de door [eiseres] ingestelde en door de President van de Rechtbank toegewezen vordering heeft afgewezen, met haar veroordeling in de kosten van beide instantiën, zulks ten onrechte om de volgende redenen:
1. Het Hof overweegt ten onrechte, dat de vraag of de faculteit in dit geval vrijstelling kon verlenen van het afleggen van het kandidaatsexamen in de Letteren ontkennend moet worden beantwoord op grond van de bewoordingen en de strekking van artikel 196 lid 4 — juncto 197 lid 4 — van het Academisch Statuut.
De beslissingsvrijheid te dezen van de faculteit wordt niet beperkt op de wijze als door het Hof overwogen, nu in de leden 1 en 2 van artikel 196 — juncto 197 — van het Academisch Statuut wordt vermeld, in welke gevallen een examinandus is vrijgesteld van het afleggen van een examen en krachtens het gestelde in lid 4 van artikel 196— juncto 197 — van het Academisch Statuut, de faculteit vrij is in haar beleid met betrekking tot het verlenen van vrijstellingen, welke vrijheid slechts beperkt wordt door het recht op vrijstelling genoemd in de leden 1 en 2 van artikel 196, juncto 197.
2. Bij gegrondbevinding van onderdeel 1 van het middel kan niet in stand blijven 's Hofs overweging (rechtsoverweging 6) dat de faculteit de bedoelde vrijstelling in 1976 — terecht — heeft geweigerd, zulks temeer, nu de faculteit zich voor die weigering slechts heeft beroepen, op het feit dat [eiseres] niet in het bezit was van het getuigschrift van met goed gevolg afgelegd kandidaatsexamen in de Letteren.
II. Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof op de in het bestreden arrest vervatte gronden — waarnaar hier moge worden verwezen — het beroepen vonnis van de President der Rechtbank heeft vernietigd en opnieuw rechtdoende de door [eiseres] ingestelde en door de President van de Rechtbank toegewezen vordering heeft afgewezen, met haar veroordeling in de kosten van beide instantiën, zulks ten onrechte om de volgende redenen:
1. Het Hof meent dat te dezen van belang is de vraag
a. of de faculteit zich zo heeft gedragen dat [eiseres] kon en mocht vertrouwen dat die vrijstelling wel was of zou worden verleend
en
b. of [eiseres] in dat vertrouwen zich zo heeft gedragen dat zij ondanks het gemis van de vrijstelling toelating tot het doctoraalexamen althans afgifte van het getuigschrift mocht verlangen nu zij getoond had aan de eisen van bekwaamheid voor het doctoraal dramaturgie te voldoen.
2. Bij deze vraagstelling gaat het Hof echter ten onrechte uit van de veronderstelling, dat artikel 196 lid 4 van het Academisch Statuut de faculteit niet de mogelijkheid bood vrijstelling te verlenen van het afleggen van het kandidaatsexamen in de Letteren. Nu de beoordeling van de door het Hof gestelde vraag mede afhankelijk is van de interpretatie van artikel 196, kan bij gegrondbevinding van het eerste onderdeel van middel I, het arrest ook overigens — en met name voor wat betreft ' Hofs overwegingen omtrent grief II b — geen stand houden.
3. Hetgeen het Hof met betrekking tot grief II b overweegt is dermate onduidelijk en ondoorzichtig, dat niet beoordeeld kan worden of het Hof op de vaststaande feiten het recht juist heeft toegepast, terwijl met name niet duidelijk is, wat het Hof bedoelt met de hiervoor in onderdeel 1 onder b genoemde vraag en uit 's Hofs arrest ook niet blijkt of het Hof een motivering geeft voor zijn ontkennende beantwoording op dit onderdeel van die vraag.
4. In het licht van de inhoud van de door het Hof in rechtsoverweging 1 weergegeven brief is niet duidelijk, hoe het Hof — rechtsoverweging 11 — tot de overweging kon komen, dat [eiseres] niet mocht afgaan op vage mondelinge mededelingen van niet-juristen als de heren [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. Uit die brief toch kan niet meer worden afgeleid, dan dat [betrokkene 1] [eiseres] heeft bevestigd dat zij de studie dramaturgie kon aanvaarden, welke aanvaarding geen goede zin had indien zij deze studie niet met het doctoraalexamen zou kunnen afsluiten.
5. Voor zover in 's Hofs oordeel besloten ligt, dat [eiseres] op mededelingen van genoemde heren niet mocht afgaan, omdat zij geen juristen waren, is 's Hofs beslissing onbegrijpelijk, omdat het Hof rechtens vaststelt, dat [betrokkene 1] (destijds) voorzitter was van het bestuur van de vakgroep dramaturgie en [betrokkene 2] (destijds) hoogleraar in de dramaturgie. Gelet op deze positie van genoemde heren is niet (zonder meer) duidelijk, waarom [eiseres] niet op mededelingen van de zijde van deze heren zou mogen afgaan, temeer daar [betrokkene 1] — gelijk uit de in rechtsoverweging 1 geciteerde brief blijkt — [eiseres] had bevestigd, dat zij de studie dramaturgie kon aanvaarden, welke aanvaarding, als gezegd, geen goede zin had indien zij deze studie niet met het doctoraalexamen zou kunnen afsluiten.
6. Van rechtsoverweging 12 is ten onrechte niet duidelijk of deze overweging een antwoord is op onderdeel a of op onderdeel b van de vraag die het Hof zich stelt.
7. In antwoord op onderdeel a zou de overweging betrekking moeten hebben op gedragingen van de faculteit.
Onduidelijk is echter op welke gedragingen van de faculteit 's Hofs overweging betrekking heeft, terwijl voorts onjuist en/of onbegrijpelijk is dat voor het antwoord op de vraag of [eiseres] kon en mocht vertrouwen dat de vrijstelling wel was of zou worden verleend, van belang is of kan zijn dat het faculteitsbestuur moest beseffen dat [eiseres] geen kandidaatsexamen in de Letteren had afgelegd en op een vrijstelling vertrouwde.
