HR, 16-12-1977, nr. 11168
ECLI:NL:HR:1977:AC6138
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-12-1977
- Zaaknummer
11168
- LJN
AC6138
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1977:AC6138, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑12‑1977; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1977:AC6138
ECLI:NL:PHR:1977:AC6138, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑10‑1977
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1977:AC6138
- Vindplaatsen
NJ 1978, 561 met annotatie van W.H. Heemskerk
NJ 1978, 561 met annotatie van W.H. Heemskerk
Uitspraak 16‑12‑1977
Inhoudsindicatie
Veroordeling tot ontruiming met ‘al het zijne en de zijnen’. Wie moeten tot ‘de zijnen’ worden gerekend? Opleggen dwangsom bij veroordeling waar (deels) medewerking van anderen voor nodig is.
16 december 1977
J.L.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.168 van
[eiser] , wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 december 1976, kosteloos procederende krachtens beschikking van de Hoge Raad van 20 oktober 1977, vertegenwoordigd door Mr. H.A. Groen, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
de naamloze vennootschap Amsterdam-Rotterdam Bank N.V., gevestigd te Amsterdam, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. C.R.C. Wijckerheld Bisdom, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal Berger in zijn conclusie tot verwerping van het beroep met verwijzing van eiser tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen;
Gezien het bestreden arrest en de overige stukken van het geding waaruit, voor zover in cassatie nog van belang, blijkt:
dat verweerster — hierna te noemen Amro-bank — bij dagvaarding van 3 juni 1976 eiser — hierna te noemen [eiser] — heeft gedagvaard voor de President van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, rechtsprekende in kort geding, ter zake van een vordering tot ontruiming van in die dagvaarding omschreven onroerende goederen, welke vordering in deze dagvaarding als volgt is omschreven:
‘’1. dat Amro-bank de eigenares is van het gehele gebouwencomplex te Amsterdam dat omsloten wordt door de Oude Zijds Voorburgwal, de Sint Pietershalsteeg, de Nes en de Enge Lombardsteeg, plaatselijk bekend als: Oude Zijds Voorburgwal 276, 278, 280, 282, 284, 286, 288, 290 en 292, Sint Pietershalsteeg 2, 4, 6, 8, 10 en 12, Nes 43, 43A, 43B, 45, 47, 49, 51, 53, 55 en 55A, Enge Lombardsteeg 1, 3, 5, 7 en 9;
2. dat Amro-bank dit gebouwencomplex voor wisselende bestemmingen gebruikt, onder andere als archief en opslagruimte;
3. dat [eiser] en anderen met medeweten en/of behulp althans toestemming van [eiser] het voornoemde complex althans een gedeelte daarvan zonder toestemming van Amro-bank hebben betrokken en sedertdien daarin zonder recht of titel verblijven, althans daarin zonder toestemming van Amro-bank anders dan incidenteel aanwezig zijn en zich daarbij als heer en meester van het complex casu quo een of meer der tot het complex behorende gebouwen gedragen;
4. dat [eiser] ondanks sommatie weigert dit kantoorgebouw met al het zijne en de zijnen te ontruimen;
5. dat Amro-bank belang heeft bij spoedige voorzieningen in kort geding, omdat zij verhinderd wordt de percelen Nes 43 en 43A van gemeld complex te betreden, het aldaar aanwezige kantoormeubilair te gebruiken, het aldaar aanwezige archief te raadplegen en in het algemeen deze bedrijfsruimte overeenkomstig de bestemming te benutten;
6. dat Amro-bank verder belang heeft bij spoedige voorzieningen in kort geding, omdat door en met behulp, althans met toestemming en medeweten van [eiser], negen in het complex aanwezige bureaus op de openbare straat zijn gezet en een binnentrap is gesloopt, hetgeen ondanks sommatie niet is ongedaan gemaakt, zodat Amro-bank moet vrezen voor ernstige schade aan het complex en haar daarin aanwezige goederen;
7. dat Amro-bank derhalve recht en belang heeft om in deze spoedeisende aangelegenheid in kort geding voorzieningen uitvoerbaar bij voorraad te vorderen als hierna omschreven;
mitsdien: het de Edelachtbare Heer President behage bij vonnis in kort geding, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
I. [eiser] te bevelen om onmiddellijk na betekening van het te dezen te wijzen vonnis het gebouwencomplex te Amsterdam dat omsloten wordt door de Oude Zijds Voorburgwal, de Sint Pietershalsteeg, de Nes en de Enge Lombardsteeg, plaatselijk bekend als hiervoor omschreven met al het zijne en de zijnen te ontruimen en onder overgave der sleutels ter vrije beschikking van Amro-bank te stellen met machtiging van Amro-bank om, indien [eiser] in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen, de ontruiming zo nodig zelf te doen bewerkstelligen, desnoods met behulp van de sterke arm.
II. [eiser] te bevelen om na ontruiming van het sub I genoemde complex of een der tot dit complex behorende gebouwen daar niet wederom in terug te keren zonder toestemming van Amro-bank.
III. [eiser] te verbieden het sub I genoemde complex of een of meer der tot dit complex behorende gebouwen zonder toestemming van Amro-bank te betreden of zich daarin te bevinden.
IV. Amro-bank te machtigen om met behulp van de sterke arm het onder II bedoelde terugkeren en het onder III bedoelde betreden en zich bevinden te beletten en ongedaan te maken.
V. [eiser] te veroordelen om aan Amro-bank een dwangsom te betalen van ƒ 500,-- voor iedere overtreding van het sub II genoemde bevel en van het sub III genoemde verbod en iedere dag dat een dergelijke overtreding voortduurt.
VI. [eiser] te veroordelen in de kosten van het geding.’’;
dat na bestrijding van deze vordering door [eiser], en na een gerechtelijke bezichtiging van de bij dagvaarding genoemde onroerende goederen, de President bij vonnis van 24 juni 1976 de ingestelde vordering met compensatie van kosten als volgt heeft toegewezen:
‘’2. Beveelt [eiser] om onmiddellijk na de betekening van dit vonnis het perceel Nes 43A te Amsterdam te ontruimen, met machtiging van Amro-bank om de ontruiming zo nodig zelf te bewerkstelligen met behulp van de sterke arm.
