HR, 02-12-1977, nr. 4968
ECLI:NL:HR:1977:AB7213
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-12-1977
- Zaaknummer
4968
- LJN
AB7213
- Roepnaam
Passagebureau Iberia
Kroonenberg/Iberia
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1977:AB7213, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑12‑1977; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1977:AB7213
ECLI:NL:PHR:1977:AB7213, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑10‑1977
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1977:AB7213
- Vindplaatsen
NJ 1979, 103 met annotatie van P.A. Stein
NJ 1979, 103 met annotatie van P.A. Stein
Uitspraak 02‑12‑1977
Inhoudsindicatie
Vraag of op huur en verhuur van passage-bureau van een luchtvaartmaatschappij de bepalingen van huur en verhuur van bedrijfsruimte toepasselijk zijn.
2 december 1977
Req.nr. 4968
vD
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien verzoekschrift no. 4968 van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Handelsonderneming Kroonenberg BV, gevestigd te Amsterdam, vertegenwoordigd door Mr. A.G. Maris, advocaat bij de Hoge Raad, welk verzoekschrift strekt tot vernietiging van een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 14 juni 1977, gegeven tussen verzoekster - hierna te noemen Kroonenberg - als appellante en de vennootschap naar het recht van Spanje, Iberia Lineas-Areas de Espana, gevestigd te Madrid, hierna te noemen Iberia, vertegenwoordigd door Mr. R.A.A. Duk, als verweerster;
Gezien het verweerschrift van Iberia, en de overige stukken van het geding;
Gelet op de conclusie van de Advocaat-Generaal Remmelink, strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeling van Kroonenberg in de kosten, op de voorziening in cassatie gevallen;
Overwegende dat de Rechtbank een beschikking van de Kantonrechter. te Amsterdam van 23 november 1976 met verbetering van gronden heeft bekrachtigd, na daartoe te hebben overwogen:
“dat tussen Kroonenberg en Iberia een huurovereenkomst bestaat met betrekking tot de parterre en kelder van het perceel plaatselijk bekend als Leidsestraat 67–71 te Amsterdam tegen een huurprijs van ƒ 44.786,90 per jaar (per 15 november 1975);
dat Kroonenberg bij verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 20 april 1976, gericht tot de Kantonrechter te Amsterdam heeft gesteld, zakelijk weergegeven:
dat de bestemming van het krachtens bedoelde huurovereenkomst gehuurde is een passagebureau voor een luchtvaartmaatschappij (Iberia) en het gehuurde derhalve is bedrijfsruimte in de zin van artikel 1624 van het Burgerlijk Wetboek, waar immers het bedrijf van Iberia kan worden vergeleken met een kleinhandelsbedrijf daar zich in het gehuurde bevindt een voor het publiek toegankelijk lokaal bestemd voor de rechtstreekse verrichting van diensten aan het publiek, te weten de verkoop van vliegtickets, het geven van adviezen omtrent vluchten, vertrektijden etcetera.;
waarna zij de strekking van haar verzoek als volgt samenvat:
verhoging van de huurprijs ingaande 1 april 1976 tot ƒ 200.000,-- per jaar, althans een zodanig bedrag dat de huurprijs overeenstemt met het niveau van de huurprijzen van vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse;
dat de Kantonrechter bij beschikking van 23 november 1976 het verzoek heeft afgewezen;”
“dat Kroonenberg van deze beschikking in hoger beroep is gekomen;
dat Kroonenbergs grieven zich richten tegen de wijze waarop door de Kantonrechter is beantwoord de partijen verdeeld houdende rechtsvraag of bedoeld onroerend goed moet worden beschouwd als een bedrijfsruimte in de zin van artikel 1624 lid 2 en haar bezwaar met name betreft de overwegingen:
“dat in de voor het publiek toegankelijke ruimte in het onderhavige onroerend goed als regel geen goederen of diensten rechtstreeks bij wege van kleinhandel of ambacht aan het publiek worden geleverd;
dat immers de verkoop van vliegbiljetten op zich niet de dienstverlening van Iberia als luchtvaartmaatschappij betekent doch eerst deze biljetten recht geven op het genot van diensten die elders worden geleverd;
dat het verzoek derhalve als niet op de wet steunend moet worden afgewezen;”
dat Iberia bij verweerschrift en bij de mondelinge behandeling het standpunt van Kroonenberg dat het gehuurde als bedrijfsruimte in de zin van artikel 1624 en volgende is aan te merken, heeft bestreden en onder meer betoogd dat Iberia haar passagebureau in de Leidsestraat heeft gevestigd uitsluitend op grond van representatieve doeleinden en niet in verband met de aan deze buurt verbonden plaatselijke klantenkring, dat er derhalve geen sprake is van plaatsgebondenheid op grond waarvan Iberia de bescherming van artikel 1624 en volgende behoeft en dat Iberia’s passagebureau niet valt onder de limitatieve opsomming van bedrijven van lid 2 van artikel 1624;