8. In antwoord op onderdeel b zou de overweging betrekking moeten hebben op gedragingen van [eiseres].
Vooreerst is de (relevantie van de) vraag die het Hof sub b formuleert onbegrijpelijk, nu niet valt in te zien wat de betekenis is of kan zijn van de gedragingen van [eiseres], in het gerechtvaardigde vertrouwen dat de vrijstelling wel was of zou worden verleend, voor het antwoord op de vraag of zij ondanks het gemis van de vrijstelling toelating tot het doctoraalexamen, althans afgifte van het getuigschrift mocht verlangen, nu zij getoond had aan de eisen voor bekwaamheid voor het doctoraal dramaturgie te voldoen.
9. Zo de vraag die het Hof sub b formuleert voor zijn rechtsoordeel wel van belang zou (kunnen) zijn, geeft het Hof ten onrechte geen antwoord op die vraag, althans blijft ten onrechte onduidelijk of het Hof antwoord geeft op die vraag nu hetgeen het Hof overweegt in rechtsoverweging 12 geen betrekking heeft op gedragingen van [eiseres].
10. ' s Hofs overweging — rechtsoverweging 12, slot — dat [eiseres] niet heeft aangetoond dat de faculteit eerder dan bij de aanvraag van [eiseres] voor het doctoraalexamen tot het besef kwam dat er iets mis was (waarmede het Hof redelijkerwijs niets anders kan bedoelen dan de omstandigheid, dat [eiseres] niet in het bezit was van een kandidaatsexamen in de Letteren) is onbegrijpelijk in het licht van de inhoud van de in rechtsoverweging 1 geciteerde brief, waaruit immers volgt, dat de heren [betrokkene 2] en [betrokkene 1], althans één hunner, aan het faculteitsbestuur de vraag hebben voorgelegd, of [eiseres] tot de doctoraalstudie dramaturgie kon worden toegelaten, welke vraag geen goede zin had, indien zij daarbij niet aan het faculteitsbestuur hadden meegedeeld, dat [eiseres] niet in het bezit was van het kandidaatsexamen in de Letteren.
Het vorenstaande brengt mede dat ook 's Hofs overweging in de eerste volzin van rechtsoverweging 12 niet in stand kan blijven.
11. Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, is 's Hofs overweging in rechtsoverweging 6, dat de faculteit [eiseres] in 1971 de bedoelde vrijstelling niet heeft verleend nu ‘’toelating tot de doctoraalstudie’’ geen vrijstelling (van het afleggen van een kandidaatsexamen in de Letteren) inhoudt, alsmede 's Hofs overweging in rechtsoverweging 10 slot ‘’dat toelating tot die studie (sc. de doctoraalstudie in de dramaturgie) niet zonder meer een toelating tot het doctoraalexamen inhield’’. Hierbij miskent het Hof dat [eiseres], naar het Hof in rechtsoverweging 2 heeft vastgesteld, zes tentamens heeft gedaan in de loop van vijf jaren, in 1976 het doctoraalexamen heeft aangevraagd dat op 27 augustus 1976 zou worden afgesloten met een ‘’plechtigheid waarbij het getuigschrift zou worden uitgereikt’’ dat [eiseres] voor het examen is geslaagd in die zin dat zij aan alle eisen voldeed doch tenslotte niet is toegelaten tot het — wat het Hof noemt: formele — examen.
Aldus is [eiseres] toegelaten tot het doctoraalexamen, terwijl onbegrijpelijk is wat het Hof verstaat onder de toelating tot het ‘’formele’’ examen.
Voorts zijn bedoelde overwegingen onbegrijpelijk in het licht van de in rechtsoverweging 1 geciteerde brief, waaruit volgt dat de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2], of een hunner, aan het faculteitsbestuur de vraag hebben voorgelegd, of [eiseres] kon worden toegelaten tot de doctoraalstudie in de dramaturgie, welke vraag geen goede zin zou hebben gehad, integendeel volstrekt overbodig zou zijn geweest, indien die toelating tot de doctoraalstudie niet inhield een toelating tot het doctoraalexamen — casu quo een vrijstelling van het afleggen van een kandidaatsexamen in de Letteren — waarbij tevens in aanmerking moet worden genomen, dat bedoelde vraag aan het faculteitsbestuur ook geen goede zin had indien de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] daarbij geen melding hadden gemaakt van de omstandigheid dat [eiseres] niet in het bezit was van een kandidaatsexamen in de Letteren.’’;
Overwegende dat verweerders onder 2 tot en met 5 primair tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep te hunnen aanzien hebben geconcludeerd, menende dat zij ten onrechte pro se in cassatie zijn betrokken, terwijl verweerders onder 2, 4 en 5 bovendien de hoedanigheid hebben verloren, waarin zij in de vorige instanties in rechte betrokken zijn geweest;
Overwegende allereerst ten aanzien van dit beroep op niet-ontvankelijkheid:
Nu tegen de verweerders onder 2 tot en met 5 in eerste aanleg in hun toenmalige hoedanigheid van leden van het bestuur van de Faculteit der Letteren van de Universiteit van Amsterdam een veroordelend vonnis werd uitgesproken, hadden zij, daargelaten of hun in die eerste aanleg reeds een beroep op niet-ontvankelijkheid openstond, in ieder geval de bevoegdheid tegen dat vonnis, wederom in die hoedanigheid, gelijk zij deden, in hoger beroep te komen. Het arrest waarbij dat vonnis werd vernietigd, moet dan ook geacht worden te hunnen voordele te zijn gewezen in hun hoedanigheid als voormeld.
