HR, 04-07-1978, nr. 5109
ECLI:NL:PHR:1978:AB7159
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-07-1978
- Zaaknummer
5109
- LJN
AB7159
- Roepnaam
Siebers/Shell Onroerend Goed
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1978:AB7159, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑07‑1978; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1978:AB7159
ECLI:NL:PHR:1978:AB7159, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 04‑07‑1978
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1978:AB7159
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑07‑1978
4 juli 1978
Reg.nr. 5109
vD
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het verzoekschrift no. 5109 van [verzoekster], wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door Mr. J. Groen, advocaat bij de hoge Raad, welk verzoekschrift strekt tot vernietiging van een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 15 maart 1978 en tot verlening van verlof aan verzoekster om te dezer zake kosteloos te procederen;
Gezien het daartegen ingediend verweerschrift van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Shell Onroerend Goed B.V., gevestigd te 's-Gravenhage, vertegenwoordigd door Mr. J.Y. Groeneveld, tevens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord in raadkamer de mondelinge toelichting van het verzoekschrift door Mr. Groen voornoemd;
Gelet op de conclusie van de Advocaat-Generaal ten Kate tot verwerping van het beroep;
Gezien de bestreden beschikking en de overige stukken van het geding, waaruit, voor zover in cassatie van belang, blijkt:
Verzoekster ([verzoekster]) heeft zich bij verzoekschrift van 6 juli 1977 gewend tot de Kantonrechter te 's-Hertogenbosch. Dit verzoekschrift strekte tot verlenging voor onbepaalde tijd van de tussen haar als huurster en verweerster (Shell) als verhuurster bestaande huurovereenkomst met betrekking tot de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats], welke huur volgens de stellingen van het verzoekschrift aan [verzoekster] door Shell schriftelijk was opgezegd tegen 1 oktober 1977. Shell heeft het verzoek bestreden. De Kantonrechter heeft bij beschikking van 1 november 1977 de huurovereenkomst verlengd tot 1 juli 1978.
[verzoekster] is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch, terwijl Shell incidenteel heeft geappelleerd. De Rechtbank heeft een plaatsopneming gelast, die op 15 februari 1978 heeft plaatsgevonden.
Bij beschikking van 15 maart 1978 heeft de Rechtbank zowel in het principaal als in het incidenteel appel de beschikking van de Kantonrechter vernietigd en het verzoek van [verzoekster] afgewezen, daartoe, voor zover hier van belang, overwegende:
“dat de op 15 februari 1978 door de Rechtbank gehouden descente bij haar - de Rechtbank - de overtuiging heeft doen ontstaan dat [verzoekster] in zodanige ernstige mate de bepalingen inzake de gebruiksvoorschriften van het huurcontract overtreedt, dat zij niet langer als een goed huurder in de zin van artikel 1623e lid 1 sub 2 van het Burgerlijk Wetboek kan worden aangemerkt, hebbende de Rechtbank immers daarbij geconstateerd:
dat het interieur van de litigieuze woning in een onverzorgde, vuile en verwaarloosde staat verkeerde;
dat de achtertuin een chaos was van weggeworpen voorwerpen en iedere tuinaanleg ontbrak;
dat ook de voortuin een verwaarloosd geheel was;
dat in de berging een pottenbakkersoven was opgesteld, welke nagenoeg de gehele berging in beslag nam, terwijl in het dak van deze berging een dakdoorvoer was aangebracht waartoe in het dak eerst een flinke opening gemaakt moest worden;
dat [verzoekster] desgevraagd heeft erkend dat zij zonder toestemming van Shell deze oven heeft geplaatst en de dakdoorvoer heeft doen aanbrengen en zij voorts heeft erkend dat onlangs het gemeentelijk energiebedrijf met afsluiting heeft gedreigd daar de door [verzoekster] in de woning aangebrachte elektrische voorzieningen naar de mening van dat bedrijf zeer onveilig en gevaarlijk waren;”;
Overwegende dat [verzoekster] de beschikking van de Rechtbank bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
“Schending van het recht en/of verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven, omdat de Rechtbank heeft overwogen als hierboven vermeld.
