HR, 20-02-1976
ECLI:NL:HR:1976:AC5694
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-02-1976
- Zaaknummer
[1976-02-20/NJ_55844]
- LJN
AC5694
- Roepnaam
Union/Roeloffzen
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1976:AC5694, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑02‑1976; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1976:AC5694
ECLI:NL:PHR:1976:AC5694, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 09‑01‑1976
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1976:AC5694
- Vindplaatsen
NJ 1976, 374 met annotatie van P.A. Stein
NJ 1976, 374 met annotatie van P.A. Stein
Uitspraak 20‑02‑1976
Inhoudsindicatie
Vraag wat de verplichting van de verhuurder om de huurder het rustig genot van het verhuurde te doen hebben al of niet medebrengt.
20 februari 1976
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
In de zaak nr. 10.976 van
De naamloze vennootschap N.V. “Pharmaceutische Union”, gevestigd te Oldenzaal,
eiseres tot cassatie van een tussen partijen gewezen vonnis van de Arrondissements-Rechtbank. te Almelo van 11 juni 1975, tevens voorwaardelijk incidenteel verweerster in cassatie,
vertegenwoordigd door Mr. L.D. Pels Rijcken, advocaat bij de Hoge Raad
t e g e n
1) [verweerster 1], wonende te [woonplaats], en
2) [verweerster 2], echtgenote van [A], wonende te [woonplaats], verweerster in cassatie, tevens voorwaardelijk incidenteel eiseressen tot cassatie,
vertegenwoordigd door Mr. J.W. Lely, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal ten Kate in zijn conclusie van het beroep met veroordeling van eiseres in de kosten op het beroep in cassatie gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt:
dat eiseres - hierna te noemen Union - bij dagvaarding van 13 juni 1968 verweersters - hierna tezamen te noemen [verweersters] - heeft gedagvaard voor de Kantonrechter. te Enschede en daarbij, verkort weergegeven en voor zover in cassatie nog van belang, heeft gesteld:
“dat Union van [verweersters] heeft gehuurd een kantoorflat met twee magazijnruimten in het souterrain, gelegen te [plaats] aan [a-straat 1], zulks volgens huurovereenkomst van 20 oktober 1967;
dat Union de gehuurde magazijnruimten bezigde en nog bezigt tot de opslag van door haar te verhandelen en te gebruiken verpakte geneesmiddelen, verpakkingsmateriaal en reclamemateriaal;
dat op of omstreeks 14 januari 1968 voormelde door Union gehuurde magazijnruimten ten gevolge van het springen van een buiten het gehuurde liggende waterleiding tot een hoogte van circa 20 cm onder water zijn komen te staan;
dat Union ten gevolge hiervan schade heeft geleden ten belope van ƒ 46.599,41;
dat deze schade een gevolg is van de wanprestatie van [verweersters] als verhuursters, aangezien Union niet van het rustig genot van het gehuurde heeft kunnen genieten en dit ook niet tot het gebruik heeft kunnen bezigen, waartoe het door [verweersters] was verhuurd;
dat [verweersters], als verhuursters, bovendien dienen in te staan voor alle gebreken van het gehuurde goed, welke het gebruik daarvan verhinderen en gehouden zijn het uit een dergelijk gebrek voor huurster ontstaan nadeel te vergoeden;”
dat Union op deze en andere in cassatie niet meer van belang zijnde gronden heeft gevorderd hoofdelijke veroordeling van [verweersters] tot betaling aan Union van ƒ 46.599,41 met de wettelijke rente, en tot vergoeding van alle overige ter zake als in de dagvaarding vermeld geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met wettelijke rente, alles met veroordeling van [verweersters] in de kosten van het geding;
dat [verweersters] deze vordering hebben bestreden;
dat de Kantonrechter na het wijzen van tussenvonnissen op 19 juni 1969 en 19 september 1969 omtrent het uitbrengen van een deskundigenbericht bij eindvonnis van 3 december 1970 de vordering van Union heeft toegewezen;
dat [verweersters] van het eindvonnis van de Kantonrechter en van de genoemde tussenvonnissen in hoger beroep zijn gekomen, waarna de Rechtbank bij het bestreden vonnis van 11 juni 1975 de tussenvonnissen heeft bekrachtigd doch het eindvonnis heeft vernietigd en alsnog aan Union haar oorspronkelijke vordering heeft ontzegd;
dat de Rechtbank daartoe heeft overwogen:
“1. dat [verweersters] tijdig in hoger beroep zijn gekomen van voormelde vonnissen;
2. dat de Kantonrechter in zijn vonnis van 19 juni 1969 heeft overwogen, dat Union doordat het souterrain ten gevolge van het springen van een buiten het gehuurde liggende waterleiding onder water is gelopen niet het rustig genot van het gehuurde heeft gehad en [verweersters] hiervoor krachtens het bepaalde bij artikel 1586 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk zouden zijn tenzij het springen van de leiding aan een oorzaak te wijten zou zijn, waarvoor [verweersters] niet zouden hebben in te staan;
3. dat, nu tegen deze overweging geen grief is aangevoerd, hiervan dient te worden uitgegaan;
4. dat de Kantonrechter verder heeft overwogen in voormeld vonnis, dat [verweersters] zich slechts dan niet op een van buiten komend onheil zouden kunnen beroepen, indien [verweersters] geweten konden hebben, dat de leiding niet of onvoldoende was geïsoleerd;
dat de Kantonrechter bij zijn vonnissen van 4 juni 1969 en 18 december 1969 dienaangaande een onderzoek door deskundigen heeft bevolen;
dat de Kantonrechter in zijn vonnis van 3 december 1970 op grond van het deskundigenbericht heeft aangenomen, dat [verweersters] hadden kunnen en moeten weten, dat de dienstleiding onvoldoende geïsoleerd was en dat zij om bevriezing te voorkomen bepaalde maatregelen hadden moeten treffen;