3. Beveelt [eiser] om na ontruiming van vorenbedoeld perceel, daar niet wederom in terug te keren zonder toestemming van Amro-bank.
4. Machtigt Amro-bank om met behulp van de sterke arm het sub 3 bedoelde terugkeren te beletten en ongedaan te maken.
5. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
6. Compenseert de kosten des dat elk van partijen de hare drage.’’;
dat de President daartoe heeft overwogen:
‘’Het navolgende is komen vast te staan.
Amro-bank is eigenares van de 30 percelen genoemd sub 1 van de dagvaarding, gelegen aan de Oude Zijds Voorburgwal, de St. Pietershalsteeg, de Nes en de Enge Lombardsteeg.
[eiser] verblijft zonder toestemming van Amro-bank sedert mei 1976 regelmatig in het perceel Nes 43A van Amro-bank en weigert ondanks sommatie daartoe zijdens Amro-bank om dit perceel te verlaten.
Stellende dat alle genoemde 30 percelen een gebouwencomplex vormen omsloten door de vier genoemde straten, vordert Amro-bank dat Wij [eiser] zullen bevelen dit complex te ontruimen.
Met betrekking tot de vraag of — gelijk Amro-bank stelt en [eiser] ontkent — in casu sprake is van een gebouwencomplex hebben Wij bij Onze bezichtiging geconstateerd dat het perceel Nes 43A oorspronkelijk in verbinding heeft gestaan met de daaraan grenzende percelen St. Pietershalsteeg doch dat deze verbinding thans zodanig solide is dichtgemetseld door Amro-bank, dat de verbinding als opgeheven is te beschouwen.
De percelen St. Pietershalsteeg zijn duidelijk onderling verbonden en binnendoor bereikbaar, van enige verdere onderlinge verbinding van genoemde percelen met de overige in de dagvaarding voorkomende nummers — welke trouwens door Amro-bank aan derden (particulieren dan wel zaken) verhuurd althans in gebruik gegeven blijken te zijn — is overigens niets komen vast te staan.
Onder de gegeven omstandigheden kan mitsdien niet met recht worden staande gehouden, dat [eiser] het gehele complex onrechtmatig occupeert.
Weliswaar is [eiser] naar voorshands kan worden aangenomen betrokken geweest bij het kraken van de genoemde percelen aan de St. Pietershalsteeg, doch ter gelegenheid van de bezichtiging is Ons duidelijk geworden dat deze percelen thans als opslagplaats voor archiefstukken en als rijwielbewaarplaats, uitsluitend in handen zijn van Amro-bank, die er ook een permanente dag en nachtbewaking aanwezig heeft.
Amro-bank koestert wel de vrees dat [eiser] in de toekomst wederom tot het kraken hiervan zou kunnen overgaan, doch daargelaten dat daartoe onder de gegeven omstandigheden weinig mogelijkheid lijkt te bestaan, kan vrees voor kraakacties op zichzelf geen grond voor een bevel tot ontruiming opleveren.
Ook de omstandigheid dat — gelijk bij de plaatselijke bezichtiging bleek — het perceel Nes 45 inmiddels ook is gekraakt door personen wier naam aan Amro-bank tot dusverre onbekend is, rechtvaardigt niet een bevel tot ontruiming door [eiser] van dit pand.
Op grond van al het vorenoverwogene zijn Wij mitsdien van oordeel dat het gevraagde bevel tot ontruiming tegen [eiser] toewijsbaar is, echter uitsluitend met betrekking tot het perceel Nes 43A. [eiser] heeft wel betoogd dat nu ontruiming van het gehele complex is gevorderd, deze vordering behoort te worden ontzegd. Wij zijn echter van oordeel dat, nu in de dagvaarding de betreffende dertig percelen stuk voor stuk zijn aangeduid als vorenoverwogen, aan een bevel tot ontruiming van één dezer percelen de gevorderde ontruiming als complex niet in de weg staat.
Ten einde te bewerkstelligen dat het tegen [eiser] gevraagde bevel tot ontruiming tevens ten uitvoer zal kunnen worden gelegd tegenover derden die zich ten tijde van de executie van het betreffende vonnis in het litigieuze perceel Nes 43A zullen blijken te bevinden zonder toestemming van Amro-bank, stelt laatstgenoemde dat deze derden zich in bedoeld perceel bevinden met behulp althans met toestemming van [eiser].
Weliswaar hebben Wij ter gelegenheid van de bezichtiging op 16 juni 1976 geconstateerd dat in het litigieuze perceel — hetwelk beneden kennelijk als café wordt geëxploiteerd en boven een aantal als woonvertrekken ingerichte ruimten bevat alsmede enige archiefruimte van Amro-bank — een groot aantal personen vrijelijk in en uitliep, maar omtrent enige speciale rol, functie of gedraging van [eiser], waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de aanwezigheid van genoemde derden, van de toestemming of het medeweten van [eiser] afhankelijk zou zijn, is ten processe niets gesteld of gebleken.
De gevraagde ontruiming zal dus worden geweigerd voor zover deze bedoelt daarin anderen dan uitsluitend [eiser] te betrekken.
Het sub II van het petitum voorts gevorderde, inhoudende dat [eiser] wordt bevolen om na de ontruiming niet weer in het litigieuze perceel terug te keren komt onder de gegeven omstandigheden voor toewijzing in aanmerking evenals de sub IV gevorderde mogelijkheid tot reële executie.
Naast dit laatste komt een dwangsom als gevorderd sub V overbodig voor.
Het sub III gevorderde komt naast het sub II gevorderde eveneens overbodig voor.
