HR, 19-01-1979, nr. 11420
ECLI:NL:PHR:1979:AC6464
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-01-1979
- Zaaknummer
11420
- LJN
AC6464
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1979:AC6464, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑01‑1979; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1979:AC6464
ECLI:NL:PHR:1979:AC6464, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑01‑1979
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1979:AC6464
- Vindplaatsen
NJ 1980, 124 met annotatie van W.H. Heemskerk
NJ 1980, 124 met annotatie van W.H. Heemskerk
Uitspraak 19‑01‑1979
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid incidenteel hoger beroep in procedure in conventie en reconventie. Ontvankelijkheid hoger beroep tot vermeerdering van eis.
19 januari 1979
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.420 van
de vennootschap naar Engels recht British Caledonian Airways Limited, gevestigd in Groot Brittannië in de gemeente Horley op Gatwick Airport, eiseres tot cassatie van het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem, op 25 april 1978 tussen partijen gewezen, incidenteel verweerster, vertegenwoordigd door Mr. J.W. Lely, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, incidenteel eiser, vertegenwoordigd door Mr. R.M. Schutte, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord de Advocaat-Generaal Berger in zijn conclusie, strekkende — kort samengevat — tot vernietiging van het bestreden vonnis met verwijzing van het geding naar het gerechtshof van het ressort;
Gezien het bestreden vonnis en de stukken van het geding waaruit blijkt:
Verweerder in cassatie, incidenteel eiser — hierna te noemen [verweerder] — heeft zich bij verzoekschrift van 9 januari 1973 gewend tot de Kantonrechter te Haarlem en van eiseres tot cassatie, incidenteel verweerster — hierna te noemen B.C.A. — betaling gevorderd van loon over oktober tot en met december 1972 met 50% wettelijke verhoging, totaal ƒ 9.828,72, met rente en kosten.
B.C.A. heeft vervolgens in dit geding in reconventie wegens te veel betaald loon over januari 1971 tot en met september 1972 van [verweerder] teruggevorderd ƒ 10.909,50 met rente en kosten. Bij vonnis van 5 december 1974 heeft de Kantonrechter in conventie B.C.A. veroordeeld tot betaling van ƒ 29.813,78, waarin begrepen de tot 5% gematigde wettelijke verhoging, en in reconventie de vordering van B.C.A. volledig toegewezen.
Van dit vonnis is [verweerder] in hoger beroep gekomen bij de Arrondissementsrechtbank te Haarlem, terwijl B.C.A. incidenteel in hoger beroep is gekomen. In hoger beroep heeft [verweerder] zijn eis in conventie vermeerderd tot ƒ 104.181,43 te weten onder meer met loon over de periode van 1 oktober 1973 tot 1 februari 1975 en met vergoeding voor niet opgenomen vacantiedagen over de periode 1 oktober 1972 tot 1 februari 1975, beide met wettelijke verhoging. Bij vonnis van 25 april 1978 heeft de Rechtbank [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep van het vonnis van de Kantonrechter, voor zover in conventie gewezen, en dit vonnis, voor zover in reconventie gewezen, vernietigd, en heeft opnieuw rechtdoende de Kantonrechter onbevoegd verklaard van de vordering in reconventie kennis te nemen en het geding, voor zover het de reconventie betreft, verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Tevens heeft de Rechtbank B.C.A. niet-ontvankelijk verklaard in haar incidentele beroep.
Daartoe heeft de Rechtbank onder meer het volgende overwogen:
‘’In het principaal appel:
1. [verweerder] heeft uitdrukkelijk gesteld dat hij tegen het vonnis voor zover in conventie gewezen geen grieven heeft en de door hem aangevoerde grieven hebben alle betrekking op de reconventie. Dit brengt mee dat hij in zijn beroep tegen het in conventie gewezen vonnis niet kan worden ontvangen en dat de in appel vermeerderde eis buiten bespreking moet blijven.
2. De eerste van de in reconventie opgeworpen grieven houdt in dat de Kantonrechter zich ten onrechte bevoegd heeft geacht tot kennisneming van de reconventionele vordering van B.C.A. Deze vordering was, aldus [verweerder], een vordering uit onverschuldigde betaling en niet ‘’betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst’’, terwijl het bedrag van de vordering hoger was dan ƒ 1.500,--.
