HR, 09-03-1979, nr. 5149
ECLI:NL:PHR:1979:AC0769
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-03-1979
- Zaaknummer
5149
- LJN
AC0769
- Roepnaam
Nederlandse VolksUnie II
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1979:AC0769, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑03‑1979; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1979:AC0769
ECLI:NL:PHR:1979:AC0769, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 09‑03‑1979
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1979:AC0769
- Vindplaatsen
NJ 1979, 363 met annotatie van J.M.M. Maeijer
NJ 1979, 363 met annotatie van J.M.M. Maeijer
Uitspraak 09‑03‑1979
Inhoudsindicatie
Beschikking waarin de Nederlandse Volks-Unie als een verboden vereniging werd aangemerkt, maar een vordering van de OvJ tot ontbinding van de NVU nochtans werd afgewezen. Vraag of het Hof de NVU terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep tegen deze beschikking.
9 maart 1979
Req.nr. 5149
CHB
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het verzoekschrift van de vereniging De Nederlandse Volks-Unie, gevestigd te Amsterdam, vertegenwoordigd door Mr. W.J. Welfort, advocaat bij de Hoge Raad, welk verzoekschrift strekt tot vernietiging van een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 juni 1978;
Gelet op de conclusie van de Advocaat-Generaal Remmelink tot verwerping van het beroep;
Gezien de bestreden beschikking en de overige stukken van het geding, waaruit, voor zover in cassatie van belang, het volgende blijkt:
De Officier van Justitie in het Arrondissement Amsterdam heeft zich met een schriftelijke vordering, ingekomen ter griffie van de Rechtbank op 9 december 1977, gewend tot de Rechtbank aldaar, stellende, op gronden nader in de vordering omschreven, dat verzoekster (de NVU) een verboden rechtspersoon is als bedoeld in artikel 15 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Derhalve heeft hij gevorderd dat de Rechtbank de NVU zal ontbinden (artikel 16 van genoemd wetboek).
De Rechtbank heeft bij beschikking van 8 maart 1978 weliswaar geoordeeld dat de NVU als een verboden rechtspersoon moet worden aangemerkt — zulks op de gronden uiteengezet in haar beschikking, gepubliceerd in de Nederlandse Jurisprudentie 1978, no. 281—, maar niettemin de vordering tot ontbinding van de NVU van de hand gewezen. Daartoe heeft de Rechtbank onder meer overwogen:
‘’De Rechtbank aarzelt niet de NVU als een verboden vereniging te kwalificeren, nu haar aktiviteiten en optreden van een zodanige aan het misdadige grenzende en potentieel gevaarlijke aard zijn gebleken, dat strijd met de in ons land algemeen aanvaarde eisen van openbare orde en goede zeden niet te ontkennen valt.
...
12. Dit door de Rechtbank geconstateerde verboden karakter van de NVU brengt enkele consequenties met zich mee.
In de eerste plaats kan het Openbaar Ministerie tegen ieder die aan haar ‘’deelneemt’’ of heeft deelgenomen een strafvervolging aanhangig maken ter zake het misdrijf van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Volgens wetenschap en rechtspraak moet het begrip deelneming hier ruim worden uitgelegd en is dus niet beperkt tot de leden. Te denken valt bijv. aan: donateurs, medewerkers aan van haar uitgaande geschriften, sprekers op bijeenkomsten enz. Bovendien bevat het artikel een zwaardere strafbedreiging voor oprichters en bestuursleden.
Voorts kan de NVU de deelneming aan de gemeenteraadsverkiezingen door het centraal stembureau van de betrokken gemeente worden ontzegd (met beroep op de Kiesraad te 's-Gravenhage). Dit heeft hiertoe de bevoegdheid ingevolge artikel G 3 lid 3 van de Kieswet ‘’indien daartoe redenen verband houdende met de openbare orde of de goede zeden aanwezig zijn’’. Gelijksoortige bepalingen bevat deze wet ook in de artikelen G 2 en G 1 ten opzichte van de verkiezingen voor de Provinciale Staten respectievelijk de Tweede Kamer; de NVU is daarvoor in het betrokken register op 7 april 1976 onder no. 182 ingeschreven.