Nu elk van partijen ten dele in het ongelijk is gesteld, vinden Wij termen de kosten te compenseren, des dat elk van partijen de hare drage.’’;
dat Amro-bank van het door de President gewezen vonnis in hoger beroep is gekomen bij het Hof, waarna het Hof bij het in cassatie bestreden arrest van 8 december 1976 als volgt uitspraak heeft gedaan:
‘’Vernietigt het vonnis voor zover het onder I, II en IV gevorderde niet als na te melden is toegewezen, het onder III en V gevorderde is ontzegd en de gedingkosten zijn gecompenseerd;
En te dien aanzien opnieuw rechtdoende:
Beveelt dat onmiddellijk na de betekening van dit arrest de ontruiming van Nes 43 en 43A, alsmede van St. Pietershalsteeg 2, 4, 6, 8, 10 en 12 zal geschieden door [eiser] (voor zover hij daaraan niet reeds gevolg heeft gegeven ten aanzien van Nes 43A) met de zijnen, en dat onder overgave der sleutels het ontruimde ter vrije beschikking van Amro-bank gesteld zal worden;
Machtigt laatstgenoemde om indien [eiser] en/of de zijnen in gebreke blijft (blijven) aan dit arrest te voldoen de ontruiming zo nodig zelf te bewerkstelligen met behulp van de sterke arm;
Verbiedt [eiser] en de zijnen de hiervoren genoemde percelen of een daartoe behorend zonder toestemming van Amro-bank te betreden of zich daarin te bevinden;
Veroordeelt [eiser] een dwangsom te betalen van ƒ 500,-- (vijfhonderd gulden) voor iedere overtreding van het bevel tot ontruiming en van het verbod tot betreding en iedere dag dat een dergelijke overtreding voortduurt;
Bekrachtigt het vonnis voor zover het bij inleidende dagvaarding onder II en IV gevorderde is toegewezen met dien verstande dat in het dictum onder 3 wordt gelezen: in plaats van ‘’vorenbedoeld perceel’’: vorenbedoelde percelen, onder 4 wordt gelezen: in plaats van ‘’het sub 3 bedoelde’’: vorenbedoelde percelen;
Verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
Veroordeelt [eiser] in de gedingkosten van beide instanties, aan de zijde van Amro-bank begroot, voor wat de kosten van de eerste aanleg op ƒ 500,-- (vijfhonderd gulden) en voor wat betreft deze instantie tot aan dit arrest op ƒ 900,-- (negenhonderd gulden);
Ontzegt het meer of anders gevorderde;’’;
dat het Hof daartoe heeft overwogen:
‘’1. dat de grieven van de Amro-bank luiden:
I. Ten onrechte heeft de President nagelaten [eiser] te veroordelen tot ontruiming van het gehele in de inleidende dagvaarding genoemde gebouwencomplex;
II. Ten onrechte heeft de President [eiser] niet veroordeeld tot ontruiming met het zijne en de zijnen noch tot ter vrije beschikkingstelling van het ontruimde aan de Amro-bank tegen overgave van de sleutels;
III. Ten onrechte heeft de President het onder III en V der inleidende dagvaarding gevorderde niet toegewezen;
2. dat het navolgende tussen partijen vaststaat als erkend, niet of onvoldoende weersproken of uit de overgelegde bescheiden blijkende:
a) De 30 percelen, behorende tot het aan de Amro-bank in eigendom toebehorende gebouwencomplex begrensd door Oude Zijds Voorburgwal, St. Pietershalsteeg, Nes en Enge Lombardsteeg, zijn verhuurd en bij derden in gebruik met uitzondering van:
I. de panden O.Z. Voorburgwal 276 en 278, welke zijn dichtgemetseld;
II. pand Nes 45, dat verhuurd was en omstreeks 24 april 1976 is gekraakt door niet tot de krakers van III en IV behorende personen, tegen wie de Amro-bank tot dusver kennelijk geen afzonderlijke maatregelen heeft genomen;
III. Nes 43/43A (voorhuis van IV) dat op 10 april 1976 is gekraakt;
IV. St. Pietershalsteeg 2 tot 12 (achterhuis van III), dat op of omstreeks 20 april 1976 is gekraakt;
b) Het kraken van III en IV vond plaats door een groep krakers die ‘’elkaar hebben leren kennen via het kraakspreekuur’’. In de overgelegde schriftelijke verklaring van ‘’Bettie’’ wordt gesteld:
‘’Met negen andere woningzoekenden ... kraak ik een pand van de Amro-bank in de Nes. De voorbereiding kostte veel tijd.’’
Toen door de Amro-bank op 21 april 1976 een groot aantal verhuis- en archiefkisten uit IV werden weggehaald, zijn door het gezamenlijk optreden der krakers, die onder meer de toegangsdeur hadden gebarricadeerd, ernstige moeilijkheden ondervonden.
Overeenkomstig het voornemen, aangekondigd in de brief van 12 april 1976 — in welke brief aan de Amro-bank wordt medegedeeld dat ‘’onze groep’’ het pand Nes 43A in gebruik had genomen en welke brief de ondertekening draagt: ‘’Namens de bewoners van pand Nes 43A, Amsterdam’’ — is door de krakers het benedengedeelte van III ingericht als cafe (‘’Nescafe’’), daarboven zijn woonvertrekken ingericht, terwijl op 21 april 1976 ook de percelen van IV van matrassen en meubels bleken te zijn voorzien.
c) Naar aanleiding van de op 21 april 1976 ondervonden moeilijkheden is door de Amro-bank de verbinding tussen III en IV afgesloten;
d) Het hiervoren genoemde proces-verbaal van 2 juli 1976, opgemaakt door de deurwaarder van zijn bevindingen aangaande de ontruiming van III bevat de volgende passage:
‘’Op verzoek van de naamloze vennootschap Amsterdam-Rotterdam Bank N.V., gevestigd te Amsterdam, te dezer zake woonplaats kiezende te Amsterdam aan de Keizersgracht 384 ten kantore van de advocaat en procureur Mr. C.A.J. Crul, en uit krachte van het op 24 juni 1976 door de E.A. Heer President der Arrondissementsrechtbank te Amsterdam gewezen vonnis inzake tussen requirante als eiseres en [eiser], thans wonende te [woonplaats] aan de [a-straat 1] als gedaagde, welk vonnis bij exploit van mij, deurwaarder, op 1 juli 1976 aan de gerequireerde is betekend met bevel onmiddellijk aan de inhoud daarvan te voldoen, (heb ik) mij, vergezeld van kruiers, een slotenmaker en politie begeven naar en bevonden in het perceel Nes 43A te Amsterdam en alwaar ik, na op diverse kamers allerlei mensen te hebben aangetroffen, op de derde etage op een zolderkamer stuitte op de gerequireerde die vervolgens met de aan hem toebehorende goederen buiten voormeld perceel is gebracht en die zelf met zijn auto voor afvoer der goederen zorgdroeg. Doordat gemelde kamer op de derde etage lag en daartoe toestemming nodig was van de andere bewoners (huisgenoten) van de gerequireerde om die kamer te bereiken, welke toestemming onder mededeling van huisvredebreuk geweigerd werd, heb ik gemelde ontruimde kamer weliswaar aan de vertegenwoordiger van requirante overgedragen, doch kon deze feitelijk niet over voormelde kamer beschikken.’’;
e) De krakers hebben alles in het werk gesteld om hun anonimiteit te bewaren.