3. B.C.A. brengt hiertegen in dat haar vordering niet alleen op onverschuldigde betaling maar ook op wanprestatie was gebaseerd, waartoe zij verwijst naar de stellingen van haar conclusie van eis. De desbetreffende stellingen vermelden wel met zoveel woorden dat B.C.A. uit onverschuldigde betaling ageerde doch bevatten te weinig feitelijkheden om daarin tevens een verwijt van wanprestatie bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst te lezen. De Rechtbank gaat er derhalve vanuit dat de reconventie uitsluitend een condictio indebiti inhield.
4. Blijkens de wetsgeschiedenis zijn onder zaken ‘’betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst’’ enkel te verstaan gedingen die voortvloeien uit rechtsvorderingen welke strekken tot nakoming door de wederpartij van een verplichting die voor haar jegens de eisende partij voortspruit uit een tussen beiden gesloten arbeidsovereenkomst of ertoe strekken om haar de gevolgen van een niet-naleving te doen dragen. De onderwerpelijke vordering vindt evenwel haar onmiddellijke grondslag niet in een arbeidsovereenkomst doch in een verbintenis uit de wet (artikel 1395 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek), zodat de Kantonrechter, mede gelet op het beloop der vordering, onbevoegd was de zaak te berechten.
5. De grief komt mitsdien gegrond voor. De Rechtbank zal met vernietiging van het vonnis in zoverre — in afwijking van wat partijen hieromtrent hebben gesteld of geconcludeerd — de reconventie in de stand waarin deze zich thans bevindt verwijzen naar de rechter die haar in hoger beroep zou hebben te behandelen, indien de zaak in eerste aanleg voor de bevoegde rechter ware aangebracht, in casu (in verband met de woonplaats van [verweerder]) het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
In verband met het voorgaande kunnen de overige grieven onbesproken blijven.
In het incidenteel appel:
6. Alle elf grieven keren zich tegen het vonnis voor zover in conventie gewezen, terwijl het principaal beroep blijkens het voorgaande alleen de reconventie betreft. Waar het incidenteel appel zich behoort te richten tegen hetzelfde vonnis — conventie en reconventie zijn in dit verband als afzonderlijke vonnissen te beschouwen — als het principaal beroep, kan B.C.A. in haar appel niet worden ontvangen. Evenbedoelde regel zou niet behoeven te worden gevolgd, indien tussen de vorderingen in conventie en in reconventie een zodanig verband bestond dat, indien de beslissing van de Kantonrechter in conventie in kracht van gewijsde zou gaan vóórdat de Rechtbank in appel over de reconventie zou hebben beslist, toewijzing van de vordering in reconventie niet meer mogelijk zou zijn. Een dergelijk nauw verband is hier echter afwezig.’’.
Tegen dit vonnis heeft B.C.A. de volgende middelen van cassatie gericht:
‘’I. Schending van het recht alsmede verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven door te overwegen en te beslissen, gelijk in voormeld vonnis omschreven omdat de Rechtbank, na te hebben geoordeeld dat [verweerder] uitdrukkelijk heeft gesteld dat hij tegen het vonnis voor zover in conventie gewezen geen grieven heeft, en dat dit meebrengt dat hij in zijn beroep tegen het in conventie gewezen vonnis niet kan worden ontvangen, door vervolgens naar aanleiding van het door B.C.A. ingestelde incidenteel hoger beroep te beslissen dat B.C.A. in dit beroep niet kan worden ontvangen omdat het principaal beroep alleen de reconventie betreft in strijd met het recht heeft beslist en haar vonnis niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed, aangezien [verweerder] op de door de wet vereiste wijze — immers binnen de wettelijke termijn door een exploit van aanzegging en dagvaarding en zonder vermelding van middelen of gronden — hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis van de Kantonrechter, voor zover gewezen in conventie, terwijl de niet-ontvankelijkheid van dit hoger beroep slechts haar grond vond in de omstandigheid dat geen grieven waren aangevoerd en een niet-ontvankelijkheid van het principaal hoger beroep, welke niet-ontvankelijkheid slechts is veroorzaakt door het ontbreken van grieven, rechtens niet met zich brengt dat een tegen hetzelfde vonnis ingesteld incidenteel appel niet-ontvankelijk zou zijn.