13. Tot het derde en door de Officier van Justitie in dit geding gevorderde gevolg, zal de Rechtbank thans nog niet kunnen overgaan; de wetgever heeft de rechter trouwens duidelijk de vrijheid gegeven deze consequentie al dan niet te trekken.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat de ontbinding van een rechtspersoon ten doel heeft het regelen van de aanspraken en schulden die derden jegens respectievelijk aan de verboden rechtspersoon bezitten.
Zoals echter onder 2 is uiteengezet is de NVU zó nauw verbonden met de ‘’Stichting tot Steun aan en Toezicht op de Nederlandse Volks-Unie’’, welke in het Stichtingen-register te Amsterdam is ingeschreven, dat de rechten en verplichtingen van de vereniging uitsluitend aan deze stichting toekomen. Nu de rechter niet ambtshalve tot ontbinding van de, door de Officier buiten de vordering gehouden, Stichting vermag over te gaan, mist een ontbinding van alleen de NVU met de daarbij voorgeschreven benoeming van een vereffenaar elke betekenis.
Ondanks het aangenomen verboden karakter van de NVU moet dus als volgt worden beslist.’’.
Daarop volgt het dictum, luidende:
‘’Wijst de vordering tot ontbinding van de Nederlandse Volks-Unie van de hand.’’.
De Raad van Bestuur van de NVU is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, met verzoek de beschikking te vernietigen, de eis van het openbaar ministerie af te wijzen en in de motivering de NVU niet als een verboden vereniging aan te merken, subsidiair overeenkomstig artikel 16 lid 2 aan te geven welke veranderingen de NVU in haar doelstellingen moet aanbrengen teneinde haar een eventueel verboden karakter te ontnemen.
Het Hof heeft bij beschikking van 30 juni 1978 verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en in zijn subsidiair verzoek, daartoe overwegende:
‘’Bij beschikking van 8 maart 1978 heeft de Rechtbank overwogen dat de Nederlandse Volks-Unie een verboden karakter heeft. De Rechtbank heeft nochtans op andere grond de vordering tot ontbinding afgewezen.
Het hoger beroep van verzoeker richt zich niet tegen de afwijzing van de vordering of de daarvoor gebezigde grond doch tegen de overwegingen van de Rechtbank waarin de Nederlandse Volks-Unie als verboden wordt beschouwd.
In dit hoger beroep is verzoeker niet-ontvankelijk nu hij zich enkel beklaagt over overwegingen waarop de beslissing niet berust en die daarom voor rekening van de Rechtbank blijven. Het Hof kan in een beoordeling van die overwegingen niet treden.
Het subsidiair verzoek kan in dit verband al evenmin door het Hof in behandeling worden genomen nu het — naar het stelsel der wet — slechts kan dienen ter afwering van een gevorderde ontbinding die echter in dit geding niet meer aan de orde is.’’.
De NVU bestrijdt de beschikking van het Hof met het volgende middel van cassatie:
‘’Schending of verkeerde toepassing der wet, in het bijzonder der artikelen 332 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en 15 tot en met 17 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek doordat het Hof verzoeker niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep heeft verklaard.’’;
Overwegende daaromtrent:
De beschikking van de Rechtbank is aldus opgebouwd dat de Rechtbank in haar overwegingen eerst tot uitdrukking brengt dat de NVU als een verboden vereniging moet worden aangemerkt. Voorts overweegt de Rechtbank dat dit door haar geconstateerde verboden karakter van de NVU enkele consequenties met zich meebrengt, die in rechtsoverweging 12 worden aangeduid. Tenslotte oordeelt zij dat ondanks het aangenomen verboden karakter van de NVU de vordering tot ontbinding moet worden afgewezen, zulks op de in rechtsoverweging 13 vermelde grond, waarop het dictum aansluit.