Zulks ten onrechte en in strijd met het Nederlands recht met name met de artikelen 1623a tot en met g van het Burgerlijk Wetboek juncto de artikelen. 1596 en 1302 van het Burgerlijk Wetboek;
Immers in gemelde overweging geeft de Rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot hetgeen is neergelegd in de artikelen 1623d en 1623e;
Immers daaruit komt naar voren dat het de algemene regel is dat de rechter, en dus ook de Rechtbank in deze, belangen afweegt en dusdoende tot een beslissing komt.
Op deze algemene regel geeft artikel 1623e een aantal met name opgenoemde uitzonderingen die restrictief geïnterpreteerd moeten worden. In dat licht bezien heeft het begrip goede huurder zelfstandige betekenis.
Doch wat doet de Rechtbank? Deze constateert een aantal feiten en omstandigheden, stelt dat daaruit naar voren komt dat bepalingen inzake de gebruiksvoorschriften van het huurcontract zijn overtreden en trekt daaruit de conclusie dat [verzoekster] niet langer als goed huurder in de zin van artikel 1623e lid 1 sub 2 van het Burgerlijk Wetboek kan worden aangemerkt.
Het is duidelijk de bedoeling geweest van de wetgever, daartoe zij verwezen naar de behandeling in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, dat de rechter afstand neemt tot allerlei trivialiteiten die in een huurovereenkomst zijn neergelegd, nu immers partijen veelal niet gelijk zijn. In de huidige toestand van woningnood zal een huurder elke woning die hij kan betalen moeten accepteren en zich niet kunnen verzetten tegen onzinnige bepalingen in de huurovereenkomst.
Men denke bijvoorbeeld aan de inhoud van de artikelen 14 en 17, waaruit naar voren komt dat de verhuurder zou bepalen hoe de huurder zijn woning en tuin moet inrichten.
Immers, meent een verhuurder dat bepalingen van een huurovereenkomst niet worden nageleefd dan kan hij gebruik maken van de procedure ex artikel 1302 van het Burgerlijk Wetboek, voor zover dit overigens nodig zou zijn gezien de inhoud van artikel 32 van de huurovereenkomst.
Nu de verhuurder die weg niet heeft bewandeld dient de rechter zelfstandig te beoordelen of de huurder zich niet heeft gedragen zoals een goed huurder betaamt. Zulks zelfstandig beoordelen is in de onderhavige beschikking niet te vinden.
Daarenboven meent [verzoekster] dat men zeer wel een goede huurder kan zijn als bedoeld in artikel 1623e lid 1 sub 2 van het Burgerlijk Wetboek en toch zijn woning op eigen wijze inrichten en onderhouden, hetwelk dan wellicht op benauwde kleinburgers een onverzorgde vuile en verwaarloosde indruk maakt. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de aanleg van de tuin.
Gezien het feit dat de huurder het vrije woongenot heeft van het gehuurde, staat het uiteraard de huurder vrij een pottenbakkersoven te plaatsen in de berging; [verzoekster] meent dat het haar vrij stond een dakdoorvoer aan te brengen nu zij uiteraard bereid is na ommekomst van de huur de oude toestand te herstellen.