II. Schending van het recht alsmede verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven omdat de Rechtbank door te overwegen en te beslissen, gelijk in voormeld vonnis omschreven, in het bijzonder door te overwegen dat de in het vonnis sub 6 aangenomen en aldaar nader omschreven regel niet zou behoeven te worden gevolgd indien tussen de vorderingen in conventie en in reconventie een zodanig verband bestond dat — indien de beslissing van de Kantonrechter in conventie in kracht van gewijsde zou gaan vóórdat de Rechtbank in appel over de reconventie zou hebben beslist — toewijzing van de vordering in reconventie niet meer mogelijk zou zijn, alsmede door te overwegen althans er van uit te gaan, dat het vonnis in conventie en reconventie in dit verband als afzonderlijke vonnissen zijn te beschouwen in strijd met het recht heeft beslist en haar vonnis niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed, aangezien, ook indien het principaal beroep uitsluitend de reconventie betreft, de gedaagde in conventie rechtens alsnog incidenteel beroep kan instellen tegen het vonnis voor zover dit is gewezen in conventie en door de Rechtbank ten onrechte is overwogen dat er in dit verband sprake is van afzonderlijke vonnissen in conventie en reconventie omdat er in conventie en reconventie, blijkens de woorden van de wet, slechts wordt gewezen één vonnis en de omstandigheid dat in conventie en reconventie wordt geoordeeld bij ‘’een en hetzelfde eindvonnis’’ mede brengt dat de vorderingen procesrechtelijk als één complex althans als één processuele eenheid worden beschouwd, zoals ook voortvloeit uit tekst, doel, zin, strekking en geschiedenis van de wettelijke regeling omtrent het instellen alsmede de behandeling en berechting van vorderingen in reconventie zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
III. Subsidiair, namelijk indien de middelen onder I en II niet kunnen leiden tot vernietiging van de beslissing van de Rechtbank omtrent de niet-ontvankelijkheid van het incidenteel appel:
Schending van het recht alsmede verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven door te overwegen en te beslissen gelijk in voormeld vonnis omschreven omdat de Rechtbank door te overwegen dat [verweerder] in zijn beroep niet kan worden ontvangen in strijd met het recht heeft beslist en haar vonnis niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed omdat [verweerder] bij in hoger beroep genomen memorie van grieven zijn eis heeft vermeerderd met hetgeen hem, naar zijn oordeel, nog toekwam over de periode van 1 november 1973 tot 1 februari 1975 met bijkomende bedragen en rente tegen welke vermeerdering als zodanig B.C.A. zich niet heeft verzet bij akte ter rolle en deze vermeerdering inhoudt een door [verweerder] gewenste wijziging van de beslissing in eerste aanleg en aldus rechtens als klacht en/of bezwaar tegen het door de Kantonrechter gewezen vonnis dient te worden aangemerkt in dier voege dat op grondslag daarvan [verweerder] in zijn appel had ontvangen behoren te worden, terwijl in ieder geval bedoelde vermeerdering klaarblijkelijk ten doel had om een in eerste instantie gepleegd verzuim te herstellen en hoger beroep (mede) bestemd is tot herstel van zodanig verzuim, voor de mogelijkheid van welk herstel rechtens niet beslissend is of al dan niet (overigens) grieven zijn aangevoerd.
IV. Schending van het recht alsmede verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven door te overwegen en te beslissen gelijk in voormeld vonnis weergegeven omdat de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter, voor zover in reconventie gewezen, heeft vernietigd, aangezien de rechter die van oordeel is dat de zaak bij een onbevoegde rechter aanhangig is gemaakt en dat een andere gewone rechter bevoegd is, de zaak in de stand waarin zij zich bevindt behoort te verwijzen naar de rechter die haar in die stand behoort te berechten en met zulk een verwijzing niet wel verenigbaar is dat de Rechtbank, het geding in reconventie verwijzende naar het Hof te 's-Hertogenbosch, het vonnis in eerste aanleg voor zover gewezen in reconventie heeft vernietigd, terwijl voorts onduidelijk en onbegrijpelijk is op welke gronden voormelde vernietiging heeft plaatsgevonden respectievelijk nodig en/of vereist was.’’.