De Amro-bank is de identiteit van [eiser] en twee anderen eerst na intensieve nasporingen te weten gekomen zodat eerst op 2 juni 1976 de onderhavige vordering kon worden ingesteld.
f) Zowel uit de eerder genoemde pleitnota van Terlingen als uit de bijlagen daarvan en uit de aan de Amro-bank gerichte brieven (zij zijn hoofdzakelijk in de meervoudsvorm: ‘’wij’’, ‘’ons’’ enz. gesteld), blijkt dat zij zijn uitgegaan niet van [eiser] als enkeling maar van een groep.
Zij getuigen, gelijk ook in de conclusie van antwoord in hoger beroep wordt gesteld, van door de krakers als groep gestelde doeleinden, zoals blijkt uit de volgende citaten:
‘’Wij stellen ons voor het woongedeelte van het pand ook als woning te gebruiken en het kantoorgedeelte te bestemmen voor buurtactiviteiten’’;
‘’Het pand 43A ... willen we geheel bestemmen als woonruimte met op de begane grond een informatiecentrum/ontmoetingsruimte voor buurtbewoners’’;
3. alsnu met betrekking tot de tweede grief, welke het Hof het eerst zal behandelen:
a. dat de President de gevraagde ontruiming heeft geweigerd voor zover deze bedoelt daarin anderen dan uitsluitend [eiser] te betrekken, en wel daarom omdat omtrent het grote aantal personen dat de President bij de descente op 16 juni 1976 heeft aangetroffen, niets is gesteld of gebleken, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de aanwezigheid dier personen van de toestemming of het medeweten van [eiser] afhankelijk zou zijn;
b. dat deze overwegingen door de Amro-bank terecht worden bestreden;
c. dat toch in een geval als het onderhavige — een zorgvuldig gezamenlijk door verscheidene personen voorbereide en gezamenlijk uitgevoerde kraakactie (zie hiervoren de punten 2b) en 2f) ) — geacht moeten worden tot ‘’de zijnen’’ te behoren allen die als gevolg van de kraakactie in de gekraakte lokaliteiten onderdak hebben gevonden en zij die daarin en van daaruit geheel of grotendeels hun persoonlijke en maatschappelijke activiteiten vervullen, omdat van hen, tenzij het tegendeel aannemelijk is — hetgeen hier niet het geval is — moet worden aangenomen dat zij de toegang tot die lokaliteiten met wederzijdse hulp en toestemming hebben verkregen;
d. dat het collectief karakter nog wordt benadrukt door de omstandigheid dat de groep zo veel mogelijk de anonimiteit van elk harer leden wil bewaren (zie hiervoren punt 2 e) );
e. dat namens [eiser] nog is betoogd dat voor de vraag wie tot de ‘’zijnen’’ behoren, de eis moet worden gesteld van het bestaan van een ‘’aanwijsbare afhankelijkheidsrelatie’’;
f. dat echter de vraag wie bij het geven van een bevel tot ontruiming tot de ‘’zijnen’’ behoren, naar de omstandigheden van het geval moet worden beantwoord en in een geval als het onderhavige voor de beantwoording van die vraag uitsluitend van belang is of is gebleken van een gelijk gerichte gezindheid zoals deze uit de hiervoren vermelde feiten en omstandigheden is naar voren getreden;
g. dat deze opvatting van het begrip: ‘’de zijnen’’ zich in het onderhavige geval des te meer laat verdedigen, aangezien, zoals blijkt uit het in punt 2 d) weergegeven proces-verbaal, de executie van het vonnis waarvan beroep door het collectief optreden van de ‘’zijnen’’ ten dele is verijdeld;
h. dat, de grief gegrond bevonden zijnde, het onder II gevorderde geheel toewijsbaar is in voege als na te melden, waarbij het Hof rekening houdt met de omstandigheid dat blijkens voormeld proces-verbaal van 2 juni 1976 [eiser] zelf Nes 43, 43A met het zijne heeft verlaten;
4. met betrekking tot de eerste grief:
dat aanvankelijk III is gekraakt en vervolgens de met III in open verbinding staande percelen IV;
dat weliswaar, zoals blijkt uit het hiervoren vermelde punt 2 c), op of omstreeks 21 april 1976 door de Amro-bank die interne verbinding is afgesloten, doch er, gelet op de plaatselijke situatie, op het feit dat aanvankelijk alleen III maar daarna ook IV is gekraakt en op de gezindheid van [eiser] en de zijnen jegens de Amro-bank zoals deze onder meer blijkt uit het gebruik van spandoeken op de eigendommen van de Amro-bank met leuzen tegen ‘’grondspeculatie’’ nog steeds de dreiging bestaat dat de percelen IV (opnieuw) zullen worden gekraakt;
dat evenwel van het onder I gevraagde verbod moeten blijven uitgesloten de overige percelen van het onderhavige gebouwencomplex hetzij omdat zij, gelijk hiervoor onder 2 a) overwogen, aan derden zijn verhuurd en bij derden in gebruik zijn, hetzij omdat voor wat betreft perceel Nes 45, dit is gekraakt door niet tot de onderhavige groep behorende krakers en aangezien [eiser] en de zijnen (ook tevoren) niet hebben doen blijken, deze te willen bezetten, zodat voormelde dreiging te dezen niet voldoende aannemelijk is;
dat derhalve de grief slechts gegrond is in voege als na te melden;
5. met betrekking tot de derde grief:
dat uit het vorenoverwogene blijkt dat de gezindheid van [eiser] en de zijnen zo vasthoudend is dat elke mogelijkheid tot overtreding van het gevraagde verbod moet kunnen worden uitgesloten;
dat voorts directe reële executie — waarbij hulp van de sterke arm wel niet zal kunnen worden gemist — naar algemeen bekend is, geenszins telkens wanneer dit nodig is, valt te verwezenlijken;
dat daarom, anders dan de President heeft geoordeeld, het onder III en V gevorderde niet geacht kan worden overbodig te zijn;