[verzoekster] meent verder dat een verschil van inzicht tussen het Gemeentelijk Energiebedrijf en [verzoekster] de verhuurder niet regardeert. Uiteraard was [verzoekster] bereid zodanige elektrische voorzieningen te treffen als het Gemeentelijk Energiebedrijf nodig oordeelde.”;
Overwegende daaromtrent:
Voor zover het middel ervan uitgaat dat de Rechtbank uit het enkele feit dat de gebruiksvoorschriften van het huurcontract zijn overtreden, de conclusie trekt dat [verzoekster] niet als een goed huurder in de zin van artikel 1623e, lid 1, aanhef en sub 2°, van het Burgerlijk Wetboek kan worden aangemerkt, berust het op een onjuiste lezing van de beschikking van de Rechtbank en mist het dus feitelijke grondslag. De Rechtbank heeft blijkens de bestreden beschikking geoordeeld dat [verzoekster] “in zodanige ernstige mate” de gebruiksvoorschriften van het huurcontract overtreedt dat zij niet langer als een goed huurder in de zin van genoemde bepaling kan worden aangemerkt. Daaruit blijkt dat de Rechtbank niet is blijven staan bij de constatering dat de gebruiksvoorschriften van het huurcontract waren overtreden, maar de ernst van de gedragingen heeft gewogen en, uitgaande van haar oordeel daaromtrent, heeft geconcludeerd dat [verzoekster] zich niet heeft gedragen zoals een goed huurder betaamt.
Hetgeen in het middel omtrent artikel 1302 van het Burgerlijk Wetboek wordt opgemerkt, heeft blijkbaar ook alleen betekenis in het kader van bedoelde onjuiste lezing van de beschikking. Overigens verdient opmerking dat er blijkens de wetsgeschiedenis met betrekking tot artikel 1623e, aanhef en sub 2°, sprake van kan zijn dat de huurder zich niet heeft gedragen zoals een goed huurder betaamt - een en ander in de zin van genoemde bepaling - zonder dat het gedrag van de huurder tevens grond oplevert voor ontbinding van de huurovereenkomst op grond van artikel 1302 van het Burgerlijk Wetboek.
De Rechtbank heeft niet blijk gegeven van een onjuiste opvatting van artikel 1623e, aanhef en sub 2°, door op grond van de door haar geconstateerde feiten, zoals in de beschikking omschreven, te oordelen dat [verzoekster] zich niet heeft gedragen zoals een goed huurder betaamt. In het bijzonder kon de Rechtbank laten meewegen dat [verzoekster] zonder toestemming van Shell de in de beschikking omschreven pottenbakkersoven heeft geplaatst en de dakdoorvoer heeft laten aanbrengen. Eveneens kon de Rechtbank laten meewegen dat de in de woning aangebrachte electrische voorzieningen naar de mening van het gemeentelijk energiebedrijf “zeer onveilig en gevaarlijk” waren.
Het aangevallen oordeel van de Rechtbank is zozeer verweven met de omstandigheden van het geval, dat het in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
Verwerpt het beroep;
Verleent [verzoekster] vergunning om te dezer zake kosteloos te procederen.
Gedaan en gewezen te ’s-Gravenhage de vierde juli 1900 achtenzeventig bij Mrs. Dubbink, President, Ras, Vice-President, Drion, Snijders en Haardt, Raden, in tegenwoordigheid van de Griffier. Aangezien de President zich in de onmogelijkheid bevond deze beschikking te ondertekenen is zulks geschied door Mr. Ras voornoemd.
Conclusie 04‑07‑1978
Na.-
Nr. 5109/1314
Request
Parket, 19 juni 1978.
Mr. ten Kate.
Conclusie inzake:
[verzoekster]
contra
Shell Onroerend Goed B.V.
Edelhoogachtbare Heren,
[verzoekster] (verzoekster tot cassatie) heeft in reaktie op een opzegging van de huur van haar woonhuis door de verhuurster (verweerster in cassatie) verlenging van de huur verzocht. Dit verzoek is door de Kantonrechter met een korte verlenging tot 1 juli 1978 gehonoreerd; verlenging zou uiterlijk op 31 maart 1978 kunnen worden gevraagd. In appel heeft de Rechtbank dit verzoek afgewezen. De overwegingen in de beschikking heb ik van 1-10 genummerd.