dat als niet bestreden vaststaat dat het gehuurde wordt gebruikt als passagebureau, dat wil zeggen dat in een voor het publiek toegankelijke ruimte in het gehuurde vliegtuigbiljetten worden verkocht, casu quo gewijzigd of geannuleerd en informatie over reismogelijkheden wordt verstrekt;
dat Iberia als luchtvaartmaatschappij een vervoersbedrijf uitoefent;
dat, wanneer Iberia als ondergeschikte nevenactiviteit van haar bedrijf in het perceel aan de Leidsestraat de vorenomschreven diensten aan het publiek verleent ten behoeve van haar vervoerstaak, deze dienstverlening niet als kleinhandel kan worden aangemerkt;
dat hoewel hier, zoals Kroonenberg stelt, sprake is van dienstverlening aan het publiek, het passagebureau derhalve niet kan worden gerangschikt onder de kleinhandels of ambachtsbedrijven zoals bedoeld in artikel 1624, lid 2;”;
Overwegende dat Kroonenberg de beschikking van de Rechtbank bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
“verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid medebrengt en/of schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 1269, 1271, 1275, 1349, 1355, 1624, 1632a, 1902 en 1903 van het Burgerlijk Wetboek, 1, 5 en 6 van de wet houdende voorzieningen inzake het luchtverkeer, 48, 59, 125w, 125x, 429a, 429k, 429n, 429o en 429q van het Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering, 20 en 39 van de Wet op de Zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie en 175 van de Grondwet, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, gelijk in voormelde beschikking omschreven, ten onrechte
1) omdat de diensten, welke de Rechtbank bedoelt en welke Iberia, die, gelijk de Rechtbank overweegt, als luchtvaartmaatschappij een vervoersbedrijf uitoefent, in het gehuurde, in gebruik als passagebureau, aan het publiek verleent, te weten het verkopen, casu quo wijzigen of annuleren van vliegtuigbiljetten en het verstrekken van informatie over reismogelijkheden, niet zijn een ondergeschikte nevenactiviteit van het bedrijf van Iberia, aangezien in het bijzonder het sluiten van vervoersovereenkomsten en het daarvoor verstrekken van vliegtuigbiljetten en/of de daarop betrekking hebbende dienstverlening niet is een ondergeschikte nevenactiviteit van het vervoersbedrijf, doch juist de basis daarvan en een wezenlijke activiteit van zodanig bedrijf - zonder vervoersovereenkomsten geen vervoersbedrijf -, terwijl althans juist in het kader van het vervoersbedrijf en in het licht van het in artikel 1624, lid 2 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde het sluiten van vervoersovereenkomsten niet ondergeschikt is te achten ten opzichte van de uitvoering daarvan, zijnde te dezen althans niet sprake van een ondergeschikte nevenactiviteit, waar in het gehuurde, als passagebureau, ook vliegtuigbiljetten worden gewijzigd of geannuleerd en informatie over reismogelijkheden wordt verstrekt, hebbende althans de Rechtbank oordelende gelijk zij gedaan heeft een met de wet strijdig begrip gehanteerd van “bestemd voor de uitoefening van een kleinhandelsbedrijf, ..., een en ander indien in de verhuurde ruimte een voor het publiek toegankelijk lokaal ... voor dienstverlening aanwezig is ...” in de zin van artikel 1624 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, zijnde voorts voor bedrijfsruimte in de zin van het in artikel 1624, lid 2 bepaalde niet vereist, dat de totale, aan het betreffende bedrijf inhaerente dienstverlening in het gehuurde plaatsvindt of dat het gehuurde daartoe bestemd is, terwijl aan de aanwezigheid van bedrijfsruimte in de zin van genoemd wetsartikel al evenmin in de weg staat, dat slechts een ondergeschikte nevenactiviteit van een bedrijf in het gehuurde wordt uitgeoefend, zijnde overigens, zoals eerder aangevoerd, in deze van een zodanige ondergeschikte nevenactiviteit geen sprake, hebbende de Rechtbank voorts in strijd met haar taak als appelrechter of haar motiveringsplicht nagelaten te beslissen omtrent de stelling van Kroonenberg dat het passagebureau als zodanig een kleinhandelsbedrijf of ambachtsbedrijf is, althans deze stelling in strijd met het recht, in het bijzonder artikel 1624, lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, en haar motiveringsplicht, immers zonder gronden, verworpen, zijnde een passagebureau, als door Kroonenberg gesteld althans door de Rechtbank vastgesteld, een afzonderlijk of te onderscheiden kleinhandelsbedrijf of ambachtsbedrijf, althans een afhaal en besteldienst, hebbende de Rechtbank ten slotte miskend, dat voor de toepasselijkheid van artikel 1624, lid 2, niet bepalend is, waarvoor het gehuurde gebruikt wordt, doch waarvoor het bestemd is,