Dit brengt met zich mee dat een cassatieberoep tegen dat arrest te hunnen aanzien alleen in die hoedanigheid kan worden ingesteld. Nu evenwel blijkens de dagvaarding in cassatie [eiseres] haar beroep tegen de verweerders onder 2 tot en met 5 niet in hun hoedanigheid heeft ingesteld, moet zij in dat beroep in zoverre niet ontvankelijk worden verklaard;
Overwegende vervolgens ten aanzien van het cassatieberoep voor het overige:
Middel I berust op een onjuiste lezing van de artikelen 196 en 197 van het Academisch Statuut in zoverre het betoogt dat die artikelen de Faculteit der Letteren de vrijheid zouden hebben gelaten aan [eiseres] vrijstelling van het afleggen van het kandidaatsexamen in de Faculteit der Letteren te verlenen, althans dat de beslissingsvrijheid te dezen van de Faculteit niet wordt beperkt op de wijze als door het Hof overwogen.
Immers in artikel 196 lid 1, handelende over het geval dat men vroeger reeds examens met goed gevolg heeft afgelegd in een andere studierichting van dezelfde faculteit, enzovoort, wordt de vrijstelling die men bij het latere examen verkrijgt, beperkt tot die vakken waarin men bij of in het verband van het vroeger afgelegde examen reeds in gelijke mate als of in hogere mate dan voor het nieuwe wordt gevorderd, bewijzen van bekwaamheid heeft gegeven. Die beperking wordt in lid 4 van het artikel door de woorden ‘’onverminderd het bepaalde in de vorige leden’’ ook gehandhaafd in het daar genoemde geval dat men vroeger reeds examens met goed gevolg heeft afgelegd in een andere faculteit, enzovoort, en in artikel 197 lid 4 blijkens de van overeenkomstige toepassing verklaring van ‘’de bepalingen van artikel 196’’ ook in het daar genoemde geval van overgang naar een andere universiteit of hogeschool. Een andere uitlegging zou tot het onaannemelijke resultaat leiden dat men een kans op vrijstelling van het afleggen van een bepaald examen zou krijgen bij overgang naar een andere faculteit van dezelfde universiteit en zelfs bij overgang naar een andere faculteit van een andere universiteit, die men niet zou hebben bij overgang naar een andere studierichting van dezelfde faculteit.
Aangezien aan het door [eiseres] af te leggen doctoraalexamen in de door haar gekozen vrije studierichting binnen de Faculteit der Letteren van de Universiteit van Amsterdam volgens de artikelen 175 en 180 van het Academisch Statuut het kandidaatsexamen in de Letteren van die Faculteit vooraf moest gaan, en, naar het Hof vaststelde in rechtsoverwegingen 4 en 5 en in cassatie ook niet is bestreden, het door [eiseres] vroeger aan een andere universiteit afgelegde kandidaats- en doctoraalexamen in de rechtsgeleerdheid niet konden gelden als bewijzen van bekwaamheid in gelijke mate als of in hogere mate dan voor het kandidaatsexamen in de Letteren worden gevorderd, kon van de Faculteit het verlenen van een vrijstelling, de toelating tot het doctoraalexamen en de afgifte van een getuigschrift niet worden gevorderd.
Middel I faalt derhalve.
Middel II richt zich tegen de in de rechtsoverwegingen 7 en volgende door het Hof uitgesproken oordelen over de vraag of de Faculteit zich zo heeft gedragen dat [eiseres] kon en mocht vertrouwen dat die vrijstelling wel was of zou worden verleend, en of [eiseres] in dat vertrouwen zich zo heeft gedragen dat zij ondanks het gemis van de vrijstelling toelating tot het doctoraalexamen althans afgifte van het getuigschrift mocht verlangen nu zij getoond had aan de eisen van bekwaamheid voor het doctoraal dramaturgie te voldoen. Ook indien deze vragen anders zouden moeten worden beantwoord dan het Hof deed en de conclusie gerechtvaardigd zou zijn dat verweerster onder 1 door handelen of nalaten van personen dat haar kan worden toegerekend, onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [eiseres], en dat [eiseres] geen medeschuld te verwijten zou zijn, zou die conclusie blijkens het ten aanzien van middel I overwogene nimmer tot toewijzing van voorzieningen als in het onderhavige geval door [eiseres] gevorderd hebben kunnen leiden. Ook dit middel kan derhalve geen doel treffen.
De Hoge Raad vindt termen de kosten op het beroep in cassatie gevallen te compenseren;
Verklaart eiseres niet ontvankelijk in haar beroep ten aanzien van verweerders onder 2 tot en met 5;
Verwerpt het beroep voor het overige;
Compenseert de kosten op de voorziening gevallen, des dat iedere partij de hare drage.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, President, Ras, Vice-President, Drion, Haardt en De Groot, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de drie en twintigste maart 1900 negen en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Ten Kate.
Conclusie 23‑03‑1979
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Kan beginsel van behoorlijk bestuur onder omstandigheden overheidsorganen verplichten in strijd met een wettelijk voorschrift te handelen? Artikelen 196 en 197 van het Academisch Statuut.
L.
Nr. 11.402
Zitting 2 februari 1978.
Mr. ten Kate.
Conclusie inzake:
[eiseres] ,
tegen:
1. Universiteit van Amsterdam en 2-5 vier anderen.
Edelhoogachtbare Heren,
Alvorens op de zaak zelf in te gaan, dien ik de jegens verweerders onder 2 - 5 ingeroepen niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep te bespreken.
Deze verweerders zijn in eerste aanleg op 12 oktober 1976 in kort geding gedagvaard in hun hoedanigheid van lid van het bestuur van de Faculteit der Letteren van de Universiteit van Amsterdam, waarvan zij ten tijde van die dagvaarding gezamenlijk het bestuur vormden, afgezien van het vijfde bestuurslid, de student […] , die niet mede gedaagd werd. In deze zelfde hoedanigheid hebben deze verweerders mede geappelleerd van het vonnis van de President.
Zij waren derhalve in die hoedanigheid partij in appel, ook al heeft het Hof in de kop van zijn arrest deze hoedanigheid niet vermeld. In de tweede alinea ten aanzien van de feiten duidt het Hof bij zijn omschrijving van de partijen de appellanten onder 2 - 5 overigens aan met de term ‘’het faculteitsbestuur’’.