[verweerder] heeft in het incidentele beroep tegen dit vonnis voorts het volgende middel van cassatie gericht.
‘’Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordien de Rechtbank op onjuiste, respectievelijk onvoldoende-duidelijk en -begrijpelijke gronden, [verweerder] niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep tegen het vonnis dat de Kantonrechter te Haarlem, op 5 december 1974 tussen partijen heeft gewezen, voor zover in conventie gewezen. Zulks omdat, wanneer een procespartij in appel, bij memorie van grieven, zijn eis heeft vermeerderd en zijn wederpartij zich niet, respectievelijk niet met succes tegen die vermeerdering heeft verzet, het al dan niet-ontvankelijk zijn van die partij in appel niet afhankelijk gesteld mag worden van het antwoord op de vraag of die partij ook nog — al dan niet concrete — grieven tegen het vonnis heeft aangevoerd waartegen hij appel heeft ingesteld.
Geldende zulks althans wanneer, zoals in de onderhavige arbeidsprocedure, een procespartij in eerste aanleg zijn loonvordering heeft beperkt tot het betalen van loon over een bepaalde, eveneens beperkte, periode die gedurende het verloop van die procedure in eerste aanleg tot een einde kwam, in appel bij wege van vermeerdering van eis, tegen welke vermeerdering zijn wederpartij zich niet heeft verzet, alsnog betaling vordert van het loon, verschuldigd over een daarop volgende periode.
Daarbij, datgene wat [verweerder] in appel beoogde, was wel degelijk het verkrijgen van een wijziging van het vonnis dat de Kantonrechter wees; die gevraagde wijziging was voldoende om hem ontvankelijk te verklaren in zijn appelvordering.
Althans geldt, dat [verweerder] vermeerdering van eis in appel een rechtens aanvaardbaar middel was om een (eventueel) in eerste aanleg gemaakt verzuim te herstellen — dat eventuele verzuim zou er dan in bestaan hebben dat in eerste aanleg niet (direct) de gehele loonvordering van [verweerder] geldend gemaakt was —; zodat ook daarom de Rechtbank [verweerder] niet (in het onderhavige deel van zijn appelvordering) niet-ontvankelijk had mogen verklaren.’’;
Overwegende omtrent deze middelen:
1. Het tweede principale middel treft doel. Het door B.C.A. incidenteel ingestelde hoger beroep is door de Rechtbank niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het slechts was gericht tegen het vonnis van de Kantonrechter, voor zover in conventie gewezen, terwijl naar haar oordeel het principale beroep slechts de reconventie betrof. Deze situatie stond echter aan de ontvankelijkheid van het incidenteel ingesteld beroep niet in de weg, terwijl daarbij — anders dan de Rechtbank heeft aangenomen — ook niet van belang is in hoeverre tussen de vorderingen in conventie en in reconventie verband bestond.
Dit brengt mee dat het eerste en het derde principale middel buiten bespreking kunnen blijven.
2. Het vierde principale middel mist feitelijke grondslag. Aangenomen moet worden dat de Rechtbank, ervan uitgaande dat de Kantonrechter zich ten onrechte bevoegd had geoordeeld van de vordering in reconventie kennis te nemen, diens vonnis slechts op dit punt heeft vernietigd. Nu de Rechtbank de zaak in reconventie vervolgens heeft verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zal dit haar in de stand waarin zij zich toen bevond, namelijk in die van hoger beroep, moeten berechten op grondslag van de reeds gewisselde gedingstukken, voor zover zij de vordering in reconventie betreffen.
3. Het incidentele middel treft doel. [verweerder] heeft weliswaar naar de vaststelling van de Rechtbank slechts grieven geformuleerd tegen het vonnis van de Kantonrechter, voor zover in reconventie gewezen, en te kennen gegeven tegen dit vonnis in conventie geen grieven te hebben, doch het rechtsmiddel van hoger beroep kan ook dienen tot een vermeerdering van eis als de onderhavige, zulks binnen de grenzen die artikel 134 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan een vermeerdering van eis stelt;
In het principale beroep:
Vernietigt het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem, voor zover B.C.A. daarbij niet-ontvankelijk is verklaard in haar beroep tegen het vonnis van de Kantonrechter, voor zover in conventie gewezen;
In het incidentele beroep:
Vernietigt het vonnis van de Rechtbank, voor zover [verweerder] daarbij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beroep tegen het vonnis van de Kantonrechter voor zover in conventie gewezen;
In het principale en het incidentele beroep:
Verwijst de zaak, voor zover het de conventie betreft, naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
Compenseert de kosten op de voorzieningen in cassatie gevallen, des dat iedere partij de hare drage.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, President, Minkenhof, Drion, Snijders en De Groot, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de negentiende januari 1900 negen en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Franx.