Nu de Rechtbank de vordering tot ontbinding heeft afgewezen brengt geen rechtsregel mee dat het voormelde oordeel van de Rechtbank omtrent het verboden karakter van de NVU voor de burgerlijke rechter, oordelend in een ander geding, bindende kracht heeft. Ook is de strafrechter aan dit oordeel niet gebonden, indien het openbaar ministerie ter zake van het in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf een vervolging zou instellen. Evenmin zijn het centraal stembureau en de Kiesraad aan dit oordeel gebonden, indien deze organen de bevoegdheid moeten toetsen van de NVU om aan verkiezingen deel te nemen. Bedoeld oordeel van de Rechtbank heeft dus, anders dan de Rechtbank meent, rechtens geen consequenties.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het Hof het hoger beroep, dat blijkens de beschikking van het Hof in het bijzonder de strekking had ‘’in de motivering de NVU niet als een verboden vereniging aan te merken’’, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
Verwerpt het beroep.
Gedaan en gewezen te ’s-Gravenhage de negende maart 1900 negen en zeventig bij Mrs. Dubbink, President, Ras en Minkenhof, Vice-Presidenten, Drion en Snijders, Raden, in tegenwoordigheid van de Griffier.
Conclusie 09‑03‑1979
Inhoudsindicatie
Beschikking waarin de Nederlandse Volks-Unie als een verboden vereniging werd aangemerkt, maar een vordering van de Officier van Justitie tot ontbinding van de NVU nochtans werd afgewezen. Vraag of het Hof de NVU terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep tegen deze beschikking.
Nr. 5149/1349 request.
Mr. Remmelink.
Conclusie inzake:
De Nederlandse Volks-Unie.
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak is, voorzover ik zie, het volgende aan de hand: De Officier van Justitie heeft een vordering bij de Rechtbank ingediend strekkende tot ontbinding van de N.V.U. Vgl. art. 16 B.W. II. De Rechtbank wees deze vordering af, waarbij zij overwoog dat de N.V.U. zo nauw verbonden was met een Stichting, dat ontbinding van alleen de N.V.U. h.i. niet goed mogelijk was enz. Zie N.J. 1978, no. 281, met noot van Wachter. De Rechtbank heeft echter wel vastgesteld (overwogen) op grond van tal van facta en gesta dat het hier een verboden vereniging betrof als bedoeld in art. 15 B.W. II. De N.V.U. heeft zich tegen de beschikking voorzien van hoger beroep vorderende, voorzoveel hier van belang, dat het Hof het vonnis van de Rechtbank zou vernietigen, de eis van het O.M. zou afwijzen en in de motivering de N.V.U. niet als een verboden vereniging zou aanmerken. Het Hof heeft de N.V.U. evenwel in zijn beroep niet ontvangen, stellende, dat het appel zich niet richt tegen de afwijzing van de vordering van de Officier, of van de grond, waarop deze afwijzende beslissing berust, maar tegen de overwegingen op grond waarvan de Rechtbank de N.V.U. als een verboden vereniging aanmerkte. Tegen deze beschikking is de N.V.U. in cassatie gegaan, stellende, dat het haar belang was, dat bij behoud van het dictum zekere, haar bindende, uitspraken uit de overwegingen van de beschikking van de Rechtbank zouden verdwijnen, nl. die betrekking hebben op het verboden zijn van haar als vereniging.
Het komt mij voor, dat het middel faalt. Nu het hier niet ging om een werkelijk bindende vaststelling door de Rechtbank, maar slechts om een ‘’uitspraak’’ waaraan evenmin administratiefrechtelijke of strafrechtelijke consequenties zijn verbonden (zo zal de strafrechter, indien het bestuur van de N.V.U. ex art. 140 Sr. vervolgd zou worden, geenszins aan deze judiciele constatering nopens het ‘’verboden’’ zijn van de vereniging gebonden zijn), hoefde het Hof niet te voldoen aan het verzoek van de N.V.U. de betrokken overwegingen uit de beschikking te schrappen. Vgl. Hof 's-Hertogenbosch 24 mei 1927, W. 11730 en Centrale Grondkamer 1 maart 1948, N.J. 1948, no. 691. Ook Cleveringa, I, p. 841 rept over ‘’bindende uitspraken uit de overwegingen’’.
Het middel niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
Parket, 19 december 1978.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,