De betekenis van deze wijze van dagvaarden moet zijn, dat men beoogd heeft de aangeduide faculteit althans het bestuur daarvan in rechte te betrekken. Noch de faculteit — anders dan een interuniversitair instituut als bedoeld in art. 36 W.W.O. (Wet Wetenschappelijk Onderwijs van 22 december 1960 S. 559) — noch het bestuur daarvan heeft echter rechtspersoonlijkheid, zodat deze niet als zodanig in rechte konden optreden. De faculteit is een orgaan van de Universiteit, welke laatste ingevolge art. 34 lid 1 W.W.O. in het algemeen en ingevolge art. 85 W.W.O. ten aanzien van de gemeentelijke Universiteit te Amsterdam in het bijzonder rechtspersoonlijkheid bezit. Vgl. Asser-van der Grinten 2, II (1976), p. 117 onder h; van Rossem-Cleveringa I (1972), p. 85 noot 13. Vroeger bestond hierover meningsverschil. Men zie de Ranitz, ‘’De Rechtspositie van de Rijksuniversiteit en haar elementen’’, Prf. Leiden 1938, p. 58 (over de faculteit p. 87).
Het is bij deze opzet van de dagvaarding derhalve de Universiteit die in rechte betrokken dient te worden — zoals in casu ook primair is gebeurd —, met aanduiding van de faculteit die het aangaat. Daaraan doet niet af, dat de faculteit met name in de artt. 4- 13 W.U.B. (Wet Universitaire Bestuurshervorming van 9 december 1970 S. 601) en onder meer in de artt. 181 e.v. A.S. (Academisch Statuut, K.B. 11 september 1963 S. 380) met eigen bevoegdheden is bekleed, zoals wellicht ook de examencommissie, bedoeld in art. 11 W.U.B. De faculteit blijft daarin orgaan van de rechtspersoon, die de Universiteit is (vgl. voor de privaatrechtelijke rechtspersoon: Asser-van der Grinten 2, II 1976, p. 81). Bij de inrichting van het bestuur van de Universiteit zijn een aantal taken aan de faculteit toevertrouwd. Men zie de artt. 2 j° 4 en 5 W.U.B. De Ranitz t.a.p., p. 87, die naar het destijds geldende recht de rechtspersoonlijkheid van de Universiteit ontkende, zag hier een ‘’bestuursorgaan van het Rijk’’. Dat een bevel aan de Universiteit slechts de taken van het College van Bestuur zou raken (vgl. het anders geformuleerde petitum ten aanzien van de Universiteit; pleitnota Universiteit eerste aanleg, p. 6/7 onder 2; mem.v.gr. p. 13, grief VI en VII), komt mij in dit licht dan ook onjuist voor. Anders: Pres. Rb. Groningen 4 januari 1972, N.J. 1972 no. 101; Pres. Rb. 's-Gravenhage 28 november 1968, N.J. 1968 no. 444, A.A. 1969 (XVIII), p. 52 (J. Wiarda), die beiden aan voormeld aspect evenwel geen aandacht besteden. Vgl. over vraagstukken als deze met betrekking tot dagvaarding van (publiekrechtelijke) rechtspersonen in het algemeen: van Rossem-Cleveringa I (1972), aant. 4 en 5 bij art. 5, p. 117 e.v. resp. p. 130 e.v., Star Busmann-Rutten-Ariens (1972), nrs. 135–138.
Moeilijkheden in verband met de ontvankelijkheid bij het instellen van een rechtsmiddel, voortvloeiende uit bestuurswisselingen hangende de procedure zoals in casu ten aanzien van de vóór het uitbrengen van de cassatiedagvaarding als bestuurslid afgetreden verweerders onder 2, 4 en 5, zijn derhalve niet aan de orde. De vraag, hoe en tegen wie de dwangsom tegen deze verweerders in hun hoedanigheid zou moeten worden geëxecuteerd, blijft zo evenzeer rusten. In het vonnis van de President is overigens door de tegenstelling tussen het dictum onder 3 en dat onder 4, dat ook de Universiteit betreft, niet geheel duidelijk, of de bepaling van de dwangsom jegens deze verweerders in hun hoedanigheid geschiedde. Maar in privé waren zij geen partij.
Gelet op dit een en ander, was m.i. de ingestelde vordering tegen de in hun genoemde hoedanigheid in rechte betrokken thans-verweerders in cassatie onder 2 - 5 in de feitelijke instanties reeds niet-ontvankelijk. Niet-ontvankelijkheid is echter niet uitgesproken en op deze grond is geen cassatie voorgesteld. Vgl. H.R. 24 januari 1977, N.J. 1979 no. 49 (noot 1. W.H.H.).
In cassatie zijn de verweerders onder 2 - 5 blijkens het overgelegde niet gerectificeerde exploit evenwel niet in voormelde hoedanigheid, waarin zij in de rechtspersoon Universiteit van Amsterdam konden optreden, gedagvaard. Zij zijn derhalve niet in voormelde hoedanigheid in cassatie betrokken. De dagvaarding is beslissend. Vgl. van Rossem-Cleveringa I (1972) aant. 5 bij art. 5, p. 132/133; Jansen in Kluwers losbladige ‘’Rechtsvordering’’ Boek I, aant. 3 en 6 bij art. 5.
De verweerders in cassatie onder 2 - 5 waren voorts in ieder geval in de feitelijke instantie in privé geen partij en ze zijn ook niet in privé in de plaats getreden van enige partij in de eerdere aanleg dan wel mede partij geworden bij het in cassatie bestreden arrest. Wijziging van partij door wijziging van hoedanigheid is ook via art. 134 Rv. niet toegestaan. Vgl. H.R. 14 mei 1965, N.J. 1965 no. 361; in andere zin overigens op grond van art. 429i Rv. ten aanzien van de gerequestreerde H.R. 9 april 1976, N.J. 1977 no. 347 (W.H.H.).