5. dat [verweersters] als eerste grief aanvoeren, dat de Kantonrechter in zijn vonnis van 19 juni 1969 ten onrechte een deskundigenbericht heeft bevolen, nu de in het vonnis aan de orde gestelde vraag geen deskundige beantwoording behoeft doch door de rechter zelf gelet op de omstandigheden van het geval had moeten worden beantwoord, daar de vraag, of een leek iets had kunnen of moeten weten niet beantwoord dient te worden door deskundigen doch op grond van de ervaringsregel in het maatschappelijk verkeer;
6. dat de Kantonrechter aan deskundigen de vraag heeft voorgelegd, of [verweersters] als eigenaressen van het onderwerpelijke pand hadden kunnen en moeten weten, dat de dienstleiding onvoldoende geïsoleerd was en of, indien zij dit hadden kunnen en moeten weten, bij strenge vorst verwarming in de kelder aangebracht had moeten worden;
7. dat de beantwoording van deze vraag niet louter op juridisch gebied ligt doch mede kan afhangen van de feitelijke toestand van de dienstleiding;
dat het de Kantonrechter vrij stond, indien hij daaraan behoefte had, over voormelde vraag deskundigenvoorlichting in te winnen, waarbij hij aan het advies van deskundigen niet gebonden is;
dat derhalve niet kan worden gezegd, dat de Kantonrechter ten onrechte het deskundigenbericht heeft bevolen;
dat de eerste grief derhalve dient te worden verworpen;
8. dat de tweede grief van [verweersters] inhoudt, dat de Kantonrechter ten onrechte het oordeel van de door hem benoemde deskundigen heeft overgenomen, dat [verweersters] hebben kunnen en moeten weten, dat de dienstleiding gevaar voor bevriezen liep;
9. dat tussen partijen vaststaat, dat de dienstleiding door bevriezing is gesprongen in de kelderruimte van een leegstaande winkel met flat gelegen in het aan [verweersters] toebehorende flatgebouw, waarin ook het door Union gehuurde lag, en wel op circa 3 meter afstand van de plaats van binnenkomst in die kelderruimte van die dienstleiding;
10. a. dat blijkens de Verordening van de gemeente [plaats] regelende de voorwaarden voor levering van Gas, Water en Electriciteit door de gemeentebedrijven te [plaats] de dienstleidingen eigendom zijn van de Gemeentebedrijven te [plaats], en aanleg, onderhoud, uitbreiding, wijziging en verwijdering van dienstleidingen geschieden uitsluitend vanwege de directie van de gemeentebedrijven te [plaats] (artikel 7 lid 9 en 10);
b. dat blijkens artikel 18 der verordening de verbruiker verplicht is maatregelen te nemen ter voorkoming van schade door vorst aan leidingen en toestellen, welke toebehoren aan de gemeentebedrijven te [plaats], voor zover dit redelijkerwijze van de verbruiker kan worden geëist, waarbij blijkens artikel 1 der Verordening onder “verbruiker” wordt verstaan: de natuurlijke of rechtspersoon, die een door hem ondertekende aanvraag tot levering van gas, water of elektriciteit heeft ingediend, of indien geen aanvraag is ingediend, de natuurlijke of rechtspersoon, die gas, water of electriciteit van de gemeentebedrijven te [plaats] betrekt;
c. dat de richtlijnen voor de aanleg van drinkwaterinstallaties in woningen van het Keuringsinstituut van Waterleidingartikelen N.V. Kiwa van augustus 1954 onder meer inhoudt: Wanneer de hoofdkraan cum annexis wordt opgesteld in een put, kelder of kelderkast, welke niet aan de buitenmuur grenst, loopt de dienstleiding gewoonlijk nog over een betrekkelijk grote lengte onder de vloer van de woning door. In het algemeen zal deze leiding van de buitenmuur af omhoog lopen naar de hoofdkraan. Daarbij dient er op te worden gelet, dat dit gedeelte van de dienstleiding ook vorstvrij ligt. Het zal veelal gewenst zijn deze leiding in een mantelpijp te leggen, hierbij wordt de leiding met behulp van isolerend materiaal in de mantelpijp gecentreerd;
11. a. dat blijkens voormelde verordening en naar ook tussen partijen vaststaat de dienstleiding eigendom was van de Gemeentebedrijven te [plaats] en onderhoud, uitbreiding en wijziging van de dienstleiding uitsluitend mocht geschieden vanwege voornoemde Gemeentebedrijven;
b. dat blijkens voormelde richtlijnen van Kiwa, die de Gemeentebedrijven bekend dienden te zijn, er op dient te worden gelet, dat de van de buitenmuur naar de hoofdkraan lopende dienstleiding vorstvrij ligt, en deze zonodig geisoleerd dient te worden;
12. a. dat de Gemeentebedrijven, nu zij alleen bevoegd waren de dienstleiding aan te leggen en te onderhouden, er voor dienden te zorgen, dat de dienstleiding gezien de plaatselijke situatie vorstvrij was, waarbij zij er rekening mee dienden te houden dat het pand ongebruikt en onverwarmd kon zijn en dat er in de kelder een raam was, dat mogelijk niet goed gesloten kon zijn bij vorst;
b. dat, nu de gemeentebedrijven belast waren met de aanleg en het onderhoud der dienstleiding, [verweersters] als eigenaren van het gebouw, die niet aan de hun niet toebehorende dienstleiding mochten komen, er vanuit mochten gaan, dat de gemeentebedrijven de dienstleiding vorstvrij hadden aangelegd, behoudens bijzondere omstandigheden;
c. dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich niet voordeden, nu de dienstleiding in een kelderruimte is bevroren, en het van algemene bekendheid is, dat kelders, ook al is er een raam aanwezig, over het algemeen vorstvrij plegen te zijn ten gevolge vanuit de grond opstijgende warmte;
d. dat [verweersters] naar onbetwist vaststaat geen “verbruiker” in de zin van artikel 1 der voormelde verordening waren betreffende het leegstaande flatperceel, waarin de dienstleiding is gesprongen;
e. dat artikel 18 der verordening derhalve voor hen niet geldt;