De afwijzing vond plaats omdat de Rechtbank art. 1623e lid 1 onder 2° B.W. van toepassing achtte. Zij oordeelde in r.o. 4 dat [verzoekster] in zodanige ernstige mate de bepalingen inzake de gebruiksvoorschriften in het huurcontract overtreedt dat zij niet langer als een goed huurder in de zin van genoemd artikel kan worden aangemerkt. De Rechtbank baseert dit oordeel op een aantal door haar geconstateerde feiten. Men zie de opsomming in r.o. 4, waarheen verwezen in r.o. 9, ook in de aanhef van het cassatiemiddel geciteerd.
Dit oordeel wordt in hoofdzaak bepaald door het feitelijk oordeel van de rechter, die over de feiten oordeelt, nu het immers bij de beoordeling van deze vraag naar het zich gedragen als een goed huurder in het gegeven geval op een waardering en afweging van de vaststaande en vastgestelde omstandigheden en feiten aankomt. Zodanige waardering en afweging heeft de Rechtbank doen plaats vinden, terwijl niet blijkt dat zij hierbij van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan.
In de M.v.T. p. 6 r.k. bij de Wet van 15 juni 1972, S. 305, bij welke wet onder meer art. 1623e in het Burgerlijk Wetboek is ingevoegd, wordt omtrent het begrip “gedrag zoals een goed huurder betaamt” opgemerkt dat hiermee een verdere bescherming van de verhuurder beoogd is “dan de mogelijkheid van de ontbinding wegens wanprestatie, die artikel 1302 B.W. hem geeft. De ervaring leert, dat ontbinding van een huurovereenkomst op grond van wanprestatie van de huurder niet gemakkelijk te verkrijgen is. Het kan zeer wel zijn dat de wijze van bewoning, zonder dat zij gezegd kan worden wanprestatie op te leveren, van dien aard is dat van de verhuurder niet verlangd kan worden, dat hij de overeenkomst continueert ...”.
Dit begrip is vervolgens onderwerp van debat geweest op grond van een voorstel van amendement van de heer Wierenga (stuk nr. 19). De bedoeling was buiten twijfel te stellen dat bij lichte overtredingen de onderhavige uitzondering op de vooropgestelde afwegingsregel in art. 1623d B.W. niet van toepassing zou zijn. Men zie in dit verband verder de Mondelinge Behandeling in de Tweede Kamer p. 2290/2291; p. 2298 l.k. even onder het midden; p. 2298/2299, p. 2311 r.k.
Minister van Agt, p. 2320, 2321 antwoordt hierop. Hij is het eens, dat lichte overtredingen niet voldoende zijn. “... in onze tekst staat dat de huurder zich moet gedragen als een goed huurder. Er staat niet dat hij zich moet gedragen als de beste huurder. Elke goede huurder laat wel eens een steekje vallen”. Dat maakt hem nog geen slechte huurder. De minister wijst op soortgelijke formules als de “goede arbeider” in art. 1639d B.W., de “goede huisvader” in art. 1781 B.W. en de “goede pachter” in art. 25 Pachtwet.
Overtreding van bepalingen van het huurcontract behoeft niet te leiden tot de conclusie dat de huurder geen goede huurder zou zijn. Dat hangt van de ernst van de kwestie af. “Ik meen, dat wij zullen moeten vertrouwen op het redelijke en verstandige oordeel van de rechter, die zich niet zal ophouden met beuzelarijen. Het komt mij dan ook voor, dat het amendement van de heer Wierenga, voorkomend op stuk nr. 19, geen aanbeveling verdient.” Op een nadere informatie van de heer Wierenga, die het begrip als in de vroegere omschrijving in de Huurwet wil opvatten, doet de Minister uitkomen dit niet te willen zeggen en verduidelijkt aldus: “De bedoeling van de door ons voorgestelde tekst is geen andere dan dat de rechter in alle redelijkheid moet oordelen over de vraag, of de man die daar zit en die verlenging vraagt zich heeft gedragen zoals een fatsoenlijk huurder gebruikelijkerwijze doet. Het gaat dus niet om de vraag, of hij zo nu en dan, strikt genomen, een beetje buiten het boekje gaat. Het gaat erom of hij globaal gesproken een nette huurder kan worden genoemd”. Op p. 2327 l.k. volgt dan nog een vraag, die op p. 2343 r.k. wordt beantwoord. Blijkens p. 2356 l.k. is het amendement vervolgens ingetrokken.