dat de grief dus gegrond is;
6. dat in verband met de gedeeltelijke gegrondbevinding van grief I de door de President toegewezen petita onder II en IV moeten worden gewijzigd in voege als na te melden;
7. dat, nu wegens de gegrondbevinding der grieven — met uitzondering ten aanzien van grief I als in voege voorgeschreven — hetgeen de President heeft ontzegd grotendeels wordt toegewezen, [eiser] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij moet worden beschouwd, zodat hij moet worden veroordeeld in de kosten van beide instanties;’’;
Overwegende dat [eiser] het arrest van het Hof bestrijdt met de volgende middelen van cassatie:
‘’I. Schending, van het recht en/of verzuim van vormen, niet inachtneming waarvan nietigheid ten gevolge heeft, doordat het Hof op de in het bestreden arrest vervatte gronden — waarnaar te dezen verwezen moge worden — het beroepen vonnis van de President van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 24 juni 1976 in hoofdzaak heeft vernietigd en, opnieuw rechtdoende [eiser] heeft bevolen de in het arrest genoemde lokaliteiten te ontruimen met de zijnen en deze lokaliteiten niet weer te betreden, zulks op straffe van een dwangsom, een en ander in voege als vermeld in het dictum van het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende redenen:
Het Hof overweegt (rechtsoverweging 3c):
dat in een geval als het onderhavige — een zorgvuldig gezamenlijk door verscheidene personen voorbereide en gezamenlijke uitgevoerde kraakactie ... — geacht moeten worden tot ‘’de zijnen’’ te behoren allen die als gevolg van de kraakactie in de gekraakte lokaliteiten onderdak hebben gevonden en zij die daarin en van daaruit geheel of grotendeels hun persoonlijke en maatschappelijke activiteiten vervullen, omdat van hen, tenzij het tegendeel aannemelijk is — hetgeen hier niet het geval is — moet worden aangenomen dat zij de toegang tot die lokaliteiten met wederzijdse hulp en toestemming hebben verkregen;
en daarnaast (rechtsoverweging 3f):
dat de vraag wie bij het geven van een bevel tot ontruiming tot de ‘’zijnen’’ behoren, naar de omstandigheden van het geval moet worden beantwoord en in een geval als het onderhavige voor de beantwoording van die vraag uitsluitend van belang is of is gebleken van een gelijk gerichte gezindheid zoals deze uit de hiervoren vermelde feiten en omstandigheden is naar voren getreden;
Reeds omdat 's Hofs dictum niet alleen betrekking heeft op [eiser], doch ook op de ‘’de zijnen’’, zijn de hiervoor genoemde rechtsoverwegingen (3c en 3f) zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd onjuist en/of onbegrijpelijk, omdat:
a) Het Hof voor de vraag wie — in een geval als het onderhavige — tot ‘’de zijnen’’ (geacht moet worden te) behoren, twee maatstaven heeft gegeven (de maatstaf van rechtsoverweging 3c en de maatstaf van rechtsoverweging 3f) die — ten onrechte — niet, althans niet voldoende, met elkaar overeenstemmen.
b) Het Hof — ten onrechte — in het midden heeft gelaten of — en dat met name ten aanzien van het begrip ‘’de zijnen’’ in 's Hofs dictum — beide hiervoor genoemde maatstaven hebben te gelde, dan wel een van beide en — zo dat laatste het geval zou (moeten) zijn — welke van beide;
c) Het Hof voor de vraag wie — in het geval als het onderhavige — (bij het geven van een bevel tot ontruiming en/of een verbod tot het betreden van, dan wel het zich bevinden in, een lokaliteit, waarvan de ontruiming is bevolen) (geacht moeten worden te) behoren tot ‘’de zijnen’’, een onjuiste maatstaf (maatstaven) heeft aangelegd — althans het Hof de vraag wie tot ‘’de zijnen’’ (geacht moeten worden te) behoren onjuist heeft beantwoord — nu — althans in een geval als het onderhavige — slechts tot ‘’de zijnen’’ (geacht kunnen worden te) behoren, personen die tot degeen, tot wie — in een geval als het onderhavige — de vordering is gericht, in een zodanige (rechts)betrekking staan, dat diegene, met betrekking tot de — in een geval als het onderhavige — verboden gedragingen, de juridische en/of feitelijke zeggenschap over die personen heeft, althans personen die in een aanwijsbare afhankelijkheidsrelatie staan tot degene, tot wie de vordering is gericht, terwijl in het onderhavige geval noch is gesteld noch is gebleken dat [eiser] tot ‘’de zijnen’’ (als omschreven in rechtsoverweging 3c en/of rechtsoverweging 3f) in een zodanige (rechts)betrekking staat, althans dat ‘’de zijnen’’ tot hem in een aanwijsbare afhankelijkheidsrelatie staan;
d) Het Hof ter ondersteuning van zijn opvatting in rechtsoverweging 3f ten onrechte aanvoert, hetgeen het Hof overweegt in rechtsoverweging 3g, nu uit het in rechtsoverweging 3g overwogene slechts kan volgen, dat ‘’de zijnen’’ ‘’de zijnen’’ zijn;
II. Schending van het recht en/of verzuim van vormen, niet inachtneming waarvan nietigheid ten gevolge heeft, doordat het Hof op de in het bestreden arrest vervatte gronden — waarnaar te dezen verwezen moge worden — heeft beslist als onder middel I aangegeven, zulks ten onrechte om de navolgende redenen:
Het Hof heeft thans [eiser] veroordeeld een dwangsom te betalen van ƒ 500,-- voor iedere overtreding van het door het Hof gegeven bevel tot ontruiming en van het door het Hof gegeven verbod tot betreding en (voor) iedere dag dat een dergelijke overtreding voortduurt.