f. dat, nu [verweersters] niet met de zorg voor de hen niet toebehorende dienstleiding waren belast en zij er vanuit mochten gaan, dat de gemeentebedrijven de dienstleiding vorstvrij hadden aangelegd, onder de gegeven omstandigheden als voormeld niet gezegd kan worden, dat [verweersters] hadden kunnen en moeten weten, dat de dienstleiding onvoldoende geïsoleerd was en dat zij om bevriezing te voorkomen bepaalde maatregelen hadden moeten treffen;
13. dat de tweede grief derhalve gegrond is;
14. a. dat uit het voorgaande volgt, dat het springen van de dienstleiding te wijten is aan een oorzaak, waarvoor [verweersters] niet hebben in te staan;
b. dat derhalve, zoals uit voormelde niet aangevallen overweging in het vonnis van de Kantonrechter van 19 juni 1969 volgt, [verweersters] niet aansprakelijk zijn voor de schade aan Union veroorzaakt door het springen van voormelde dienstleiding;
c. dat derhalve de oorspronkelijke vordering dient te worden ontzegd;
15. dat, nu de oorspronkelijke vordering dient te worden ontzegd, de derde en de vierde grief niet meer behoeven te worden behandeld;
16. dat uit het voorgaande volgt, dat de vonnissen van de Kantonrechter van 19 juni 1969 en 18 december 1969 dienen te worden bekrachtigd en dat van 3 december 1970 dient te worden vernietigd;
17. dat Union als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten dient te worden veroordeeld in beide instanties;”
dat Union dit arrest bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
“Schending van het Nederlandse recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven normen, doordat de Rechtbank op de in haar vonnis vervatte gronden het door de Kantonrechter te Enschede tussen partijen gewezen vonnis van 3 december 1970 heeft vernietigd en de door Union in eerste instantie ingestelde vordering heeft afgewezen, met verdere beslissingen als in het dictum van het vonnis der Rechtbank zijn vervat; zulks ten onrechte om de volgende redenen:
a) In cassatie kan onder meer worden uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden:
1. Union heeft van [verweersters] gehuurd een kantoorflat met twee magazijnruimten in het souterrain aan [a-straat 2] te [plaats], welke flat en ruimten deel uitmaakten van een aan [verweersters] in eigendom toebehorend flatgebouw;
2. Op of omstreeks 14 januari 1968 zijn de door Union gehuurde magazijnruimten in het souterrain tot een hoogte van circa 20 centimeter onder water komen te staan, zulks doordat een zich buiten het door Union gehuurde bevindende waterleiding door bevriezing is gesprongen; deze leiding bevond zich in een kelderruimte van een leegstaande winkel met flat, gelegen in het aan [verweersters] toebehorende flatgebouw, waarin ook het door Union gehuurde zich bevond;
3. De leiding welke in bedoelde kelderruimte op circa 3 meter van de plaats waar zij in het gebouw binnen kwam is gesprongen was een zogenaamde “dienstleiding” (gelegen tussen de plaats van binnenkomst en de watermeter), welke volgens de Verordening van de gemeente [plaats] regelende de voorwaarden voor levering van Gas, Water en Elektriciteit van Gemeentebedrijven in [plaats] eigendom is van die gemeentebedrijven;
4. Volgens artikel 7, leden 9 en 10 van bedoelde Verordening geschieden onderhoud, uitbreiding, wijziging en verwijdering van dienstleidingen uitsluitend vanwege de directie van deze gemeentebedrijven; volgens artikel 18 dier Verordening is de verbruiker verplicht maatregelen te nemen ter voorkoming van schade door vorst aan leidingen en toestellen, welke toebehoren aan die gemeentebedrijven, voor zover dit redelijkerwijze van de verbruiker kan worden geëist.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat, nu de gemeentebedrijven belast waren met de aanleg en het onderhoud der dienstleiding, [verweersters] als eigenaren van het gebouw, die niet aan de haar niet toebehorende dienstleiding mochten komen, er van uit mochten gaan, dat de gemeentebedrijven de dienstleiding vorstvrij hadden aangelegd, behoudens bijzondere omstandigheden; dat dergelijke omstandigheden zich niet voordeden nu de dienstleiding in een kelderruimte is bevroren, en het van algemene bekendheid is, dat kelders ook al is er een raam aanwezig, over het algemeen vorstvrij plegen te zijn ten gevolge van uit de grond opstijgende warmte; en dat [verweersters] niet “verbruiker” waren in de zin van voormelde verordening betreffende het leegstaande flatperceel, waarin de dienstleiding is gesprongen.
Op deze gronden heeft de Rechtbank - in afwijking van het oordeel van in eerste aanleg gehoorde deskundigen en van het eindvonnis van de Kantonrechter - aangenomen dat, nu [verweersters] niet met de zorg voor de haar niet toebehorende dienstleiding waren belast en zij er van uit mochten gaan dat de gemeentebedrijven de dienstleiding vorstvrij hadden aangelegd, onder de gegeven omstandigheden niet gezegd kan worden, dat [verweersters] hadden kunnen en moeten weten, dat de dienstleiding onvoldoende geisoleerd was en dat zij om bevriezing te voorkomen bepaalde maatregelen hadden moeten treffen.
Vervolgens heeft de Rechtbank de tweede appelgrief gegrond bevonden en uit het tevoren overwogene de conclusie getrokken, dat het springen van de dienstleiding te wijten is aan een oorzaak, waarvoor [verweersters] niet hebben in te staan.
Deze conclusie wordt echter niet, althans niet zonder meer gerechtvaardigd door de feiten welke de Rechtbank heeft vastgesteld. Deze feiten sluiten immers niet uit, dat juist is wat de in eerste aanleg gehoorde deskundigen als hun stellige - zij het niet bewezen - overtuiging hebben uitgesproken, namelijk dat de hoofdoorzaak van de bevriezing der leiding hierin was gelegen dat het kelderraam heeft opengestaan of althans onvoldoende tochtvrij was afgesloten.