2) omdat Kroonenberg onder meer heeft aangevoerd in haar verzoekschrift in hoger beroep:
“In passagebureaus in het algemeen en met name ook door Iberia in het gehuurde worden veelal zowel goederen als diensten geleverd. De verkoop en levering door Iberia van passagebiljetten is de levering van een goed dan wel een dienst; de reservering van een vliegpassage dan wel de wijziging van de reservering of de controle van het bestaan van een reservering - alles dagelijks veel voorkomende handelingen in het kantoor van Iberia ten verzoeke van de haar aldaar bezoekende klanten - is de levering van een dienst. Gezien de veelvuldigheid van deze handelingen is sprake van “in de regel leveren”. Minder belangrijk, doch wel vermeldenswaard is de levering van goederen aangeduid met “merchandising”. Deze vorm van verkopen houdt in dat de passagebureaus - en ook Iberia - voorwerpen verkopen die al dan niet enig verband houden met de luchtvaart, maar die vrijwel altijd de naam van de vertegenwoordigde luchtvaartmaatschappij dragen (het meest bekend zijn wel de tassen en koffertjes en de vliegtuigmodellen met maatschappij-kleuren en -tekens)...
De diensten die het passagebureau, en ook het kantoor van Iberia, rechtstreeks aan het publiek levert geschiedt direkt, waarbij het mogelijk is dat als een gevolg van de geleverde dienst ook elders nog - al dan niet door Iberia zelf of een door haar vertegenwoordigde luchtvaartmaatschappij -diensten geleverd worden;”
hebbende de Rechtbank in het bijzonder in haar beschikking niet beslist omtrent het leveren van goederen te weten passagebiljetten en de levering van goederen aangeduid met “merchandising” en de zojuist geciteerde goederen, en omtrent het verlenen van andere diensten dan behorende tot het door Iberia uitgeoefende vervoersbedrijf, waarop Kroonenberg zich mede beroepen heeft voor haar stelling, dat in deze sprake is van bedrijfsruimte in de zin van artikel 1624, lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, zodat de Rechtbank haar beschikking niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed, terwijl, zo de Rechtbank een en ander niet van belang heeft geacht voor de toepasselijkheid van artikel 1624, lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, het college het recht, in het bijzonder artikel 1624 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek heeft geschonden.”;
Overwegende omtrent dit middel:
De Rechtbank heeft blijkens haar boven geciteerde overwegingen vastgesteld dat de gehuurde ruimte krachtens de huurovereenkomst is bestemd tot en door Iberia wordt gebruikt als passagebureau voor het door haar als luchtvaartmaatschappij uitgeoefende vervoersbedrijf, dat wil zeggen dat in een voor het publiek toegankelijke ruimte in het gehuurde vliegtuigbiljetten worden verkocht, casu quo gewijzigd of geannuleerd en informatie over reismogelijkheden wordt verstrekt. Hiervan uitgaande, heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat het gehuurde niet valt onder de omschrijving van bedrijfsruimte van artikel 1624 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.
Blijkens haar parlementaire geschiedenis strekt deze bepaling er immers toe het toepassingsgebied van de regeling betreffende huur en verhuur van bedrijfsruimte te beperken tot de gevallen waarvoor zij noodzakelijk werd geacht, met name tot die waarin de huurder van een bedrijfsruimte bescherming behoeft omdat de plaatselijke gebondenheid van zijn onderneming ertoe kan leiden dat hij door opzegging door de verhuurder niet alleen zijn bedrijfsruimte maar ook een belangrijk deel van de goodwill van zijn onderneming verliest. In verband daarmee zijn vervoersbedrijven slechts onder de omschrijving gebracht, voor zover het afhaal of besteldiensten zijn. Voorts is bij de behandeling in de Tweede Kamer van het wetsontwerp dat tot de voormelde regeling heeft geleid, door de Minister het reisbureau genoemd als een voorbeeld van een bedrijfsruimte die niet onder de omschrijving valt en waartoe uitbreiding ook niet nodig is, omdat de plaatsgebondenheid daarbij nauwelijks een rol speelt. Op grond van dit alles moet worden aangenomen dat een passagebureau van een luchtvaartmaatschappij evenmin onder deze omschrijving valt.