De uitzondering van art. 1623e, lid 1 onder 2° B.W. komt derhalve niet bij futiliteiten aan de orde. Er moet - en bij deze beoordeling kan het huurcontract meespelen - een ernstiger, niet aanvaardbare toestand of een zodanig gedrag zijn, dat anderzijds weer niet zo ernstig behoeft te zijn dat het ook ontbinding van de huurovereenkomst op grond van wanprestatie zou rechtvaardigen. Dit laatste wordt in de achtste alinea na het citaat in het middel (laatste al. p. 2) over het hoofd gezien. Men vergelijke over dit een en ander voorts: Kluwers losbladige “Huurrecht” over art. 1623e; De Mol, “Huurrecht” (1977), p. 111 bovenaan, p. 234/235; Middag, “Nieuw Huurrecht voor Woonruimten” (1972), p. 54.
Uit hetgeen de Rechtbank constateerde, volgt niet slechts, dat [verzoekster] enkele “onzinnige bepalingen” uit de huurovereenkomst niet naleefde. Het gaat om verwaarlozing van het huis en voortuin en een chaos in de achtertuin. Voorts blijken de door [verzoekster] aangebrachte electrische voorzieningen van dien aard dat het Gemeentelijk Energiebedrijf met afsluiting heeft gedreigd. Het is wel mogelijk dat [verzoekster] bereid is alsnog de door het bedrijf vereiste maatregelen te treffen - het is door de Rechtbank niet vastgesteld -, dat neemt evenwel dit feit niet weg en evenmin dat de Rechtbank in dit feit een onderstreping van de verwaarlozing van het huis als zodanig door [verzoekster] kon zien. Dit is een feitelijk oordeel dat zich niet voor toetsing in cassatie leent.
Hetzelfde geldt voor het aanbrengen van een dakdoorvoer in de berging en het gebruik van deze berging voor een ander doel zonder de vereiste toestemming van de verhuurder te vragen. De verhuurder, die hier meer huizen beheert en beoogt een bepaalde vorm en een bepaald niveau van samenleving daar te handhaven, kan daarbij ook zeer wel belang hebben; een belang dat ook voor de huurder begrijpelijk kan zijn.
Dat in het kader van art. 1623e lid 1 onder 2° B.W. jegens deze verhuurster - een pensioenfonds - slechts een op geld waardeerbaar nadeel zou mogen spelen - zoals in cassatie bepleit -, vindt geen enkele aanhaking in de wetsgeschiedenis en is zonder meer bij de in de wet gebezigde begrippen niet aannemelijk. De stelling is trouwens in het middel niet terug te vinden. Men vergelijke Kamphuisen, N.J.B. 1960, p. 909–913, over de “Huurder als goed huisvader”, waarbij hij verdedigt dat daarbij in de huidige maatschappij meer dan alleen op geld waardeerbaar nadeel speelt. Door het opnemen van desbetreffende bepalingen in het huurcontract, b.v. ter bescherming van omwonenden, kan een handelen in strijd met deze norm naar zijn mening ook eerder aan de orde zijn.
Zoals gezegd, meen ik, dat het oordeel van de Rechtbank in hoofdzaak feitelijk en niet onbegrijpelijk is, terwijl niet blijkt dat de Rechtbank bij haar oordeel van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan.
Gelet hierop, concludeer ik tot verwerping van het beroep met een beslissing omtrent de kosten naar Uw Raad vermeent te behoren. Ik meen dat het verzoek van [verzoekster] in deze zaak kosteloos te mogen procederen op grond van de desbetreffende gegevens dient te worden toegewezen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,