Zou dit inderdaad de hoofdoorzaak van de bevriezing zijn geweest, dan kan niet, althans niet zonder meer, geconcludeerd worden dat het springen van de leiding te wijten is aan een oorzaak waarvoor [verweersters] niet hadden in te staan. Als eigenaressen van het flatgebouw hadden zij ervoor kunnen zorgen dat het kelderraam van de leegstaande winkel en flat in dat gebouw niet openstond en voldoende tochtvrij was afgesloten. Zou juist zijn wat deskundigen als hun overtuiging hebben uitgesproken, dan zou het achterwege laten van deze voorzorgsmaatregel ook dan schuld van [verweersters] opleveren of kunnen opleveren, indien zij er van uit mochten gaan, dat de gemeentebedrijven de dienstleiding vorstvrij, behoudens bijzondere omstandigheden, hadden aangelegd. Hieraan doet niet af, dat zij niet als “verbruiker” in de zin van genoemde Verordening waren aan te merken, zodat artikel 18 dier Verordening voor haar niet gold.
Evenals de Kantonrechter is de Rechtbank ervan uitgegaan dat Union, doordat het souterrain van het door haar gehuurde gedeelte van het flatgebouw ten gevolge van het springen van de buiten het gehuurde liggende waterleiding onder water is gelopen, niet het rustig genot van het gehuurde heeft gehad, en [verweersters] hiervoor krachtens het bepaalde bij artikel 1586 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk zijn, tenzij het springen van de leiding te wijten zou zijn aan een oorzaak, waarvoor [verweersters] niet hebben in te staan. Bij dit - juiste - uitgangspunt rustte op [verweersters] de bewijslast van zodanige oorzaak. De Rechtbank heeft niet vastgesteld dat de bevriezing niet is veroorzaakt door de omstandigheid welke deskundigen als de hoofdoorzaak hebben aangenomen. Nu deze omstandigheid niet - althans niet zonder meer - kan worden aangemerkt als een oorzaak waarvoor [verweersters] niet hebben in te staan, had de Rechtbank niet mogen concluderen dat het springen van de dienstleiding aan zodanige oorzaak was te wijten.
In elk geval had de Rechtbank deze conclusie niet mogen trekken zonder onderzoek of voormelde omstandigheid zich heeft voorgedaan en – mede - oorzaak van het bevriezen en springen van de leiding is geweest.
Nu de Rechtbank zulk een onderzoek achterwege heeft gelaten en omtrent bedoelde omstandigheid ook niets heeft overwogen, is het beroepen vonnis in elk geval niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
b) Voorts heeft de Rechtbank miskend, dat voor het bestaan van een oorzaak waarvoor [verweersters] niet hebben in te staan niet voldoende is dat zij geen schuld hebben aan het bevriezen en springen van de dienstleiding, omdat tevens is vereist dat dit evenement in de contractuele verhouding tussen partijen niet voor rekening van [verweersters] behoort te komen.
Nu de gesprongen dienstleiding was gelegen in een leegstaand gedeelte van het aan [verweersters] toebehorende flatgebouw, waarvan zij een ander gedeelte aan Union als kantoorflat met magazijnruimten hadden verhuurd, moet worden aangenomen dat het springen van de dienstleiding, waardoor de door Union gehuurde magazijnruimten onder water zijn komen te staan, in de contractuele verhouding tussen partijen ook dàn behoort tot de risicosfeer van [verweersters], indien zij geen schuld aan het evenement zouden hebben.
Hieraan doet niet af, dat de gesprongen dienstleiding volgens de meergenoemde Verordening toebehoorde aan de gemeentebedrijven en dat het onderhoud daarvan uitsluitend vanwege de directie van de gemeentebedrijven had te geschieden.”;
Overwegende dat de Rechtbank heeft geoordeeld: dat [verweersters] niet belast waren met de zorg voor de hun niet toebehorende, buiten het gehuurde gelegen en door de Gemeentebedrijven aangelegde zogenaamde dienstleiding, en dat zij er van uit mochten gaan dat de Gemeentebedrijven deze dienstleiding vorstvrij hadden aangelegd; voorts dat niet gezegd kan worden dat [verweersters] hadden kunnen en moeten weten dat de dienstleiding onvoldoende geïsoleerd was, en dat zij, om bevriezing te voorkomen, bepaalde maatregelen hadden moeten treffen; en ten slotte dat hieruit, en uit enige andere in het bestreden vonnis genoemde omstandigheden volgt dat het springen van de dienstleiding te wijten is geweest aan een oorzaak waarvoor [verweersters] niet hebben in te staan;
dat Union in onderdeel a. van het cassatiemiddel hiertegen aanvoert dat de door de Rechtbank aangenomen feiten niet uitsluiten dat de hoofdoorzaak van de bevriezing heeft bestaan uit het laten openstaan, of althans uit het onvoldoende tochtvrij afsluiten, van een kelderraam, en dat bij aanwezigheid van deze hoofdoorzaak niet, althans niet zonder meer, kan worden geconcludeerd dat het springen van de leiding te wijten is aan een oorzaak waarvoor [verweersters] niet hadden in te staan;
dat evenwel de Rechtbank blijkens rechtsoverweging 12 a heeft geoordeeld dat de Gemeentebedrijven ervoor dienden te zorgen dat de dienstleiding, gezien de plaatselijke situatie, vorstvrij was, waarbij deze er onder meer rekening mee dienden te houden dat er in de kelder een raam was, dat mogelijk niet goed gesloten kon zijn bij vorst;
dat de Rechtbank hiervan uitgaande, zonder schending van enige rechtsregel heeft kunnen aannemen dat, ook al zou het kelderraam onvoldoende gesloten zijn geweest en al zou het lek springen van de waterleiding hierdoor zijn ontstaan, daaruit nog niet zou voortvloeien dat te dier zake aan [verweersters] een verwijt kan worden gemaakt, en dat uit dien hoofde op [verweersters] een aansprakelijkheid zou rusten voor de waterschade aan de in het gehuurde opgeslagen goederen;
dat hieruit volgt dat onderdeel a. van het cassatiemiddel ongegrond is;
dat onderdeel b van het cassatiemiddel berust op de stelling dat het bevriezen en springen van de dienstleiding een evenement oplevert dat in de contractuele verhouding tussen partijen voor rekening van [verweersters] dient te komen, ook al zouden deze aan het intreden daarvan geen schuld hebben;
dat Union blijkens de bij pleidooi gegeven toelichting deze stelling grondt op artikel 1586, 3° van het Burgerlijk Wetboek, doch deze bepaling geenszins medebrengt dat de verhuurder, bij het buiten diens schuld intreden van gebeurtenissen welke het rustig genot van het gehuurde voor de huurder belemmeren, in alle gevallen gehouden zou zijn de hieruit voor de huurder voortgevloeide schade te vergoeden;
dat de vraag of een dergelijke schadevergoedingsplicht op de verhuurder rust, afhangt van de inhoud van de huurovereenkomst en de aard van de ingetreden omstandigheden;
dat de Rechtbank op grond van de ten processe gebleken omstandigheden zonder schending van enige rechtsregel kon oordelen dat te dezen een aansprakelijkheid van [verweersters] voor de waterschade aan de goederen van Union slechts kon worden aangenomen wanneer het lek springen van de dienstleiding was te wijten aan schuld van [verweersters], waarbij in verband met het bij de toelichting van het middel gedane beroep op artikel 1588 van het Burgerlijk Wetboek nog opmerking verdient dat blijkens het - op dit punt in appel niet bestreden - tussenvonnis van de Kantonrechter van 19 juni 1969 in artikel 14 van het huurcontract aansprakelijkheid van de huurder voor schade ten gevolge van de staat van het gehuurde wordt uitgesloten;
dat ook onderdeel b van het cassatiemiddel derhalve ongegrond is, zodat het principale beroep dient te worden verworpen, en het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep niet behoeft te worden behandeld;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt Union in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, tot deze uitspraak aan de zijde van [verweersters] begroot op ƒ 179,-- aan verschotten en ƒ 1.300,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Wiarda, president, Ras, van der Linde, Drion en Köster, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de twintigste februari 1900 zes en zeventig, in tegenwoordigheid van de Procureur-Generaal.