In het midden kan blijven in hoeverre de dienstverlening door Iberia aan het publiek in het gehuurde ten opzichte van het gehele bedrijf van Iberia als een - ondergeschikte - nevenactiviteit kan worden beschouwd, alsmede in hoeverre in het geval van een passagebureau als voormeld van levering van goederen of diensten aan het publiek kan worden gesproken en of daarin plaatsvindt wat in het middel als “merchandising” wordt aangeduid en daar “minder belangrijk doch wel vermeldenswaard” wordt genoemd. Voor de vraag of een zodanig passagebureau onder de omschrijving van artikel 1624, lid 2 valt, is dit een en ander zonder belang.
Uit het voorgaande volgt tevens dat de in het middel vervatte stelling dat de Rechtbank heeft miskend dat voor de toepassing van artikel 1624, lid 2 niet bepalend is, waarvoor het gehuurde gebruikt wordt, doch waarvoor het bestemd is, feitelijke grondslag mist. Het boven overwogene brengt voorts mee dat de in het middel vervatte motiveringsklachten geen doel treffen.
Het middel faalt derhalve in al zijn onderdelen;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt Kroonenberg in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, tot op deze uitspraak aan de zijde van Iberia begroot ƒ 137,50 aan verschotten en ƒ 1.700,-- voor salaris.
Gedaan en gewezen te ’s-Gravenhage de tweede december 1900 zeven en zeventig bij Mrs. Dubbink, President, van Dijk, Drion, Snijders en Haard, Raden, in tegenwoordigheid van de Griffier Reyers.
Conclusie 14‑10‑1977
Inhoudsindicatie
Vraag of op huur en verhuur van passage-bureau van een luchtvaartmaatschappij de bepalingen van huur en verhuur van bedrijfsruimte toepasselijk zijn.
N.
Nr. 4968/1225 request.
Parket, 14 oktober 1977.
Mr. Remmelink.
Conclusie inzake:
Kroonenberg B.V. / Iberia.
Edelhoogachtbare Heren,
Verzoekster tot cassatie (Kroonenberg) heeft aan de Kantonrechter verzocht op de voet van art. 1632 a B.W. wijziging te brengen in de huurprijs van door haar aan verweerster (Iberia) verhuurde bedrijfsruimte. De Kantonrechter heeft evenwel dit verzoek afgewezen, aangezien hier (kort gezegd) niet van bedrijfsruimte in de zin van de betrokken wettelijke regeling (videte het bij de Wet van 28 jan. 1971, S 44, ingevoerde art. 1624 e.v. B.W.) sprake zou zijn, welke beschikking door de Rechtbank met verbetering van grond is bekrachtigd.
In haar verzoekschrift tot cassatie klaagt Kroonenberg in onderdeel 1 van haar (enige) cassatiemiddel erover, dat de Rechtbank aldus art. 1624 B.W. zou hebben geschonden enz. doordien zij het betrokken bedrijf ten onrechte niet zou hebben gerubriceerd onder een der in lid 2 van dat artikel genoemde categorieën: kleinhandelsbedrijf, ambachtsbedrijf of afhaal en besteldienst. Het komt mij voor, dat het middel faalt, omdat de Rechtbank geredelijk aan de hand van hetgeen zij heeft vastgesteld tot de slotsom is kunnen komen, dat het betrokken bedrijf niet valt onder de door de wetgever bedoelde type bedrijven. De Rechtbank heeft nl. vastgesteld, dat het gaat om een door een luchtvaartmaatschappij uitgeoefend passagebedrijf, d.w.z. dat in een voor het publiek toegankelijke ruimte van het gehuurde vliegtuigbiljetten worden verkocht, c.q. gewijzigd of geannuleerd en informatie over reismogelijkheden wordt verstrekt. Dat de wetgever een dergelijke business niet in art. 1624 heeft bedoeld te omvatten kan m.i. behalve uit de bewoordingen, welke zullen zijn afgestemd op het algemeen spraakgebruik, veilig worden afgeleid uit de wetsgeschiedenis. Minister Polak verklaarde nl. in de Tweede Kamer (H.1970/71, blz. 84) het volgende: “De nieuwe omschrijving van bedrijfsruimte is ... met instemming begroet, maar toch zijn er vragen gesteld als: moet die omschrijving niet ruimer zijn en wat valt er precies onder ? Precies durf ik het ook niet te zeggen; speciaal is gevraagd of reisbureaus en kleine filialen van een bank eronder vallen. In de M.v.A. heb ik gezegd, dat