Dit maakt reeds het cassatieberoep jegens hen niet-ontvankelijk. Vgl. H.R. 27 juni 1975, N.J. 1976 no. 128. Het beroep in cassatie kan, afgezien van voormelde uitzonderingen, slechts worden ingesteld tegen hen die in de eerdere instantie partij waren. Vgl. van Rossem-Cleveringa I (1972), aant. 2 bij art. 332 en aant. 2 en 3 bij art. 398; Meyjes en Veegens in Kluwers losbladige ‘’Rechtsvordering’’ Boek I, aant. 8 bij art. 332, p. 760h resp. aant. 5 bij art. 398, p. 880 en in ‘’Cassatie’’ (1971), nrs. 44 e.v.; Star Busmann-Rutten-Ariëns (1972) no. 128; van Boneval Faure V (1900), p. 44, p. 66, p. 120 (appel), p. 244, 245 (cassatie); mijn proefschrift ‘’Request-Civiel’’, Leiden 1962, p. 137 e.v.
In de cassatiemiddelen is met nummer naar de alinea's van het bestreden arrest verwezen. Daarbij is per vergissing aan de tweede alinea op p. 5 van de grosse nummer 1 gegeven. De beide alinea's daarvoor, waarvan de eerste de voorgestelde appelgrieven opsomt, zijn ongenummerd gebleven. Nu dit zonder bezwaar kan, volg ik ter voorkoming van verwarring deze nummering.
Voor een opsomming van de feiten verwijs ik naar de alinea's 1 en 2 van de rechtsoverwegingen van het bestreden arrest.
Het geschil betreft het feit dat aan [eiseres] (eiseres tot cassatie), die op 27 augustus 1976 haar doctoraalexamen in de dramaturgie bij de Faculteit der Letteren van de Universiteit van Amsterdam (verweerster onder 1 in cassatie) hoopte te doen, het betrokken getuigschrift niet is uitgereikt, omdat zij niet in het bezit was van het getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd kandidaatsexamen in de letteren. Wel werd aan haar een verklaring overhandigd, inhoudende dat zij (Pleitnota eerste aanleg van de zijde van [eiseres] , p. 5; mem.v.gr. p. 13/14) ‘’aan een programma heeft voldaan, dat identiek is aan de eisen waaraan hoofdvakstudenten Dramaturgie dienen te voldoen. Op grond van het niveau van de afgelegde tentamens is vastgesteld, dat haar kennis van het studievak van dien aard is, dat deze op gelijke wijze gewaardeerd kan worden als die van houders van de doctoraalbul dramaturgie’’.
[eiseres] acht het standpunt van de faculteit onjuist en de weigering jegens haar onrechtmatig, in de eerste plaats omdat — de andere redenen die wortelen in de bijzondere omstandigheden van het geval, komen hieronder nog ter sprake — zij het doctoraal-examen rechten heeft behaald in Leiden en daarbij het bijvak dramaturgie heeft gedaan. Op grond van deze examens kon naar haar oordeel de faculteit haar vrijstelling verlenen van het kandidaats, gezien de artt. 196 lid 4 en 197 lid 4 A.S. Van de zijde van de Faculteit is dit bestreden.
Het Hof volgde in dit daarop door [eiseres] aangespannen kort geding in r.o. 4 en 5 de mening van de faculteit. Het Hof wees de vorderingen, die ertoe strekten [eiseres] alsnog in het bezit te stellen van het getuigschrift doctoraalexamen Dramaturgie, af na vernietiging van het vonnis van de President, op wiens, bij voorraad uitvoerbaar verklaarde bevel intussen tot uitreiking van de doctoraalbul was overgegaan. Tegen deze beslissing is het eerste cassatiemiddel gericht.
Ik meen dat dit middel zal falen.
Gezien de aard van dit geschil (vgl. de Ranitz t.a.p., p. 87), is het goed voorop te stellen dat de Wet Arob van 1 mei 1975 S. 284 toepassing mist, omdat de betrokken wettelijke regeling en de daarop gebaseerde algemeen verbindende uitvoeringsregeling in het Academisch Statuut op de negatieve lijst, bedoeld en nader omschreven in art. 6 lid 1 van die Wet, voorkomt resp. door genoemd lid 1 daaronder is gebracht (Sch. en J. no. 154, 1975, p. 18 onder 10 en p. 90/91). Onrechtmatig optreden jegens [eiseres] en spoedeisend belang daartegen op te komen in verband met het krijgen van een baan zijn gesteld en daarmee is in casu de grondslag gegeven voor de bevoegdheid van de burgerlijke rechter in kort geding (art. 2 Wet R.O.; art. 289 Rv.).
De vereisten voor de af te leggen examens aan de Universiteiten zijn op grond van art. 24 lid 1 W.W.O. — waarvan nog de oude tekst geldt (Sch. & J. 9, 1976, p. 190) — geregeld in de artt. 14 e.v. A.S. Deze regeling loopt de verschillende studies nauwkeurig langs. Nagestreefd is zoveel mogelijk te bereiken dat de af te nemen examens althans naar pakket gelijkwaardig zijn, ook wanneer men naar de verschillende faculteiten in het land ziet.
Anderzijds heeft de besluitgever oog gehad voor de omstandigheid dat studenten zowel van studie (waaronder begrepen de gekozen richting van de studie) als van plaats van studie kunnen wisselen. In zodanige gevallen behoeft hetgeen bewezen door examen of onderdeel daarvan is gepresteerd, niet nog eens verricht of door examen getoetst te worden. Zo komt men uit bij de op art. 25 lid 1 W.W.O. berustende vrijstellingsbepalingen in het Academisch Statuut, waarvan enkele bijzondere bij de regeling van de examens zelf zijn geplaatst en waarvan enkele andere van meer algemene strekking aan het eind van de regeling zijn opgenomen. Onder deze laatste zijn de in dit geding omstreden artt. 196 en 197 A.S.