Conclusie 09‑01‑1976
Inhoudsindicatie
Vraag wat de verplichting van de verhuurder om de huurder het rustig genot van het verhuurde te doen hebben al of niet medebrengt.
V.
Nr. 10.976.
Zitting 9 januari 1976.
Mr. ten Kate.
Conclusie inzake:
N.V. Pharmaceutische Union
tegen
[verweersters]
Edelhoogachtbare Heren,
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: huurster - heeft bij huurcontract d.d. 20 oktober 1967 van verweersters in cassatie - verder te noemen: verhuursters - een kantoorflat met twee magazijnruimten in het souterrain aan [a-straat] te [plaats] gehuurd. Op of omstreeks 14 januari 1968 is dit souterrain tengevolge van het door bevriezing springen van een buiten het gehuurde liggende waterleiding tot een hoogte van ongeveer 20 cm. onder water komen te staan.
Huurster heeft hierdoor een grote schade (voorlopig geschat op ƒ 46.599,41) geleden. Zij had haar voorraden in de door haar gehuurde ruimten in het souterrain in kartonnen dozen opgestapeld, welke stapels door aantasting van onderen door het vocht zijn gaan kantelen.
De vorstschade was opgetreden in een zgn. dienstleiding, ongeveer 3 m. van de plaats waar zij het flatgebouw was ingevoerd. Dit was in een kelder van een sedert begin 1966 leeg staande winkel met bovenwoning in het zelfde flatgebouw. De binnenleidingen van deze eenheid van de flat waren afgetapt.
De Rechtbank stelde in het bestreden vonnis (r.o. 11) vast dat de dienstleiding in eigendom toebehoorde aan de gemeentebedrijven te [plaats] en dat onderhoud, uitbreiding en wijziging dezer leiding uitsluitend door de Gemeentebedrijven mocht geschieden. De Gemeente, aangesproken door huurster, had beroep op een in haar leveringsvoorwaarden opgenomen exoneratiebeding gedaan.
Huurster sprak bij inleidende dagvaarding van 13 juni 1968 verhuursters tot vergoeding van deze schade aan. Huurster deed zulks op tweeërlei grondslag. Allereerst stelde zij, dat verhuursters hadden gewanpresteerd, aangezien (dagvaarding onder 6) huurster niet van het rustig genot van het gehuurde heeft kunnen genieten en dit ook niet tot het gebruik heeft kunnen bezigen, waartoe het door verhuursters was verhuurd. De grondslag hier was derhalve art. 1586, 3°, B.W. in de tweede plaats riepen zij (dagvaarding onder 7) art. 1588 B.W. in: Verhuursters dienen in te staan voor alle gebreken van het gehuurde goed die het gebruik daarvan verhinderen, en zijn gehouden het uit een dergelijk gebrek voor huurster ontstaan nadeel te vergoeden.
Bij tussenvonnis van 19 juni 1969 besliste de Kantonrechter te Enschede dat deze tweede grondslag (art. 1588 B.W.) de eis niet kon dragen; “dat immers”, aldus de laatste overweging, “daargelaten dat de dienstleiding moeilijk als tot het gehuurde te behoren kan worden gerekend, in art. 14 huurcontract aansprakelijkheid van de verhuurder voor schade tengevolge van de staat van het gehuurde wordt uitgesloten”.
Het verdere onderzoek in eerste aanleg, onder meer door inschakeling van deskundigenbericht, betrof dan ook nog slechts de op art. 1586.3°, B.W. gebaseerde grondslag van de eis. Op deze grondslag wees de Kantonrechter de vordering tenslotte toe.
Verhuursters gingen in appel. Huurster liet de bovengemelde beslissing van de Kantonrechter in het tussenvonnis onaangetast. De strijd in appel betrof dan ook uitsluitend de vraag, of en in hoeverre de ingestelde vordering op basis van art. 1586.3° B.W. kon slagen, zoals de Rechtbank ook in de tweede rechtsoverweging van het bestreden vonnis doet blijken.
Toetsing in cassatie van de beslissing van de Rechtbank aan art. 1588 B.W., welk artikel een ver gaande garantieplicht van de verhuurder inhoudt, is hiermee afgesneden. Gezien de niet bestreden beslissing van de Kantonrechter moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat verhuursters aansprakelijkheid te dezer zake hebben uitgesloten, nog daargelaten dat in cassatie bij gebreke aan vaststellingen te dezer zake niet vaststaat of wel sprake is van een gebrek van het verhuurde goed.