Aangezien het door het Hof gegeven bevel tot ontruiming en het verbod tot (her)betreding zich richt tot [eiser] en ‘’de zijnen’’, verbeurt [eiser] bij overtreding van het genoemde bevel en/of het genoemde verbod door een of meer van ‘’de zijnen’’ de vermelde dwangsom.
De (groep van) personen die blijkens 's Hofs arrest (rechtsoverweging 3c en 3f) geacht moeten worden tot ‘’de zijnen’’ te behoren is echter zó ruim, dat [eiser] — ten onrechte — ook voor handelingen van een persoon (personen) die in 's Hofs opvatting wel tot ‘’de zijnen’’ behoort (behoren) doch tot wie [eiser] niet in een zodanige (rechts)betrekking staat dat hij over die persoon (personen) enige juridische en/of feitelijke zeggenschap heeft (welke maatstaf het Hof voor ‘’de zijnen’’ niet heeft aangelegd en/of welke maatstaf ook niet (zonder meer) volgt uit 's Hofs beschrijving van ‘’de zijnen’’), de gemelde dwangsom zou kunnen verbeuren.’’;
Overwegende aangaande middel I:
dat bij inleidende dagvaarding is gevorderd, dat [eiser] zal worden bevolen het in de dagvaarding nader aangeduide gebouwencomplex met al het zijne en de zijnen te ontruimen;
dat de President de gevraagde ontruiming voor zover is bedoeld daarin anderen dan uitsluitend [eiser] te betrekken, heeft geweigerd op grond dat ten processe niets is gesteld of gebleken omtrent enige speciale rol, functie of gedraging van [eiser], waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de aanwezigheid van derden, die zich ten tijde van de executie van het bevel zonder toestemming van de Amro-bank ter plaatse zullen blijken te bevinden, van de toestemming of het medeweten van [eiser] afhankelijk zou zijn;
dat de Amro-bank in haar tweede appelgrief daartegen is opgekomen;
dat het Hof, na te hebben vastgesteld dat zich te dezen een zorgvuldig gezamenlijk uitgevoerde kraakactie voordoet, heeft geoordeeld, dat in een zodanig geval tot ‘’de zijnen’’ behoren al degenen die als gevolg van de kraakactie in de gekraakte lokaliteiten onderdak hebben gevonden en daarin en van daaruit geheel of grotendeels hun persoonlijke en maatschappelijke activiteiten vervullen, omdat van hen, tenzij het tegendeel aannemelijk is, moet worden aangenomen dat zij de toegang tot die lokaliteiten met wederzijdse hulp en toestemming hebben verkregen;
dat het Hof daarmede tot uitdrukking heeft gebracht, dat aan degenen die, door een gezamenlijke kraakactie als evenbedoeld, tot lokaliteiten, aan een ander toebehorende, zonder toestemming van die ander toegang heeft verkregen, kan worden bevolen die lokaliteiten te ontruimen met een ieder die zich ten tijde van de executie van het bevel daar ophoudt als voormeld, zonder verlof van de eigenaar en zonder dat aannemelijk is dat hij staat buiten de groep van hen die met wederzijdse hulp of toestemming toegang tot die lokaliteiten hebben verkregen;
dat daarmede niet is blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zodat onderdeel c van het middel faalt;
dat het Hof voor het antwoord op de vraag, wie in het onderhavige geval tot ‘’de zijnen’’ moeten worden gerekend, uitsluitend van belang heeft geoordeeld of gebleken is van een gelijk gerichte gezindheid als te dezen, naar 's Hofs oordeel uit de vastgestelde feiten naar voren is getreden;
dat het Hof daarmede voor de omlijning van het begrip ‘’de zijnen’’ niet een nieuwe, van de bovenvermelde afwijkende maatstaf heeft aangelegd, doch rekenschap heeft gegeven van de omstandigheid waaraan het voor de hantering van die maatstaf te dezen beslissende betekenis heeft toegekend, namelijk de aanwezigheid van een gelijk gerichte gezindheid, waarmede kennelijk is bedoeld een gezindheid gericht op kraking van de panden of bestendiging van de daardoor ontstane toestand;
dat op dit punt 's Hofs arrest noch innerlijk tegenstrijdig noch onduidelijk is, zodat de onderdelen a en b van het middel ongegrond zijn;
dat onderdeel d eveneens faalt, daar het Hof voor de omlijning, die het voor gevallen als het onderhavige aan het begrip ‘’de zijnen’’ heeft gegeven, steun heeft kunnen vinden in de omstandigheid dat bij een engere begrenzing van dat begrip de executie van een bevel tot ontruiming ten dele verijdeld zou kunnen worden door een collectief optreden van bij de kraking betrokkenen, die hun anonimiteit hebben weten te bewaren;
Overwegende aangaande middel II:
dat 's Hofs veroordeling van [eiser] om met de zijnen de percelen te ontruimen hem verplicht die percelen niet alleen zelf te verlaten doch tevens te bewerken, uiteraard voor zover dat in zijn vermogen ligt, dat ook ‘’de zijnen’’ in bovenvermelde zin zich uit die percelen verwijderen;
dat een machtiging, als te dezen aan de Amro-bank verleend, om bij een niet voldoen aan de veroordeling de ontruiming zelf zo nodig met de sterke arm te bewerkstelligen, wel ertoe leiden kan dat met [eiser] ook de zijnen worden verwijderd, doch zulks niet wegneemt dat de veroordeling, anders dan het middel stelt, tot [eiser] en niet tot de zijnen is gericht;
dat dit met betrekking tot het verbod de percelen weer te betreden of zich daarin weer te bevinden, niet anders is, aangezien het Hof daarmee slechts kan hebben bedoeld [eiser] te verbieden alleen of met één of meer van de zijnen in het ontruimde terug te keren, zodat ook dit verbod zich richt tot [eiser] en niet tot de zijnen, die immers niet zelf in het geding zijn betrokken;
dat de mogelijkheid dat [eiser] buiten staat zal blijken bij zijn ontruiming van de percelen ook het heengaan van de zijnen te bewerkstelligen, het Hof, mede gelet op het bepaalde bij artikel 611 b in verbinding met artikel 611 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, niet behoefde te weerhouden aan zijn veroordelingen een dwangsom te verbinden;
dat derhalve ook dit middel faalt;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eiser in de kosten van het beroep in cassatie gevallen tot deze uitspraak aan de zijde van verweerster begroot op ƒ 230,45 aan verschotten en ƒ 700,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, President, Minkenhof, van Dijk, Snijders en Köster, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zestiende december 1900 zeven en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.