Ook hier, met name bij de bijzondere bepalingen, valt weer op, hoezeer de besluitgever eraan heeft gehecht dat de gelijkwaardigheid van de examens in de ondernomen studie niet zou worden aangetast. Waar vrees bestaat dat voldoende voorbereidende kennis voor het volgende examen ontbreekt, vindt men veelal de bepaling dat de faculteit zich nader mag vergewissen. Vgl. b.v. de artt. 100, 135 bis, 173t lid 2 A.S. Een goed voorbeeld geeft ook art. 19 A.S. (oud art. 18 A.S.), dat de studie Nederlands recht betreft en dat het geval regelt dat iemand na zijn kandidaatsexamen zijn doctoraal aan een andere Universiteit of Hogeschool wil doen. Aangezien de juridische faculteiten bevoegd zijn vakken geheel of gedeeltelijk van het doctoraal examen naar het kandidaats over te brengen en omgekeerd, is in genoemd artikel een bijzondere regel getroffen om een waarborg te scheppen dat door wisseling van Universiteit niet een zodanige aansluiting van kandidaats en doctoraal op elkaar tot stand kan worden gebracht, dat tenslotte niet ten aanzien van het totale pakket door examen bewijs van bekwaamheid is geleverd.
Naar ik meen, geldt hetzelfde voor de algemene bepalingen omtrent vrijstelling in de artt. 196 en 197 A.S. Waar reeds objectief bepaald is dat een tenminste gelijkwaardig examen in een faculteit van dezelfde studie of een daarmee verbonden interfaculteit is gedaan, behoeft niet opnieuw een proeve te worden afgelegd (art. 196 lid 1 en 2 en art. 197 lid 2 A.S.). Betreft het geen examen, dan is het oordeel nodig van de faculteit, die het volgende examen afneemt. Aangezien het hier om gedeelten gaat, waarvan de omvang van geval tot geval kan verschillen, is geen algemene maatstaf te geven. Doch uit de regeling in het verband van het geheel volgt dat slechts in zoverre vrijstelling mag volgen, dat aan de totale eis voldaan blijft.
Er is geen reden ten aanzien van art. 196 lid 4 en art. 197 lid 4 A.S. anders te oordelen. Het is immers reeds aanstonds niet aannemelijk dat de besluitgever hier voor de faculteit een verder gaande vrijstellingsbevoegdheid zou hebben bedoeld, dan waarop de student bij wisseling van richting binnen dezelfde faculteit blijkens art. 196 lid 1 en 2 A.S. recht heeft, zonder overigens een beroep te kunnen doen op een bijkomende vrijstellingsbevoegdheid van de faculteit.
Een ander oordeel ten aanzien van de genoemde artikelen is ook daarom niet aannemelijk, omdat zodanige vergaande bevoegdheid niet te rijmen is met de zorgvuldige regeling in onder meer afdeling I van titel III A.S. van de vereisten voor examens ter waarborging van de gelijkwaardigheid van de examens, die in een bepaald vak in enige faculteit in Nederland worden afgelegd. Het ontbreken van een expliciete maatstaf in lid 4 zal, evenals in lid 3 van art. 196 A.S., toe te schrijven zijn aan de onbepaaldheid van de gevallen waarop het ziet. Examens kunnen in de verschillende faculteiten in verschillende vormen en delen worden afgenomen, terwijl de volbrachte studie mede via werkstukken en praktisch werk kan zijn getoetst. Gezien het geheel van de regeling, zoals hierboven uiteengezet, was het formuleren van een maatstaf ook niet direct noodzakelijk.
De aanhef van lid 4, ingeleid met ‘’Onverminderd’’, is niet aanstonds duidelijk, aangezien dit lid niet hetzelfde geval regelt als de voorgaande leden. Wellicht heeft men toch een samenval niet geheel uitgesloten geacht, omdat lid 4 ook op de interfaculteit van toepassing is. Maar wat daarvan zij, een verruiming in de bevoegdheid volgt hieruit niet. Veeleer ligt wegens de samenhang en hetgeen hiervoor werd gezegd, een lezing voor de hand, die tot zoveel mogelijk overeenkomstige aanhaking aan de maatstaven in de voorgaande leden leidt, zoals het Hof in r.o. 4 veronderstelt.
Tekst noch strekking dekken derhalve de lezing van het artikel, zoals in het middel verdedigd. Ook de Nota van Toelichting bij het Academisch Statuut doet dit niet (S. 380 p. 1191 r.k.): ‘’Er lijkt goede grond te bestaan (in het derde en het vierde lid van art. 196) de vrijstellingen bij overgang naar een andere studie over de gehele linie in dier voege uit te breiden, dat ook wegens vroeger afgelegde tentamens of wegens het vervuld hebben van praktische oefeningen formeel vrijstellingen zullen kunnen worden verleend. In feite zijn dit ook afgeronde gedeelten van examens , moet het, naar het voorkomt, mogelijk zijn, hem formeel te ontheffen van de verplichting zijn kennis van die leerstof opnieuw paraat te maken’’.
Ik heb de cursiveringen aangebracht. De handhaving van de gelijkwaardigheid ligt als gedachte aan deze toelichting ten grondslag. De nodige toetsing wordt alleen anders in de tijd verdeeld.
Ten aanzien van het overeenkomstige art. 7 van het op art. 131 Hogeronderwijswet rustende oude Academische Statuut van 15 juni 1921 S.800, waarheen in de Nota van Toelichting voor wat betreft de eerste twee leden van art. 196 wordt verwezen, blijkt niet anders. Volgens art. 7 lid 2 besliste over vrijstelling wegens in een andere faculteit vroeger afgelegde examens de faculteit die het latere examen afneemt. Ook hier werd anders dan in lid 1 (dat in hoofdzaak overeenstemt met art. 196 lid 1 en 2) geen norm geformuleerd. In lid 2 werd echter uitdrukkelijk art. 4, rubriek V, § 55 uitgezonderd, dat ook ‘’buiten het geval van art. 7’’ vrijstelling gaf voor die bijvakken bij het doctoraal examen in de wijsbegeerte, waarin de student bij een doctoraal in een andere faculteit met goed gevolg examen had afgelegd. Dit werd derhalve als een verruiming t.a.v. art. 7, met name lid 2, gezien. Smidt, ‘’Het Academisch Statuut’’ (1932), p. 104 doet evenmin blijken dat de vrijstellingsbevoegdheid uit art. 7 lid 2 ruimere maatstaven aanreikte dan in lid 1 neergelegd. De Ranitz t.a.p., p. 88 schrijft zelfs: ‘’De faculteit schijnt dus geen stem in het kapittel te hebben ten aanzien van de toelating tot het afleggen van de examens, en van het aanvaarden of verleenen van vrijstellingen’’, terwijl hij toch ook art. 7 A.S. 1921 in zijn bespreking noemt.