Het is van belang dit voorop te stellen omdat bij pleidooi in cassatie van de zijde van huurster juist art. 1588 B.W. en de daarbij behorende problematiek - zij het in het kader van de uitleg van art. 1586.3° B.W. - aangeroepen is, terwijl uitsluitend in discussie is, wat art. 1586.3° B.W. op zichzelf in casu meebrengt.
Meijers heeft in zijn preadvies, H.N.J.V. 1918 p. 157, geschreven dat de verplichting uit art. 1586,.3° B.W. de huurder het rustig genot van het verhuurde te waarborgen meer omvat dan een vrijwaring voor rechtsstoornis (artt. 1593 en 1594 B.W.) en een aansprakelijkheid voor intrinsieke gebreken van het goed (art. 1588 B.W.). Deze vrijwaring omvat ook overmacht, die het gebruik onmogelijk maakt. Meijers wortelt dit in de historie.
De inzet van deze aantekening van Meijers is echter niet de vraag of in zodanig geval de verhuurder ook schadevergoeding moet betalen (zie ook p. 162), doch enkel dat in zodanig geval de huurder geheel of gedeeltelijk wordt bevrijd. Op p. 161 komt dit ook uit: “De beteekenis van dit instaan door den verhuurder is geen andere dan dat de verhuurder mede de risico draagt van omstandigheden, die het genot verhinderen of belemmeren en wel bij omstandigheden, waarvoor hij geen schuld heeft, in zover, dat hij geen of niet den vollen huurprijs zal ontvangen”. Ik onderstreep.
De bestrijding door Asser-Kamphuisen (1960) p. 212 van voormeld betoog van Meijers met betrekking tot een uit die verplichting voortvloeiende plicht schadevergoeding te betalen schijnt mij daarom op een misverstand te berusten. Ook Kamphuisen neemt immers aan (p. 213) dat de huurder ontslagen wordt van de verplichting huur te betalen, indien het genot buiten schuld van huurder en verhuurder komt te vervallen. Vgl. Asser-Rutten 4, I (1973) p. 272. Dat hier zwaar wordt getild is niet onbegrijpelijk, nu het om de inzet gaat van de huur-verhuur. Wellicht kan hierbij beroep op de goede trouw, waarmee overeenkomsten moeten worden uitgevoerd, gedaan worden. Vgl. Asser-Rutten 4, II (1975) p. 242 e.v. De hier mogelijk bestaande relativiteit al naar gelang van wiens zijde de verhindering opkomt, waaromtrent laatstelijk Numann A.A. 1975 p. 633 e.v., moge ik laten rusten.
Uit een oogpunt van de schadevergoedingsvordering treffen wij, naar mijn inzien, anders dan in art. 1588 B.W. in art. 1586.3° B.W. niet een zover gaande garantieplicht aan, dat in afwijking van de algemene regel van art. 1280 B.W., op welk artikel in casu de verplichting tot schadevergoeding berust, ook voor overmacht moet worden ingestaan. Dit ligt ook in de lijn van art. 1589 B.W., hetwelk in geval van vergaan van het verhuurde door toeval slechts vermindering of vernietiging van de huur toelaat, maar geen schadevergoeding. In die zin ook Houwing, van Ovenbundel, p. 146 noot 3. De verhuurder kan zich disculperen. Vgl. ook Schoordijk, Bouwrecht 1969, p. 68 l.k. In het ontwerp N.B.W. speelt voormeld verschil evenzeer. Zie met name de Toelichting op Boek 7, p. 914 onder 2 en 3.
Dit neemt niet weg dat art. 1586.3° B.W. ook te dezen zelfstandige betekenis toekomt. Dit is reeds in zoverre het geval dat de verhuurder zich te onthouden heeft van handelingen die het genot van het verhuurde zouden storen. Maar bovendien houdt deze verplichting in in te staan voor al datgene wat binnen het bereik van de verhuurder ligt om de huurder het hem verhuurde genot te verschaffen. Vgl. Asser-Kamphuisen (1960) p. 211 e.v.; Pitlo III (1964) p. 371/372; van Brakel, “Leerboek van het Nederlandse Verbintenissenrecht” II (2e dr.), p. 89; Opzoomer “Het Burgerlijk Wetboek” VIII (1883), p. 276; Dekkers, “Handboek Burgerlijk Recht” II (1971) nrs. 994 e.v. (p. 564) nr. 1003 en nr. 1007; Kluyskens, “Beginselen van Burgerlijk Recht” IV, p. 243 e.v., p. 248, p. 250/251.
Met deze laatste verwijzingen heb ik mij gericht op het Belgische recht ter zake, dat geënt is op de franse voorgangers van onze artikelen. Gebezigd wordt de term “vrijwaring” dan wel in het frans “garantie”. Deze termen zijn evenwel misleidend.
Om dit toe te lichten moge ik allereerst verwijzen naar de Page, “Traité élémentaire de Droit Civil Belge” IV (1972) no. 583 en no. 600 e.v. Ook hij wijst op het hierboven aangeduide onderscheid. Te dier zake schrijft hij op p. 616: “... Dans les cas que nous avons cités, il n’y a pas lieu à responsabilité contractuelle, ni par conséquent à ‘garantie’, parce que le fait qui crée le trouble de jouissance n’est pas imputable à faute au bailleur, qu’il constitue pour ce dernier, comme le souligne d’ailleurs très exactement Laurent, une cause étrangère. Or, quel est le principe qui, en matière de contrats synallagmatiques, intervient alors en droit? Celui de la théorie des risques; et l’on se demande en vain pourquoi on ne le dit pas clairement ... Mais comme, en matière de contrats synallagmatiques, les obligations réciproques des deux contractants se conditionnent l’une l”autre, se servent mutuellement de cause ..., le preneur sera également dispense de payer le loyer, dans la mesure où il est privé de la jouissance de la chose. Il aura donc, selon le cas, le droit de demander la ’résiliation” du bail, ou une diminution du loyer proportionelle à la perte de jouissance; le tout sans dommages-intérêts, puisque à l’orgine même du phénomème se trouve, par définition, un cas fortuit ou de force majeure. C’est ce que dit expressément l’article 1722”, waaruit ons art. 1589 B.W. is voortgekomen. Op p. 656 besprekende de hindering van het huurgenot door ”cas fortuits” legt hij er nog eens de nadruk op dat hier geen “garantie” is; de oplossing is “simplement la suspension de sa propre obligation, sans dommages-intérêts, puisque le fait qui atteint le contrat n’est pas imputable à faute au bailleur”.