Conclusie 19‑01‑1979
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid incidenteel hoger beroep in procedure in conventie en reconventie. Ontvankelijkheid hoger beroep tot vermeerdering van eis.
L.
Nr. 11.420
Zitting 8 december 1978.
Mr. Berger.
Conclusie inzake:
British Caledonian Airways Ltd.
contra:
[verweerder].
Edelhoogachtbare Heren,
Verweerder in cassatie, tevens incidenteel eiser tot cassatie ([verweerder]) is op 16 september 1959 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van eiseres tot cassatie, tevens incidenteel verweerster in cassatie (B.C.A.).
B.C.A. heeft deze dienstbetrekking per 1 oktober 1972 opgezegd.
In het onderhavig geding heeft [verweerder], stellende, dat het hem gegeven ontslag nietig is, omdat het is gegeven zonder de toestemming van de directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau (art. 6, lid 1, j° art. 9 B.B.A.), doorbetaling gevorderd van zijn loon c.a.. B.C.A. heeft de vordering van [verweerder] bestreden. Zij heeft gesteld, dat het ontslag rechtsgeldig was gegeven, daar op de arbeidsovereenkomst van [verweerder] engels recht van toepassing was en dat derhalve het voorschrift van art. 6, lid 1, B.B.A. voor de onderhavige dienstbetrekking niet gold. In reconventie heeft B.C.A. van [verweerder] betaling gevorderd van een bedrag van ƒ 24.412,06, zijnde het totaal van hetgeen [verweerder] in de periode van 1 januari 1968 tot 31 december 1972 teveel, d.w.z. onverschuldigd, als loon is uitbetaald.
[verweerder] heeft tegen deze vordering van B.C.A. in reconventie verweer aangevoerd.
Bij vonnis van 5 december 1974 heeft de Kantonrechter zowel de vordering van [verweerder] in conventie als de vordering van B.C.A. in reconventie toegewezen. [verweerder] is bij exploit van 4 maart 1975 in hoger beroep gekomen en wel blijkens dat exploit van dat vonnis in conventie en in reconventie tussen partijen gewezen.
Bij memorie van grieven heeft [verweerder] zijn eis vermeerderd tot een bedrag van ƒ 104.181,43 en in conventie geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis a quo en tot toewijzing van zijn vermeerderde eis. Tegen het vonnis in reconventie heeft [verweerder] een aantal grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis in reconventie en tot afwijzing alsnog van de vordering van B.C.A. Bij memorie van antwoord heeft B.C.A. incidenteel geappelleerd tegen het vonnis in conventie, heeft tegen dat vonnis diverse grieven aangevoerd en heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis in conventie en tot afwijzing alsnog van de vordering van [verweerder]. In reconventie heeft B.C.A. de grieven van [verweerder] bestreden en heeft geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis in reconventie.
Bij het thans in cassatie bestreden vonnis heeft de Rechtbank in het principaal appel [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen het vonnis voor zover in conventie gewezen, heeft het vonnis voor zover in reconventie gewezen vernietigd, heeft de Kantonrechter onbevoegd verklaard van de zaak kennis te nemen en heeft het geding in reconventie in de stand waarin het zich bevond verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
In het incidenteel appel heeft de Rechtbank B.C.A. niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep.
Het eerste en het tweede middel in het principaal cassatieberoep richten zich tegen de beslissing van de Rechtbank, dat B.C.A. in het door haar ingestelde hoger beroep niet kan worden ontvangen omdat het principaal beroep alleen de reconventie betreft.