De studie ‘’dramaturgie’’, die [eiseres] in Amsterdam volgde, is een zgn. ‘’kop-‘’ of ‘’bovenbouwstudie’’ in de Faculteit der Letteren. Deze als vrije studierichting georganiseerde studie (in de zin van art. 177 A.S.) moet op een der kandidaatsexamens in deze faculteit rusten (art. 175 A.S.) Als richting van een doctoraalstudie is deze studie derhalve aanvaard, indien deze op een zodanige basis, tegen een zodanige achtergrond wordt voltooid. Een doctoraal examen, dat veelal in de faculteiten een uitdieping van het kandidaats op enkele onderwerpen betekent, kan niet worden afgelegd dan nadat een kandidaatsexamen met goed gevolg is gedaan (art. 180 A.S.).
Een kandidaatsexamen Letteren is door [eiseres] niet afgelegd. Naar het Hof (r.o. 5) vaststelde, kan het kandidaats- en het doctoraal examen in de rechtsgeleerdheid — ik meen daaronder te mogen begrijpen: ook al komt het bijvak Dramaturgie daarbij — niet gelden als een examen dat een van de kandidaatsexamens Letteren zou kunnen vervangen. Dit feitelijk oordeel is niet onbegrijpelijk.
Onderdeel 1 van middel I, waarin de stelling wordt verdedigd dat de Faculteit ingevolge de leden 4 van de artt. 196 en 197 A.S. vrij is in haar beleid met betrekking tot het verlenen van vrijstellingen, ook in dier voege dat zij onder de maatstaf als in de leden 1 en 2 van het artikel omschreven zou mogen gaan, dient mitsdien te falen. De onderdelen 2 van dit middel en van middel II, die op de stelling van onderdeel 1 voortbouwen, behoeven derhalve geen bespreking meer.
Thans middel II. Vaststaat dat de faculteit geen vrijstelling heeft verleend, noch in 1971 noch in 1976 (r.o. 6). De vraag blijft echter, of de faculteit zich zo heeft gedragen dat [eiseres] kon en mocht vertrouwen dat die vrijstelling in 1971 wel was of later zou worden verleend. In dit verband is van belang dat [eiseres] op haar vertrouwen heeft voortgebouwd, en kan voorts van belang zijn althans de situatie accentueren dat het ook voor de faculteit duidelijk geweest moet zijn uit het gedrag van [eiseres] dat zij dat vertrouwen had en op grond daarvan haar tijd in haar studie investeerde. Reeds hierom faalt onderdeel 3 en — voor zover daarin een klacht bedoeld is — ook onderdeel 1 van middel II.
Naar ik aanneem, heeft het Hof hier aansluiting gezocht bij de rechtspraak, die het voltooien van een reeds ver gevorderde bouw (met een op die feitelijke situatie gegronde, maar niet op de wet berustende toestemming van B. en W.) toelaat na het tijdstip dat de desbetreffende bouwvergunning wegens strijd met het bestemmingsplan is vernietigd. Vgl. H.R. 13 mei 1977, N.J. 1977 no. 456 (W.F.P., waarover Donner, N.J.B. 1978, p. 103), A.B. 1977 no. 283 (J.R.St.), Bouwrecht 1977, 142, p. 531 (Crince le Roy).
Men kan ook denken aan rechtspraak die vertrouwen, opgewekt door toezeggingen waartoe de wet geen ruimte blijkt te bieden, van het bij uitstek deskundige overheidsorgaan beschermt, mits dit niet leidt tot bevoordeling zonder redelijke grond. Vgl. H.R. 22 februari 1974, N.J. 1975 no. 381 (A.R.B. onder 3 en 4), A.B. 1974 no. 153 (St.), A.A. 1976 (XXV), p. 42 (M. Scheltema p. 50/51). Hierbij kan een rol spelen dat de uitleg van het betrokken artikel niet zó voor de hand lag dat de wederpartij had moeten begrijpen dat het overheidsorgaan van een onjuiste opvatting uitging, en het onredelijk zou zijn de onzekerheid ten aanzien van de uitleg van het artikel voor rekening van de wederpartij te brengen.
Deze rechtspraak is een voortborduren op H.R. 14 juni 1963, N.J. 1965 no. 82 (J.H.B. onder 2), A.A. 1963/64 (XIII), p. 52 (G. onder 2), waarin Uw Raad vooropstelde dat bij de gegeven belangenafweging van de Minister de vergunninghouder op de vergunning in kwestie in beginsel mag afgaan zonder zelf nader te onderzoeken. Dit kan anders zijn, indien de omstandigheden van het geval zó liggen dat het de vergunninghouder duidelijk moest zijn dat de Minister in redelijkheid niet tot zijn in de vergunning neergelegde beslissing had kunnen komen.
In dit verband verwijs ik tenslotte nog naar H.R. 15 december 1978, R.v.d.W. 1979 no. 3.
Deze slechts in uitzonderlijke, individuele gevallen gegeven bescherming tegen tenietdoening van situaties in strijd met de wet, ook in dier voege dat zodanige toestand onder omstandigheden niettemin mag worden voltooid, stoelt steeds op toezeggingen of beslissingen die van het betrokken overheidsorgaan zijn uitgegaan. In casu is echter door het Hof niet aangenomen dat door de faculteit op enig tijdstip een beslissing tot vrijstelling zou zijn genomen dan wel dat zodanige vrijstelling zou zijn toegezegd. Van door de faculteit zelf opgewekt desbetreffend vertrouwen is al evenmin sprake (r.o. 10).