Planiol-Ripert, “Traité Pratique de Droit Civil Français” X (1956) p. 677 merkt - na te hebben gewezen op een in de term “garantie” schuilende onduidelijkheid (zie pleitnota in cassatie van mr. Lely p. 14/15) - op: “Il est impossible, en effet, de lire dans l’art. 1719.3° C.c. (art. 1586.3° B.W.) une obligation générale à la charge du bailleur de garantie la jouissance paisible du prenuer ...”, waarna hij op p. 678 vervolgt: “... Ainsi, dans tous les cas où le bailleur supporte une pure obligation de garantie, c’est-à-dire répond d’un trouble subi par le preneur alort qu’il n’a commis aucune faute, la question reste ouverte, à défaut de texte, de savoir si son obligation de garantie se calque, quant à ses effets, sur une responsabilité”. De rechtspraak luidt in verschillende zin. Aansprakelijkheid wordt veelal aanvaard, wanneer “le bailleur a pu, dans certaines hypothèses, commettre une faute”. In andere gevallen inspireert de rechtspraak zich op de idee dat de huurprijs vervalt of vermindert, zoals in de artt. 1589 en 1591 B.W. voorzien. Vgl. ook Dalloz, “Nouveau Répertoire de Droit” (1964) onder “Louage” vooraf § 3, nrs. 183 e.v.; Aubry et Rau , “Droit Civil Francais” V (1947) § 366 vanaf p. 212 en bijbehorend losbladig supplement.
Uit een en ander valt te concluderen dat art. 1586.3° .B.W naast de uitwerkende artikelen een zekere zelfstandige betekenis heeft, zodat onderdeel 4 van het incidenteel cassatieberoep - zo dit aan de orde komt - reeds hierom faalt.
Om het antwoord op de vraag voor welke feiten de verhuurder heeft in te staan, nader te brengen, moge ik nog het volgende toevoegen. Behalve in art. 1588 B.W., dat wel een volledige garantieplicht kent voor gebreken, heeft art. 1586.3° B.W. uitwerking gevonden in de artt. 1587 en 1590 e.v. B.W. Tot die artikelen behoort ook art. 1592 B.W., hetwelk buiten de verplichting tot schadeloosstelling plaatst schade opgekomen door feitelijkheden (zonder rechtspretentie) van derden.
De gedachtengang hiervan is duidelijk. De verhuurder die zodanige daden niet kon beletten, behoort voor de daardoor ontstane schade niet aansprakelijk te zijn. Zo: Land-Star Busmann V (1932), p. 157. De verhuurder moet volgens art. 1586.3° B.W. zorgen - aldus Diephuis XII (1889) p. 55 — “dat de ander het ook verder rustig kan behouden, en daarvoor, immers voor zoo ver dat aan hem ligt, instaan”. Ik onderstreep In deze richting gaat ook Asser-Kamphuisen (1960), p. 212.
Gelet op dit een en ander volgt m.i. uit het wettelijke systeem, dat de verplichting de huurder het rustig genot te doen hebben van het gehuurde met het oog op mogelijke aansprakelijkheid voor schade slechts een instaan impliceert voor storende oorzaken die binnen het bereik (de sfeer) van de verhuurder vallen.
Leest men i.v.m. deze uitleg van art. 1586.3° B.W. het op vordering tot schadevergoeding stoelende art. 1280 B.W., hetwelk verplichting tot schadevergoeding afwijst wanneer het niet-uitvoeren van de verbintenis voortkomt uit een vreemde oorzaak die de schuldenaar niet toegerekend kan worden (vgl. Hofmann-van Opstall I - 1959 - p. 105 e.v.; Asser-Rutten 4, I - 1973 - p. 248, 251 e.v.; art. 6.1.8.2 N.B.W.), dan komt men tot de uitkomst dat de stelplicht en bewijslast te dezer zake aan zijde van de verhuurder liggen. Voor de vraag of een voor de verhuurder als zodanig vreemde oorzaak hem in de verhouding tot de huurder niettemin toegerekend kan worden, kan de verplichting uit art. 1586.3° B.W. wederom een rol spelen. Deze bepaling zou hem b.v. tot bepaalde binnen zijn macht liggende voorzorgsmaatregelen kunnen verplichten indien een soortgelijke calamiteit zich korte tijd eerder heeft voorgedaan. Vgl. Cour de Cassation 24 februari 1960, D. 1960 p. 463.
Deze benadering ligt ook in de lijn van het voorgestelde art. 7.4.2.6 N.B.W. Dit artikel verplicht de verhuurder eerst tot betaling van schadevergoeding, indien de het genot hinderende omstandigheid (aangeduid met “gebrek”; zie art. 7.4.2.2, lid 2, N.B.W en vgl. Toelichting p. 915 e.v.) “na het aangaan van de overeenkomst is ontstaan en aan hem is toe te rekenen (vgl. art. 6.1.8.2 N.B.W), alsmede indien het gebrek bij het aangaan van de overeenkomst aanwezig was en de verhuurder het toen kende of had behoren te kennen ...” De Toelichting p. 922 tekent hierbij terecht aan: “Een verder gaande aansprakelijkheid lijkt niet in overeenstemming met wat partijen zich daaromtrent plegen voor te stellen”.
Ik kom nu tot de zaak zelf. Naar ik meen is de Rechtbank bij haar bestreden beslissing geheel binnen voormeld kader gebleven. Zij kon derhalve naar mijn gevoelen op de door haar gegeven motivering tot deze beslissing komen.