Conclusie 28‑10‑1977
Inhoudsindicatie
Veroordeling tot ontruiming met ‘al het zijne en de zijnen’. Wie moeten tot ‘de zijnen’ worden gerekend? Opleggen dwangsom bij veroordeling waar (deels) medewerking van anderen voor nodig is.
L.
no. 11 166
no. 11 167
no. 11 168
Zitting 28 oktober 1977.
Mr. Berger.
Conclusie inzake:
[eiser 1] / AMRO-BANK
[eiser 2] / AMRO-BANK
[eiser 3] / AMRO-BANK.
Edelhoogachtbare Heren,
In deze drie identieke zaken zal mijn conclusie gelijkluidend zijn.
Eisers tot cassatie hebben in april 1976 met een aantal medestanders enkele panden van de Amro-Bank ‘’gekraakt’’. De Bank heeft daarop de eisers bij afzonderlijke exploiten in kort geding gedagvaard en de ontruiming van die panden gevorderd door de eisers ‘’met het zijne en de zijnen’’, resp. ‘’met het hare en de haren’’ c.a..
De President heeft de vorderingen van de Bank ten dele toegewezen en heeft met name de eisers tot ontruiming veroordeeld, maar heeft de gevraagde ontruiming geweigerd ‘’voorzover deze bedoelt daarin anderen dan uitsluitend gedaagde te betrekken’’ en heeft derhalve in de dicta niet opgenomen:
‘’met het zijne en de zijnen’’ resp. ‘’met het hare en de haren’’. Op dit bij voorraad uitvoerbaar verklaarde vonnis hebben de eisers de betreffende panden ontruimd.
De Bank is van de vonnissen in hoger beroep gekomen en heeft o.m. daartegen als grief aangevoerd:
‘’Ten onrechte heeft de President geïntimeerde niet veroordeeld tot ontruiming met het zijne en de zijnen en het ontruimde tegen overgave van de sleutels ter vrije beschikking van de Bank te stellen’’. (Ik zal mij verder beperken tot ‘’het zijne en de zijnen’’, daarbij aanmerkend dat hetzelfde geldt voor ‘’het hare en de haren’’).
Bij de thans bestreden arresten heeft het Hof bevolen dat onmiddellijk na de betekening van de arresten de ontruiming van de door het Hof vermelde panden zal geschieden door respectievelijk ieder van de thans eisers (voor zover zij dat nog niet hebben gedaan) ‘’met de zijnen’’, heeft de Bank gemachtigd om indien een der eisers ‘’en/of de zijnen’’ in gebreke blijft (blijven) aan het arrest te voldoen de ontruiming zonodig zelf te bewerkstelligen met behulp van de sterke arm, heeft elke der eisers ‘’en de zijnen’’ verboden de panden zonder toestemming van de Bank te betreden of zich daarin te bevinden en heeft voorts elk der eisers veroordeeld een dwangsom te betalen van ƒ 500,-- voor iedere overtreding van het bevel tot ontruiming en van het verbod tot betreding en iedere dag dat een dergelijke overtreding voortduurt.
In het middel van cassatie wordt sub I de motivering bestreden, welke het Hof heeft gegeven met betrekking tot welke personen in casu onder ‘’de zijnen’’ zijn te begrijpen, terwijl het middel sub II is gericht tegen de opgelegde dwangsom.
Naar mijn mening zal het onderhavig cassatieberoep reeds moeten stranden op de omstandigheid dat eisers geen enkel practisch belang hebben bij de gevorderde vernietiging van 's Hofs arresten (Veegens 'Cassatie'-1971-no. 49). Naar uit de stukken blijkt, hebben zij ieder voor zich volledig aan de gegeven veroordeling voldaan, zodat zij de opgelegde dwangsom niet zullen verbeuren, tenzij zij zelf alsnog de hun gestelde verboden zouden overtreden.
Met betrekking tot het belang van eisers is het cassatiemiddel sub II het meest actueel, zodat ik daar eerst op in zal gaan.
Blijkens het cassatiemiddel sub II stellen eisers zich immers op het standpunt, dat zij, omdat het door het Hof gegeven bevel tot ontruiming en het verbod tot (her)betreding zich richt tot de eisers en ‘’de zijnen’’, de dwangsom zullen verbeuren ook bij overtreding van dit bevel en verbod door een of meer van ‘’de zijnen’’. Dit standpunt komt mij voor in dit geval onjuist te zijn. Alleen als de veroordeelde zelf niet voldoet aan de veroordeling wordt de dwangsom verbeurd. ‘’Geen dwangsom kan dus worden verschuldigd door een ander dan de veroordeelde, en evenmin kan de veroordeelde een dwangsom verschuldigd worden ter zake van het feit dat een ander een met de veroordeling strijdige handeling pleegt, of iets nalaat wat volgens de veroordeling zou moeten gebeuren’’ (aldus: Van Opstall 'De regeling van de dwangsom in het Nederlandse Recht' in Jaarboek 1961–1962-VIII van de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, blz. 142). Weliswaar behoeft de omstandigheid dat voor de nakoming van een verplichting de medewerking van anderen nodig is aan een veroordeling op verbeurte van een dwangsom niet in de weg te staan (HR. 14 mei 1976, NJ. 1977, 375), maar zij brengt, naar mijn oordeel, wel mede, dat wanneer de door de veroordeelde te leveren prestatie, zoals in casu, ten dele niet binnen de psychische en fysieke macht en mogelijkheden van de veroordeelde ligt, zij in zoverre niet onder de veroordeling op verbeurte van een dwangsom kan zijn begrepen. M.a.w. de onderhavige veroordeling op verbeurte van een dwangsom heeft alleen betrekking op handelingen van de veroordeelde en niet op handelingen van ‘’de zijnen’’ ook al zijn zij bij dezelfde veroordeling daartoe verplicht. In de visie van eisers zou de dwangsom in casu een soort van gijzelingseffect hebben, hetgeen bepaald niet de strekking van de artt. 611a en 611b Rv. kan zijn.