De Rechtbank heeft vastgesteld, dat [verweerder] in zijn beroep tegen het vonnis voor zover in conventie gewezen geen grieven heeft aangevoerd en heeft op die grond geoordeeld, dat dit medebrengt dat [verweerder] in zijn beroep tegen het in conventie gewezen vonnis niet kan worden ontvangen. Naar aanleiding hiervan heeft de Rechtbank in het incidenteel appel beslist, dat, nu het principaal beroep alleen de reconventie betreft, B.C.A. niet-ontvankelijk is in haar incidenteel beroep tegen het vonnis voor zover in conventie gewezen.
Terecht wordt, naar het mij voorkomt, in het eerste middel van cassatie deze beslissing van de Rechtbank bestreden. Blijkens voormeld appelexploit was [verweerder] tijdig in hoger beroep gekomen van het vonnis van de Kantonrechter zowel in conventie als in reconventie gewezen. Daarmede was het geding in conventie in het hoger beroep betrokken en als zodanig ter beslissing aan de Rechtbank voorgelegd. B.C.A. kon dus als gedaagde in hoger beroep in conventie conform het tweede lid van art. 339 Rv. incidenteel hoger beroep tegen het vonnis in conventie instellen bij conclusie van antwoord, gelijk zij heeft gedaan. Hieraan vermag niet af te doen, dat de Rechtbank tot het oordeel is gekomen, dat [verweerder] in zijn principaal beroep tegen het vonnis in conventie niet-ontvankelijk is, omdat hij tegen dat vonnis geen grieven heeft aangevoerd. Aldus Rutten in zijn noot onder HR 20 januari 1956, NJ. 1957, 434. Ik moge te dezen mede verwijzen naar HR 28 april 1967 NJ. 1967, 260 en de daaraan voorafgaande conclusie van de A.G. Mevr. Minkenhof. Wanneer latere processuele gebeurtenissen tot de niet-ontvankelijkheid leiden van een regelmatig en tijdig ingesteld principaal appel dan behoeft zulks nog niet zonder meer de niet-ontvankelijkheid van het incidenteel appel mede te brengen. Opgemerkt zij bovendien, dat het minst genomen dubieus was, dat [verweerder] in zijn hoger beroep in conventie niet zou kunnen worden ontvangen. Zoals uit het hierna volgende zal blijken ben ik van oordeel, dat de Rechtbank [verweerder] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis voor zover in conventie gewezen.
In het incidenteel appel heeft de Rechtbank overwogen:
‘’Alle elf grieven keren zich tegen het vonnis voorzover in conventie gewezen, terwijl het principaal beroep blijkens het voorgaande alleen de reconventie betreft. Waar het incidenteel appel zich behoort te richten tegen hetzelfde vonnis — conventie en reconventie zijn in dit verband als afzonderlijke vonnissen te beschouwen — als het principaal beroep, kan B.C.A. in haar appel niet worden ontvangen. Even-bedoelde regel zou niet behoeven te worden gevolgd, indien tussen de vorderingen in conventie en in reconventie een zodanig verband bestond dat, indien de beslissing van de Kantonrechter in conventie in kracht van gewijsde zou gaan voordat de Rechtbank in appel over de reconventie zou hebben beslist, toewijzing van de vordering niet meer mogelijk zou zijn. Een dergelijk nauw verband is hier echter afwezig.’’
Tegen deze beschouwingen is het tweede middel gericht. Ik geloof, dat ik hier kort kan zijn. De visie van de Rechtbank is namelijk achterhaald door HR 30 juni 1978, RvdW 1978, 76. In dit breedvoerig gemotiveerde arrest heeft Uw Raad de vraag of de tegenpartij van hem die beroep in cassatie — of hoger beroep — instelt, gerechtigd is incidenteel beroep in te stellen van de uitspraak voor zover in reconventie gewezen, indien het principale beroep slechts is ingesteld voor zover in conventie gewezen, of omgekeerd, duidelijk en zonder reserve bevestigend beantwoord. Ik moge volstaan met naar de overwegingen van dit arrest te verwijzen en naar het op dit arrest betrekking hebbende opstel van Ellis in N.J.B. 1978, bldz. 673 e.v..
Waar, naar mijn mening, het eerste en het tweede middel van cassatie in het principaal cassatieberoep gegrond zijn te bevinden, komt het derde subsidiair voorgestelde middel niet meer aan de orde. Waar het gelijk is aan het in het incidenteel cassatieberoep voorgestelde middel zal ik er daar niettemin nader op ingaan.