De Rechtbank, in rechtsoverweging 14 teruggrijpende op hetgeen voorafgaat, heeft allereerst vastgesteld in rechtsoverweging 12a van het vonnis dat vorstvrije aanleg van de dienstleiding onder verdiscontering van de omstandigheid dat het pand ongebruikt en onverwarmd kon zijn en dat in de kelder een raam was dat mogelijk niet goed gesloten kon zijn bij vorst, geheel tot de zorg van de Gemeentebedrijven behoorde en aldus in beginsel buiten de sfeer van verhuursters als zodanig viel. Rechtsoverweging 12b onderstreept dit nog eens door erop te wijzen dat de dienstleiding verhuursters niet toebehoorde en dat verhuursters aan die leiding niet mochten komen. Er was dus sprake van een vreemde oorzaak. Men zie rechtsoverweging 14a. Resteerde de beantwoording van de vraag of deze aan verhuursters niettemin toe te rekenen zou zijn, gelet op hun verplichting ex art. 1586.3° B.W. jegens huurster.
De Rechtbank meent kennelijk van niet. In rechtsoverweging 10 en 11 had zij onder meer uiteengezet dat ingevolge de richtlijnen van KIWA bij de aanleg van een dienstleiding - bij welke aanleg de eigenaar van het gebouw (verhuursters) op generlei wijze betrokken is en in feite was - erop gelet moet worden dat zulks vorstvrij geschiedt. In rechtsoverweging 12b trekt de Rechtbank vervolgens mede in verband hiermee de feitelijke conclusie dat verhuursters ervan mochten uitgaan, dat de Gemeentebedrijven de dienstleiding vorstvrij zouden hebben aangelegd. Ze ziet hierbij onder het oog dat er wellicht bijzondere omstandigheden waren, waarom verhuursters met het oog op de belangen van huurster bijzonder waakzaam hadden moeten zijn, met name omdat - zoals de in appel omstreden stelling luidde (r.o. 8 en 12e) - verhuursters hadden kunnen en moeten weten, dat de dienstleiding gevaar voor bevriezen liep. Hierboven vermeldde ik in dit kader als voorbeeld het hier zich niet voordoende geval dat zich eerder een soortgelijke calamiteit in het gebouw zou hebben voorgedaan. De Rechtbank ontkent dit evenwel (r.o. 12c), nu kelders, ook al is er een raam aanwezig, over het algemeen vorstvrij plegen te zijn tengevolge van uit de grond opstijgende warmte. De aanwezigheid van het raam, waaraan de Rechtbank in de op dit punt samenhangende rechtsoverwegingen 12a en 12c aandacht heeft besteed, speelt derhalve naar het feitelijk oordeel van de Rechtbank in dit kader geen rol.
Zoals gezegd, houdt dit een en ander m.i. in dat de Rechtbank op de door haar gegeven motivering tot afwijzing van de vordering heeft kunnen komen. Het principale beroep faalt derhalve reeds hierom, terwijl het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep niet aan de orde kan komen.
Met name volgt uit het voorgaande dat de primaire klacht in onderdeel a van het middel, die juist het openstaan althans onvoldoende tochtvrij gesloten zijn van het kelderraam als van belang zijnd element naar voren schuift, op verkeerde lezing van het bestreden vonnis berust en dat de subsidiaire motiveringsklacht doel mist. Overigens is de rechter niet gebonden aan een deskundig oordeel noch ook rust op de rechter de plicht een eventueel afwijkende mening daartegenover te motiveren. De motiveringsplicht bestaat uitsluitend tegenover stellingen van partijen. Vgl. voor gegevens mijn conclusie bij H.R. 6 juni 1975, NJ 1975, 484(G.J.S.), p. 1558/1559.
Onderdeel b van het middel gaat er vanuit dat (in beginsel) verantwoordelijkheid voor de dienstleiding bij verhuursters jegens huurster bestaat. De Rechtbank heeft dit naar mijn boven uiteengezet oordeel gemotiveerd verworpen, zonder daarmee in strijd met het te dezer zake geldende recht te komen. Dit onderdeel faalt mitsdien evenzeer.
Nu bij deze stand van zaken het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep niet aan de orde zal kunnen komen, meen ik hier met een enkele aantekening te dien aanzien te mogen volstaan.
Onderdeel 1 faalt, daar de Rechtbank de vordering afwijzende, op het in dit onderdeel bedoelde verweer niet expressis verbis behoefde in te gaan.
Onderdeel 2 faalt, daar de overweging dat tegen hetgeen de Kantonrechter omtrent het rustig genot respectievelijk de toepasselijkheid van art. 1586.3° B.W. te dien aanzien overwogen heeft, geen grief is voorgesteld, een vaststelling is die aan de rechter die over de feiten oordeelt, is voorbehouden. Van onbegrijpelijkheid is daarbij geen sprake. In appelgrief 4 was met name een zodanige klacht niet te lezen. De hier tenslotte herhaalde klacht met betrekking tot het beroep op art. 1592 B.W. faalt om dezelfde reden als vermeld ten aanzien van onderdeel 1 van dit incidentele cassatieberoep.
Onderdeel 3 faalt om dezelfde reden als onderdeel 1. Dat uitsluitend art. 1586 B.W. en niet ook art. 1592 B.W. toepasselijk zou zijn, is in de bestreden beslissing niet te lezen.
Onderdeel 4 kwam hier reeds eerder ter sprake en bleek te falen. Art. 1586.3° B.W. komt wel degelijk zelfstandige betekenis toe. Ik mag hieromtrent verder naar het voorgaande verwijzen.
Onderdeel 5 ziet eraan voorbij dat de Rechtbank in rechtsoverweging 3 heeft vastgesteld dat tegen het uitgangspunt van de Kantonrechter geen grief was aangevoerd. Onderdeel 2 van dit middel kwam hiertegen tevergeefs op. Bij deze stand van zaken rustte op de Rechtbank omtrent de in de klacht opgeworpen stelling geen motiveringsplicht.
Onderdeel 6 is ongegrond, nu de Rechtbank, als uiteengezet, binnen het kader van art. 1586.3° B.W. besliste.
Het principale middel ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep in cassatie met veroordeling van principaal eiseres (huurster) in de kosten op dit beroep gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,