Tenslotte moge ik nog opmerken, dat de Bank noch in eerste aanleg noch in hoger beroep heeft gevorderd een veroordeling van eisers op verbeurte van een dwangsom met betrekking tot de in veroordeling begrepen bevelen en verboden voor zover gericht mede tot ‘’de zijnen’’.
Het cassatiemiddel sub II mist derhalve feitelijke grondslag, c.q. berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
In de in het cassatiemiddel sub I geciteerde overwegingen heeft het Hof aangegeven wie onder ‘’de zijnen’’ in dit geval moeten worden begrepen geacht en als zodanig mede worden getroffen door het ontruimingsbevel c.a.. Het komt mij voor, dat de betreffende overwegingen zuiver feitelijke beschouwingen inhouden met betrekking tot de relaties tussen de eisers en hunne medebewoners van de ‘’gekraakte’’ panden. M.i. kan daarover in cassatie niet met vrucht worden geklaagd, mede daarom niet omdat de beschouwingen van het Hof niet meer vermogen te zijn dan een vrijblijvende prognose omtrent de executiemogelijkheden van het te wijzen arrest. Het Hof behoefde zich, naar het mij voorkomt, in het geheel niet uit te laten over welke personen met de in het dictum op te nemen ‘’zijnen’’ meer in het bijzonder zijn bedoeld. Deze vraag wordt immers eerst actueel bij de executie van het ontruimingsvonnis met betrekking tot die personen, die ten tijde van de executie in het door de eisers onrechtmatig verkregen gebruik van de ‘’gekraakte’’ panden blijken te delen. Zij zullen, naar mijn oordeel, tot ‘’de zijnen’’ van de eisers kunnen worden gerekend en door de executie worden getroffen zo zijn geen ‘eigen recht' aan de executant kunnen tegenwerpen.
In het 'Formulierboek Van den Honert' (10e dr., Wiersma, Van Scherpenzeel, Koning, Van der Meijden) is onder no. 40 een dagvaarding opgenomen tot ontruiming van huizen, gebouwen, woningen, pakhuizen, stallen, zolders en kelders, die als volgt eindigt:
‘’mitsdien bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, te worden veroordeeld om onmiddellijk op het enkel vertoon van de minuut van het te wijzen vonnis, voormeld huis te verlaten en te ontruimen met alle daarin wonende personen en aanwezige goederen, voorzover deze laatste het eigendom van de eiser niet zijn en met afgifte der sleutels ter vrije beschikking van eiser te stellen; met machtiging enz. ....’’.
In de vijfde druk van dat boekwerk (1905) trof ik dezelfde formulering aan. Enige andere relatie dan deel hebben in het te beëindigen gebruik wordt niet gesteld noch gevorderd.
De overwegingen van het Hof, hier aan de orde, zijn als ten overvloede gegeven aan te merken. Ook al zouden zij onjuist zijn dan laat zulks 's Hofs beslissing onverlet.
Ik zal niettemin nog nader op de tegen die overwegingen in het cassatiemiddel sub II aangevoerde bezwaren ingaan. Onder a en b wordt het Hof verweten, dat het ter beantwoording van de vraag wie in casu onder ‘’de zijnen’’ zijn te begrijpen twee maatstaven heeft aangelegd en dat niet duidelijk is naar welke maatstaf het Hof heeft geoordeeld. Ik vermag echter in de betreffende overwegingen geen twee maatstaven te onderscheiden.
Het Hof heeft uit de gebleken feiten de conclusie getrokken, dat de gebruikers van de ‘’gekraakte’’ panden, waaronder de eisers, duidelijk een groep, een collectief vormden en als zodanig ook naar buiten optraden. Welnu, aldus lees ik in de overwegingen van het Hof, dit collectief rondom eisers is aan te merken als ‘’de zijnen’’ en waar het als zodanig in het onrechtmatig gebruik door eisers van de betrokken panden deelt, zal het ook moeten delen in de beëindiging daarvan.
Onder c wordt de stelling geponeerd, dat in een geval als het onderhavige slechts tot ‘’de zijnen’’ geacht kunnen worden te behoren, personen die tot degeen, tot wie — in een geval als het onderhavige — de vordering is gericht, in een zodanige (rechts)betrekking staan, dat diegene, met betrekking tot de — in een geval als het onderhavige — verboden gedragingen, de juridische en/of feitelijke zeggenschap over die personen heeft, althans personen die in een aanwijsbare afhankelijkheidsrelatie staan tot degene, tot wie de vordering is gericht. Ik acht deze stelling ongegrond. Naar mijn mening is te dezen de feitelijke relatie, gelegen in delen van het onrechtmatig verkregen gebruik, bepalend en voldoende om betrokken te geraken bij het tegen een der medegebruikers verkregen ontruimingsbevel.
Indien een medegebruiker, zoals reeds opgemerkt, aan de executant geen ‘eigen recht' kan tegenwerpen, is hij in het ontruimingsbevel begrepen. Anders is het, volgens mij, indien een pand geheel ontruimd is geworden en door een nieuwe groep andermaal wordt ‘’gekraakt’’. Tegen die groep zal dan wel een nieuwe ontruimingstitel moeten worden verkregen.
Ik moge concluderen tot verwerping van het beroep met de veroordeling steeds van de eiser tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,