Bij het vierde cassatiemiddel heeft B.C.A. m.i. geen belang. Naar mijn mening moet de beslissing van de Rechtbank te dezen aldus worden begrepen, dat zij het vonnis van de Kantonrechter in reconventie gewezen slechts in zoverre heeft vernietigd, waar daarin besloten ligt, dat de Kantonrechter bevoegd was van de zaak kennis te nemen. De Rechtbank heeft het geding in reconventie immers verwezen ‘’in de stand waarin het zich thans bevindt’’, d.w.z. in de stand van hoger beroep. Uit de vernietiging van het vonnis van de Kantonrechter kan dus niet worden afgeleid, dat de rechter, naar wie het geding is verwezen, zijn oordeel moet geven als ware hij de rechter in eerste aanleg.
Het incidenteel cassatiemiddel stelt aan de orde de vraag of het rechtsmiddel van hoger beroep ook de gelegenheid biedt om bij wijze van vermeerdering van eis ingeval van een periodiek opeisbare inschuld in de loop van het geding vervallen termijnen te vorderen, welke niet in het in eerste aanleg verkregen vonnis waren begrepen. Ik ben geneigd tot een bevestigende beantwoording van deze vraag. Immers het rechtsmiddel van hoger beroep biedt degene, die het instelt de gelegenheid tot herstel van hetgeen hij in eerste aanleg heeft verzuimd (HR. 17 februari 1978 NJ. 1978, 623 m.n. W.H.H.). Ik zou wel menen, dat de eis moet worden gesteld, dat in het in eerste aanleg gewezen vonnis niet alle tot op de datum van het vonnis vervallen termijnen zijn begrepen, omdat, wanneer dat wel het geval is niet gesproken kan worden van een in eerste aanleg begaan verzuim. Of deze situatie zich in een bepaald geding voordoet, staat ter beoordeling van de appelrechter.
Maar ook langs een andere weg kan men, naar mijn mening tot een bevestigende beantwoording van vorenbedoelde vraag komen. Art. 134 Rv. geeft de eiser zonder enige beperking de bevoegdheid tot de afloop van het geding zijn eis te vermeerderen. Welnu door het appelexploit is het geding in hoger beroep hangende. Men kan de eisvermeerdering bij memorie van grieven zien als een grief tegen het vonnis van de eerste rechter, waarvan dan ook, zoals in casu de vernietiging wordt gevorderd en tevens de toewijzing van de vermeerderde eis. Men zou voor deze opvatting steun kunnen vinden in HR. 28 juni 1957 NJ. 1957, 482 m.n. L.E.H.R. Met verwijzing naar dat arrest schrijft Jansen (Burgerlijke Rechtsvordering, ed. Kluwer, bldz. 285):
‘’De wijziging van de eis in hoger beroep is ook mogelijk voor de eiser in prima, die in het appelgeding geïntimeerde is, en zijn uitbreiding aan het oorspronkelijk gevorderde bij memorie van antwoord in hoger beroep aan de orde stelt; in zoverre is zijn verweer te zien als een incidenteel beroep.’’
Wanneer nu [verweerder] de mogelijkheid niet ontzegd zou zijn geweest zijn eis in een incidenteel hoger beroep te vermeerderen, valt niet wel in te zien, dat een vermeerdering van eis langs de weg van een principaal hoger beroep was afgesloten.
Het middel in het incidenteel cassatieberoep komt mij derhalve gegrond voor.
Ik concludeer
in het principaal cassatieberoep:
tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank, voor zover partij B.C.A. daarbij niet-ontvankelijk is verklaard in haar beroep tegen het vonnis, van de Kantonrechter voor zover in conventie gewezen en tot veroordeling van partij [verweerder] in de kosten op het principaal cassatieberoep gevallen,
in het incidenteel cassatieberoep:
tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank, voor zover partij [verweerder] daarbij niet ontvankelijk is verklaard in zijn beroep tegen het vonnis van de Kantonrechter voor zover in conventie gewezen, en tot veroordeling van partij B.C.A. in de kosten op het incidenteel cassatieberoep gevallen,
en in het principaal en incidenteel cassatieberoep: tot verwijzing van het geding naar het Gerechtshof van het ressort teneinde de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,