ernaar is gestreefd de definitie te beperken tot wat ieder op het oog had: tot het noodzakelijke. Uitbreiding tot reisbureaus lijkt mij niet nodig, omdat plaatsgebondenheid daarbij nauwelijks een rol speelt. Men gaat naar een dergelijk bureau, omdat men dat reisbureau kent of omdat de naam aanspreekt, maar men gaat niet juist naar een bepaald bureau om de plaats van vestiging. De kleine filialen van een bank lijken mij niet veel bescherming nodig te hebben. Banken zullen er in het algemeen wel in slagen om panden, waarin zij een bijkantoor willen hebben, in handen te krijgen enz.” Mij dunkt, als nu dit type bedrijven reeds niet meer past bij de categorie welke art. 1624 B.W. e.v. zoekt te beschermen (aldus ook Middag-van Muiden, Nieuw Huurrecht bedrijfsruimte, 1971, blz. 62), dan zullen toch zeker agentschappen van (landelijke) luchtvaartondernemingen daar buiten moeten blijven. Het gaat hier immers, zoals de Rechtbank vaststelt, in die vestiging slechts om in vergelijking met de eigenlijke taak (vervoer) ondergeschikte nevenwerkzaamheden ten behoeve van het publiek: er worden biljetten verkocht, gewijzigd, geannuleerd en er wordt informatie verstrekt. De kennelijke strekking van deze vermelding is om te doen uitkomen, dat een dergelijke vorm van dienstverlening niet sterk gebonden is aan een bepaald pand, zoals dat bijv. wèl het geval is met een groentewinkel, een cafébedrijf, een loodgieterswerkplaats of een kleine drukkerij. Vgl. omtrent het doel der regeling M.v.T. Bijl. H 2e K. 1966/67, p. 6. Ook hier geldt, dat het althans in vergelijking met deze laatste bedrijven, voor een dergelijke grote luchtvaartmaatschappij betrekkelijk gemakkelijk zal zijn om elders in Amsterdam-centrum in een drukke straat wederom een “agency” te vestigen. En de gevolgen van een verplaatsing zullen, naar men mag aannemen, doorgaans aanzienlijk minder ingrijpend zijn: Geen onoverkomelijk grote inrichtingskosten. Geen klantenverlies. M.a.w. de continuiteit van het bedrijf, de economische positie van de huurder, welke de wet beoogt te beschermen, loopt niet of minder gevaar. Het is duidelijk, dat in deze voorstelling (het gaat hier om een luchtvervoersbedrijf, dat ten behoeve van het publiek in het centrum van Amsterdam enige extra-service ten behoeve van het publiek verleent) ook de door Kroonenberg gemaakte rubricering onder afhaal en besteldienst (bezorgen en afhalen van vervoerde resp. te vervoeren goederen; het vervoerbedrijf als zodanig heeft men er opzettelijk buiten gehouden, R) niet opgaat. En van een ambachtsbedrijf is uiteraard helemaal niet sprake.
In onderdeel 2 van het middel wordt onder verwijzing naar de diensten, welke het publiek worden aangeboden, waarbij ook nog werd gesteld, dat er “goederen” geleverd worden, nl. passagebiljetten, kofferlabels, alsmede tassen, koffertjes enz., welke doorgaans de naam van de luchtvaartmaatschappij dragen (“merchandising”), getracht aan te tonen, dat de Rechtbank ten onrechte deze diensten als ondergeschikt zou hebben afgedaan. Het komt mij voor, dat de Rechtbank gegeven haar m.i. legitieme kijk op de aard van dit bedrijf deze diensten niettemin als van secundaire aard heeft kunnen beschouwen en hierin niet heeft hoeven te zien een “kleinhandel”“ in de gebruikelijke zin van het woord.
Tenslotte merk ik nog op, dat Iberia in haar verweerschrift ook een aantal argumenten heeft aangevoerd tegen de door Kroonenberg in haar verzoekschrift vervatte stellingen. Ik kan mij daarmee geheel verenigen en moge mitsdien ter voorkoming van doublures volstaan met verwijzing daarnaar. Ook treft Uw Raad daar de vermelding aan van de relevante literatuur (ik noem hier nog J.A.de Mol, Huurrecht 1977, p. 194 e.v.) en jurisprudentie.
Het middel niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep. Kroonenberg ware te veroordelen in de kosten op deze voorziening gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,