Uit de in onderdeel 4, 10 en 11, tweede alinea van middel II, genoemde brief, door het Hof in r.o. 1 geciteerd, volgt niet noodzakelijkerwijs dat de faculteit als zodanig was geraadpleegd en dat deze op de vraag had beslist. Reeds daarom missen ook deze onderdelen doel. Het betreft hier een aan het Hof overgelaten feitelijke waardering, die in het kader van een soort kort geding ook niet tot een nader feitelijk onderzoek behoefde te leiden.
Naar het oordeel van het Hof was hier slechts sprake van een meningsvorming op basis van mededelingen van het faculteitsbureau (secretaresse van het faculteitsbestuur). Het Hof oordeelde het een en ander vaag (r.o. 11). [eiseres] mocht niet blindvaren, aldus r.o. 11 voorts, op de simpele mededeling dat zij op grond van een artikel in de W.W.O. kon worden toegelaten tot de doctoraal studie in de dramaturgie, ook al kwam deze mededeling van de voorzitter van de vakgroep [betrokkene 1] en de hoogleraar in de dramaturgie [betrokkene 2] (r.o. 1). [betrokkene 1] en [betrokkene 2] maakten de fout (r.o. 10) aan [eiseres] te laten weten dat zij kon worden toegelaten tot de doctoraalstudie in de dramaturgie, zonder haar te waarschuwen dat toelating tot die studie niet zonder meer een toelating tot het doctoraalexamen inhield.
Zolang [eiseres] geen formele beslissing had uitgelokt, zou zodanige beslissing van de faculteit echter eerst volgen op haar schriftelijke aanvrage doctoraal te mogen doen. Men zie art. 78bis W.W.O. j° artt. 175 en 180 A.S. In de tussentijd is de studie in beginsel vrij en kan de student de nodige vereisten nog vervullen. Toelaten tot de studie houdt dan ook niet in dat ook dit verdergaande punt reeds bij voorbaat wordt onderzocht.
Zo ontstond de huidige, ook door de faculteit als zodanig ervaren netelige situatie dat [eiseres] niet tijdig — en waarschijnlijk ook de andere direct betrokkenen niet (vgl. r.o. 12 slot) — de valkuil gezien heeft, die voor haar openstond en is blijven openstaan op de weg naar een doctoraal dramaturgie, omdat een informele weg weinig zakelijk (vgl. r.o. 11 slot) zonder afsluiting door een desbetreffende, schriftelijke aanvrage met een schriftelijke beslissing daarop is gevolgd, zoals dit gebruikelijk is.
Het mogelijk opgewekt vertrouwen door [betrokkene 1] of [betrokkene 2] kan niet zonder meer en met name niet bij de feitelijke vaststellingen van het Hof, onder meer betreffende de vaagheid van hun mededelingen (r.o. 11) — waarvan in cassatie moet worden uitgegaan —, beschouwd worden als vertrouwen door de faculteit opgewekt. In r.o. 10 wijst het Hof hier nadrukkelijk op. Er is geen handelen van de faculteit. De klacht in onderdeel 5 kan [eiseres] derhalve niet baten.
Zodanige gedraging van de faculteit volgt ook niet uit het op verzoek van [eiseres] afnemen van tentamens of het op verzoek van [eiseres] geven van gunstige — overigens niet aan haar gerichte — adviezen voor rijksstudiebeurzen. Dit oordeel in r.o. 12 — dat derhalve gedragingen van weerszijde betreft — is gegrond op een waardering van de feitelijke gang van zaken (vgl. ook de tot de gedingstukken behorende pleitnota Mr. Enkelaar, eerste aanleg, p. 3; bij akte in het geding gebrachte pleitnota Mr. Glasz, in appel, p. 5), welke in kort geding voorlopige waardering aan het Hof is voorbehouden. Kort geding is ook niet de plaats voor verdere feitelijke onderzoeken.
Overigens gaat de stelling dat het feit van gunstig advies op de aanvrage van een studiebeurs de faculteit zou afsnijden ter gelegenheid van de aanvrage van het betrokken examen te constateren dat bepaalde vereisten niet zijn vervuld, wel ver. Bij zodanig advies wordt dit alles niet nagegaan, naar het Hof kennelijk heeft aangenomen (r.o. 12). Ik mag in dit verband tenslotte nog verwijzen naar art. 1 lid 2 Reglement rijksstudietoelagen 1960 en brief van de Staatssecretaris omtrent toelagen 1976–1977 in Sch. en J. no. 9, 1976, p. 854 resp. 859.
Ook de klachten in de onderdelen 6–9 van middel II kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
Voor wat betreft onderdeel 11 zij vooreerst aangetekend dat het feit dat [eiseres] bij haar uitgangspunt van haar handelen het op zichzelf in cassatie niet althans niet gemotiveerd bestreden verschil tussen toelaten tot de studie en toelaten tot het doctoraal-examen niet heeft onderkend, niet alleen doorslaggevend is. Voorts zij opgemerkt dat het Hof in r.o. 7 e.v. uitvoerig uiteengezet heeft dat er geen beslissing van de faculteit is geweest. De verwijzing in r.o. 6 bij het oordeel op de appelgrief IIa naar het reeds genoemde op zichzelf niet onjuiste, maar in casu verwarrende verschil tussen toelaten tot de studie en toelaten tot het doctoraal examen moet aldus worden opgevat als een verwijzing naar het in r.o. 10 nader besproken gebeuren, dat hierboven reeds eerder aan de orde was. Ook de klacht in dit onderdeel faalt derhalve.
Het cassatieberoep jegens de verweerders onder 2–5 niet-ontvankelijk en jegens verweerder onder 1 ongegrond bevindende, concludeer ik tot niet-ontvankelijkheid jegens de verweerders onder 2–5 en overigens tot verwerping van het beroep tot cassatie met veroordeling van eiseres als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten op dit beroep aan zijde van verweerders gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,